HOOFDSTUK IX
Ik ben weer thuis. Zonder kousen. En gisteren hebben we Renées verloving gevierd. Zaterdagavond fietste ik nog even het dorp in om bloemen voor Renée te bestellen van paps en mams, toen er opeens een stem achter me krijste: „Halloot!" Het was Karel Kwast.
„O, hallo," zei ik onverschillig. „Ben je hier nog? Of ben je hier weer?"
„Ik ben hier wéér. Ik logeer wéér bij Van der Puttet." „Het is weer helemaal mis met jou," zei ik. „Waaromt?"
„Je bent een kaffer. Je weet het best. En als je met mij praat, dan zul je normaal praten. Snap je?"
„Ik vind jou niks lief," ontdekte Kwast. „Ik dacht dat jij zo lieft was. Lieft... lief."
„Nee, ik ben niet lief," zei ik. „Als je dat maar weet. En hier moet ik zijn." Ik stapte gedecideerd van mijn fiets voor de enige bloemenwinkel die ons dorp rijk is. Maar hij is goed. De bloemenwinkel, bedoel ik.
Maar Karel Kwast stapte ook van zijn fiets en slingerde zich achter mij de winkel binnen.
„Moet je bloemen kopen?" informeerde Karei Kwast dom. „Nee, bonbons," zei ik. „Flauwt. Flauw."
„Vraag dan ook niet zo eendig."
De mevrouw van de bloemenwinkel kwam naar voren getreden. Zij is heel dik, met zware, gelukkig bekouste benen. Kwast fluisterde achter me: „Ze is net een koet." „Een wat?" fluisterde ik terug. „Een kóét."
Nu, daar leek ze werkelijk op. Op een wijze, minzame koe. Maar ik zei, terwijl ik achteruittrapte, ook alweer fluisterend: „Doe niet zo idioot!"
„Wat moet het zijn, juffrouw?" informeerde de mevrouw, waarmee ik al jaren in vriendschappelijke betrekking sta. „Een mand. Een mooie mand. Allemaal rozen. Lijkt u dat niet leuk? Het is voor mijn vriendin. Juffrouw Van Ophorst. Die gaat zich morgen verloven."
„Ja, dat dacht ik al," zei de mevrouw. „Er zijn heel wat bloemen besteld vandaag."
„Wie gaat zich verloven?" wou Kwast weten. „Mijn vriendin." „Ken ik haar?"
„Natuurlijk. We hebben toch wel samen geroeid?"
„Dat is niet waar. Ik heb nog nooit met een vriendint van jou geroeid."
„Och uil. Ik was met jou en Flap. En Renée was met Hans van Tongeren en nog een vriend."
Kwast sloeg zich tegen zijn voorhoofd, dat laag is. „Och ja, nu weet ik het weert. Weer. En gaat ze zich verloven met die vriend? Een rare sijst was dat."
En terwijl de mevrouw aandachtig over de toonbank leunde en dit intieme gesprek aanhoorde, zei ik: „Nee, natuurlijk niet, uil. Ze gaat zich verloven met Hans."
Kwast deinsde letterlijk achteruit. Hij trapte een pot reseda om. Hij viel haast in een tuil lelies, waarvan het stuifmeel op zijn kraag drupte.
„Meneer, denkt u er om," zei de mevrouw minzaam.
„Met Hans? En daar weet ik niks van. Had die schooiert me toch minstens een kaartje moeten sturen."
„Dat ligt natuurlijk thuis. Bij Flap. En leid ons nu alsjeblieft niet af.
Mevrouw en ik moeten de mand bespreken."
„Wat wil jij het liefst hebben als jij je verloven gaat?"
„Gaat u zich ook verloven?" vroeg de mevrouw.
„Welnee, ik ben pas zestien. Mijnheer doet een beetje raar."
„Maar wat zou je willen hebben?" hield Kwast aan.
„O, pioenrozen voor mijn part."
„Maar ik houd niet van pioenrozen," ontdekte Kwast.
Ik keek Kwast verdwaasd aan. „Wat hebben mijn pioenrozen in vredesnaam met jou te maken!"
„Een heleboelt. Een heleboel," zei Kwast. Hij leunde naast mij over de toonbank. „Want zie je, als wij ons nu ook eens samen verloven gaan..."
Ik zuchtte van afgrijzen. „Nou ja, jij bent stapel," ontdekte ik. En mevrouw zei: „Mijnheer is zeker student."
Ja, dat was de enige oplossing. Ik bestelde voor Renée een koninklijke mand. Kwast hield zich er buiten. Dat zal hem moeite hebben gekost.
Toen we later op straat stonden, hield Kwast mijn fiets uitnodigend vast. Hij probeerde de remmen, liet de trappers ronddraaien, probeerde de bel, deed helemaal alsof hij de bezitter van die fiets was.
„Ik brengt je thuis," zei hij. „O, dat hoeft helemaal niet."
„Je bent helemaal... helemaal niet lieft tegen je aanstaande aanstaande." Toen ben ik maar op mijn fiets gesprongen en Kwast bungelde naast mij. En toen ik thuis kwam, zei mams: „Hè, Jopie, ik vind het helemaal niet prettig dat je altijd door andere jongens wordt thuisgebracht."
„Maar mams, kan ik het helpen? Ze fietsen met mij mee!" „Dan kun jij je toch wel een beetje op een afstand houden." „U lijkt tante Julie wel." „Nu ja, kind... wie was dit nu weer?"
„Dit was Kwast. Karel Kwast. U hebt hem nog ontmoet. Hij praat zo gek
„Ik kan me gewoonweg niet voorstellen...," begon mams. En toen kwam paps binnen. „Wie was dat nu weer die je thuis bracht?" Nee, het was geen avond om over de balletschool te beginnen, wat ik me zo half en half had voorgenomen. Hoewel ik het best vond, dat paps Karel Kwast 'dit' noemde.
„Och, een kennis van me, die ik in het dorp tegen kwam." „Jij schijnt veel kennissen te hebben."
„Nu Joop, als je maar weet dat ik in het vervolg niet meer wil hebben dat je elk ogenblik door een andere jongeman wordt thuisgebracht." Het was alsof paps en mams dit samen hadden afgesproken.
„Hij is een econoom," verweerde ik mij nog. „Dat interesseert me niets," zei paps.
Ik zei: „En ik dacht nog wel dat u blij was dat ik weer thuis ben."
„Och, lieve schat," zei mams, „dat zijn we toch." Mijn krullen in haar arm. Mijn krullen in de omarming van paps. Ik trok mij een beetje op aan de lapellen van zijn jas. Zou ik toch nog over de balletschool durven te beginnen? Maar daar kwam een stem: „Zo, word jij nog een beetje verwend?" Het was tante Julie die, met oom jog achter haar aanhossend, het terras opkwam. Nu was dit een heel gewone opmerking. Maar als tante Julie zoiets zegt, proef je er alweer een vinnigheidje achter.
„Waar is Mol?" vroeg ik. „En Wim?" Want Mol is een type om direct de hele balletschool er uit te kramen.
„Die logeren bij een oom van Billy."
„Heeft Wim nog een oom?" wou ik weten.
„Ja, wat dacht je dan?"
„Nee, ik dacht... ik weet niet..."
En mams, die zeker voorzag dat ik over Wims ouderdom wilde doordazen, zei maar gauw: „Is het die oom, die in Bilthoven woont?"
, Nee, het is oom George, die dat grote kasteel heeft bij Nunspeet!"
„Gos, heeft Wim een oom met een kasteel?" jubelde ik. „Dat is echt wat voor Mol."
„Mol voelt zich overal thuis," decreteerde tante Julie. En ik greep naar Buddy, die zich altijd dood-nerveus voelt als tante Julie in de nabijheid is.
..Prettig," zei ik nog. En ik trok af met Buddy onder mijn arm. Maar bij de deur vroeg mams: „En ben je nog goed geslaagd voor Renée?"
„Ja mams. Een prachtige mand met alleen rozen. Enig gewoon." Toen wou tante Julie meteen weten wat er was met Renée. „Renée gaat zich verloven," zei mams.
„Och - en met wie?" Ik had de deur weer losgelaten en was weer naar het terras 'geslingerd', zoals mams vroeger zei. Paps en oom Jog staken mekaars sigaren aan. Die kunnen het erg goed samen vinden. Paps praat nooit over de Bank, omdat het oom Jog niet interesseert, en oom Jog praat niet over natuurkundeproeven, omdat die natuurlijk paps niet kunnen boeien.
„Met een Hans van Tongeren. Jij kent hem niet," zei mams maar gauw.
„Een goede partij?"
„Ja," zei ik. „Hans heeft ook een oom met een kasteel."
„Ben jij er nu nog?" vroeg mams, die met de rug naar mij toe zat.
„Ik wou tante Julie Hans zijn familiebetrekkingen even uitleggen."
Toen zei oom Jog, nuchter: „Wat word jij groot, Jopie. En wat gaat ze op haar moeder lijken." Zo in het algemeen.
En tante Julie zei kattig: „Ja, het is merkwaardig, ze is in alles zoals jij vroeger was, Joop."
„O, ik ga al," zei ik fier. „En u gelooft het niet natuurlijk, maar Hans z'n oom heeft werkelijk een kasteel bij Wassenaar." Toen kon tante Julie zich niet meer bedwingen. „Och, iedereen noemt tegenwoordig een buitenhuisje een kasteel." Maar voor ik iets kon zeggen had paps al vermaand: „Je weet dat ik niet graag heb dat Bud je likt, Joop." En mams boorde interessante brieven van Peter aan. En toen kwam Gijbertje binnen, gewoonweg scheef onder een enorme bos pioenrozen. „Voor jou. Joop."
„Van wie?" Dat moest tante Julie meteen weten. „En wat een bespottelijke bloemen."
„Het zijn mijn lievelingsbloemen," loog ik fier. Er bungelde een kaartje aan. Daarop stond met grote letters: „Van je aanstaande aanstaande".
Ik liet het kaartje zo nonchalantweg iedereen zien.
„Wie is dat?" wilde mams, geschrokken, weten.
„Wist je dat dan niet?" Tante Julie, schijnbaar ontdaan over mijn verregaande brutaliteit er een aanstaande op na te houden, die ik misschien nog niet aan paps en mams had voorgesteld.
Maar paps zei: „Het is nog allemaal zo aanstaand, daarover zullen wij ons maar niet druk maken."
Ik verdween gezwind. Met beide armen moest ik de bloemen vasthouden. Gedwee liep Buddy, die weer totaal verzoend is, achter mij aan. En achter uit de tuin kwam een kort, gramstorig geblaf van Adonis, die nog altijd bij ons logeert, nu Peter weg is. In de hal kwam ik Grietje tegen.
„Kind, van wie heb je die bloemen?
Het zou mijn smaak niet zijn." Ik liet haar het kaartje zien.
Grietje greep meteen naar haar hart. „Als ik dat nog eens beleven
mocht," zei ze... En boven vulde ik al de vazen, die ik bezat. En
een paar drijfschalen van mams. De pioenrozen deden het goed in de
drijfschalen. Maar over de randen van de vazen hingen ze geknakt
neer. Nèt zo geknakt als Kwast
over zijn fiets hing. En plotseling met afgrijzen bedacht ik dat
hij morgen zeker op Renées verloving zou komen...
De volgende dag was stralend. Het was echt jè weer om je te verloven. Na de koffie trok ik naar Renée. Er zou 's avonds een intiem dinertje zijn, waarbij ik zou aanzitten met een vriend van Hans. Dus dat was allemaal erg hoopvol.
Ik viel al over de bloemen, toen ik binnenkwam. Zo vol stond de hal. En in de ene grote zitkamer, die over de hele lengte van het huis loopt, stond zo'n overdaad van bloemen, dat je er gewoonweg stil van werd. Ik keek gauw even naar de kaartjes. Er waren veel van 'de Tros'. Daar krijg ik natuurlijk later ook bloemen van, als ik me verloof. Kleine Renée zag er schattig uit in een lang, lichtblauw gewaad én grote Renée zag er ook schattig uit in iets zachtgroens. Meneer Van Ophorst keek alsof hij met moeite van een boek was weggesleurd. Ik was meteen blij voor hem, dat hij maar één dochter bezit en niet zoals paps mij met een aanstaande aanstaande en nog twee zoons, waarvan Hans nu wel braaf verloofd is, maar waar Peter nog in staat is om met iets heel geks thuis te komen van die wereldreis.
Hans at natuurlijk Renée op, zoals onze Hans Ronnie. En tot het eerste bezoek kwam, scharrelde ik maar wat tussen de bloemen rond. Er was een grote tuil van Flap. Wat gelukkig, dat wij zijn naam nu wisten, want anders had L. E. G. van der Putte ons niet veel gezegd. Ik kreeg toch even een stikbui bij een kleine bos pioenrozen. Klein in vergelijking met de mijne. Tenminste er was maar één grote drijfschaal mee gevuld. Daarbij hing een kaartje, waarop stond: K. H. Kwast. Hij heeft natuurlijk gedacht: twee vriendinnen, één smaak! De uil!
Grote Renée, die in haar element is bij feesten en verlovingen en trouwpartijen, tenminste dat zegt kleine Renée, kwam naar mij toe. Ze sloeg haar arm om me heen en ze zei: „Wat een weelde, hè?"
„O, maar het kan niet mooi genoeg zijn bij Renées verloving." „Nee, dat is waar. Wat zie jij er ook beeldig uit, kind." Ik drukte even mijn hoofd tegen haar geurende arm. Dat is zo iets genoegelijks van de beide Renées. Ze weten altijd iets prettigs te zeggen en daarbij menen ze het ook nog. Grote Renée keek op haar dunne, gouden polshorloge en ze had net gezegd: „We mogen wel in de houding gaan staan", toen het eerste bezoek werd aangediend. Het waren Kwast en Flap. Kwast, touwiger en sproeterig dan ooit, en Flap verpieterd. Ik dacht meteen dat hij toch wel door mij leed. Maar de vriend van Hans, die mijn tafelheer zou zijn en die een wipneus had, waaraan je een jas kon ophangen - wat gek voor een man - zei zacht tegen Flap: „Het is laat geworden hè, gisteravond. Het is aan jou te zien, zeg.!" Hij wist natuurlijk niet dat ik het hoorde, maar het was maar goed voor mij, want toen hoefde ik me niet meer de hartepijnen van Flap aan te trekken. Hoewel het ook nog mogelijk was dat Flap juist door zijn zie-lesmart 's avonds laat op stap was.
Enfin, voor je het wist was de kamer vol en ik trachtte Kwast te ontduiken. Maar net toen paps en mams binnenkwamen, had Kwast mij te pakken. Ik zei maar meteen: „Dank je wel voor je bloemen. Jij lijkt er wel en-gros in te doen." Dat was natuurlijk niet aardig, maar Kwast haalde gezwind het slechte in mij naar boven. Juist omdat hij zo tragisch doet en het er zo dik oplegt, dat hij er niets van meent. „Vond je ze mooi?" „O ja, dat wel."
„Ik heb ze Renée ook gestuurd." „Daarom zei ik dat van dat en-gros."
Kwast zette zijn bril rechter. We stonden naast een enorme mand van het bestuur van 'de Tros', die zalig geurde. Ik had een idee, dat Kwast nog een bemerking over het idiote kaartje verwachtte, maar daar paste ik wel voor op.
„Wat ziet Van der Puttet er slecht uit." Er was mededogen in de stem van Kwast.
„Ja, dat komt omdat hij gisteravond laat naar bed is gegaan." „Hoe weet jij dat?"
„En het komt niet omdat hij om mij lijdt of wat ook."
„Maar hij lijdt wèl. Hij is er kapot van. Trouwens, ik ben ook kapot."
„En dat is mijn schuld?"
„Natuurlijk! Jij breekt harten, zoals een ander, een ander... stokken breekt."
„Jij bent niet sterk in je vergelijkingen," zei ik kattig.
„Nee, nooit geweest. Maar mijn hart..."
En toen kwam Kik binnen. Hij had exotische, maar tegelijkertijd een beetje giftig uitziende orchideeën gestuurd. Hij zag ook verpieterd, maar na het débacle met Flap had ik meteen een idee dat hij gisteravond ook laat was uitgeweest. Hij liep beheerst en alsof hij een stok had ingeslikt. Hij boog zeer vormelijk voor meneer en mevrouw Van Ophorst, voor Hans en Renée. Hij boog ook zeer vormelijk voor paps en mams, die met de Van Ophorsten stonden te praten en toen kuierde hij als een slaapwandelaar weg. ook zeer had zijn plicht gedaan. Hij had zich 'niet laten kenne', zoals Gijbertje het altijd zo schoon zegt. En ik zag dat Renée nog gauw even naar de deur keek, waardoor Kik gekomen en na drie sekonden weer verdwenen was. „Dat was een rare sijst," fluisterde Kwast. „O ja?"
„Ja. Dat was die sijst..."
Maar ik had me afgewend van Kwast. Ik liep op paps toe die zoekend rondkeek. Ik schoof mijn arm door zijn arm. „En ben je in je element, Joop?"
„Ja, ik houd wel van zo'n verloving. Je doet er zoveel mensenkennis op."
„Wat doe je er op?" „Mènsenkennis."
Paps glimlachte. Hij zag er zo jong uit. Naast Hans en Peter is hij de vader van twee bomen van kerels. Naast mij zou hij best een verloofde kunnen zijn. En zo zag Kwast ons, toen hij, al pardonnend, naar ons toeschoof. Hij had vader maar één keer in de hal ontmoet, toen het al donker was. Daar was hij een vader geweest, met mams naast zich, hier was hij een loslopende jonge man. Kwast kwam inbezitnemend op me toe. „Waar blijf je nou, Jopie?" Ik schoof opvallend mijn hand in paps zijn hand. „O, ik heb het hier best," zei ik.
„Ja, dat zie ik." Op - wat een fluistertoon moest verbeelden, maar het was het niet - vroeg Kwast: „Zeg, wie is die snijer?" Op wat werkelijk een fluistertoon was, zei ik: „Dat is nu mijn aanstaande aanstaande." Kwast deinsde terug. „Je meent het niet. Zeg, dat je het niet meent, Jopie." Een gedeelte van 'de Tros', die binnengekomen was, keek naar ons. Toen greep paps in. „Zou je mij die vriend van jou niet even kunnen voorstellen?" De vriend zei: „Mijn naam is Kwast."
Ik zei: „En de naam van mijn vriend is Van Dil." In de emotie van het ogenblik scheen Kwast vergeten te zijn, dat ik een Van Dil was. Maar paps moest geen bankdirecteur zijn, om niet onmiddellijk te vallen over dat vriend. „Wat zei je? Ben ik je vriend. Joop?" „Mijn allerbeste," zei ik met pathos.
Kwast trok vlug zijn wenkbrauwen op. Hij keek naar mijn hand, die zich innig strengelde om de hand van paps. Hij deinsde letterlijk achteruit - en gek, ik kon toch niet ontkomen aan het gevoel, dat alles komedie was - bovenop de mand die 'de Tros' geschonken had en waar tegenop Drein stond, die genoeglijk de varens, die de mand ook bevatte, bekauwde. Hij hield zich vast aan een kind. Het was toevallig het kind van Hokse. Die schudde hem zo'n beetje lichtelijk af, zoals je een lastige vlieg afschudt. Kwast nam weer een duik naar ons toe. „En ik dan?" vroeg hij. Maar toen kwam Flap aangebungeld. „Dag Joop. Ga je mee?" De 'je' was Kwast. „Ja, ik komt al. Ik komt al." Flap boog voor paps. Plechtig. Liefdesverdriet schijnt op buigingen te werken. Hij keek Flap met een rampzalige blik aan. De deur was nog open. Toen hoorden we hem al stentoren in de hal: „Zeg, wie was die vrijer?" „Welke vrijer?" zei Flap koel. „Die vrijer van Joop."
„Weet ik het. Joop heeft toch nog geen vrijer. Al wil ze mij dan niet..." Ik probeerde tegen de deur te trappen. Maar de deur vloog weer open voor een man met een buik. „En ze heeft hem mij voorgesteld als haar vrijert. Als haar aanstaande aanstaande," brulde Kwast. De menigte in de kamer, die mij nagenoeg allemaal kende, begon te lachen. Paps lachte ook. Mams schudde lachend haar hoofd tegen mij. „Nou, dan heeft ze jou op de kast gezet," ontdekte Flap. „Maar wie was dan die kerelt? Ze stond er mee hand in hand." Ik vermoedde dat ze op de halbank zaten.
„Ik heb niks gezien," zei Flap. „Ik heb geen enkele man gezien, waarmee Joop hand in hand stond," - dus de buiging was ook in een slaapwandelaarstoestand gedaan - „zanik niet. En wat kan het jou schelen?" besloot Flap opeens fel. Toen deed het meisje, dat bediende, op een wenk van mevrouw Van Ophorst, de deur dicht. Later kwamen twee kijvende stemmen voorbij de open ramen. En iedereen proestte.
„Ik heb haar gisteren nog rozent gestuurd. Pioenrozent. Drie maal zoveel als aan die schooiert van een Hans..." „Dat staat je fraai," hoonde Flap. „Om aan het meisje waar ik van hou..." Ik stond in vlammen. Het waren nu wel niet erge stoere knapen, Flap en Kwast, je kon op die verovering nu wel niet zo erg trots zijn, maar het was toch een verovering. Al was het dan een opzichtige!
„Jij was toch uit," zei Kwast vinnig.
„ja en nu moet jij natuurlijk de eerste avond dat ik uit ben..." De stemmen zwierven weg. Ik zag ze samen nog bakkeleien verder in de tuin. Daar was wel een geschikte plek. Toen zei mijnheer Van Ophorst: „Nu, ik wou dat ik er nog zo jong uitzag dat ze mij voor de verloofde van mijn dochter konden verslijten." Weer proestte iedereen. En ik zei vlot: „Maar zo ziet u er uit. Heus. Zo op het eerste gezicht lijkt u niet veel ouder dan Hans." „Ja, dat is het. Het eerste gezicht," zei mijnheer Van Ophorst tragisch.
Paps zei zacht tegen mij: „Ik ken toch die vrienden van jou. Waar kan ik ze hebben ontmoet?"
„O, allebei op 'de Tros'. Op die zondagmorgen. Het zijn allebei economen. En die malle Kwast nog eens een avond eventjes in mijn kamer. Weet u niet?"
„Ja, nu herinner ik het mij. Kenden die knapen mij dan niet?" Paps leek enigszins beledigd, dat hij zo weinig indruk scheen te hebben gemaakt.
„Flap was niet normaal. Die heeft niet eens gezien dat ik met u hand in hand stond. En Kwast is een kaffer."
Mams kwam aanlopen. Ze tikte mij tegen de wang. „Zo hartebreekster," fluisterde ze.
„Ja. En wat voor harten," gaf ik kies terug.
Na het Flap-Kwast-incident werd iedereen uitbundig. Dat hadden ze toch maar aan mij te danken. Iedereen bleef veel langer dan ze van plan waren. Gelukkig dat mevrouw Van Ophorst er met het lekkers - Mol zegt verversingen - op gerekend had. Het intieme dinertje was intiem. René en Hans waren stralend. Stralend en stil. Ik was opgewonden naast die vriend van Hans, die De Koe heette en die probeerde te flirten. Maar daar had ik niets geen zin in. Ik was alleen maar zo opgewonden in het algemeen, wat de tafel ten goede kwam. Maar na de koffie verdwenen Hans en Renée in de tuin. Innig omstrengeld. En ik vermoed zonder woorden. Ik bungelde naast De Koe. Ik probeerde niet naar zijn neus te kijken. Hij trachtte een van mijn zwaaiende armen te grijpen.
Toen zei ik vinnig: „Alsjeblieft niet." En ik rukte mijn arm los. „Maar ik vind jou erg lief," zei De Koe. „Ja, dat kan wel. Alleen..." „Nu, wat alleen?"
„Ik wacht op de grote liefde. Net als Renée heeft gedaan. En daar wijk ik niet van af."
„Misschien zal ik blijken de grote liefde" - hij zei het niet met hoofdletters - „te zijn. Ja, wie weet?" informeerde De Koe. Er waren vele geuren van vele bloemen. Er was een maan, die aandachtig door het donker van de bomen op ons neerkeek. Er was een poëtische stemming in de natuur. Die ik ruw verbrak met de woorden: „Mijn grote liefde moet lijken op mijn vader. Dat weet ik zeker. En daar lijk jij toch niet op?" En De Koe beaamde schuldig dat het hem erg speet maar dat hij daar jammer genoeg niet op leek. Om hem weer te bemoedigen, vroeg ik: „Waar studeer jij in?"
„Ik studeer niet meer," zei De Koe vrij opgewekt. „Ik ben afgestudeerd, zie je." „Je bedoelt, je bent gestraald?"
„Nee. O nee, dat bedoel ik niet. Ik
bedoel, dat ik klaar ben met mijn studie. Ik ben," zei De Koe haast
plechtig, „ik ben doctor in de economie!"