Er zijn al weer vele stormen over mijn onschuldig hoofd gegaan. Eerst ben ik kwaad geworden op Flap, omdat hij me nooit had verteld dat Borst getrouwd was.
„Maar ik heb nooit gedacht dat het jou kon schelen," jammerde Flap. „Had er dan eens naar gevraagd." Dat was twee dagen later op een avond in een boot.
„Daar moet je niet naar vragen. Dat moet je vertellen als je over iemand spreekt."
„Dan moet ik toch ook weten, dat jij interesse voor hem hebt," steunde Flap.
„Krankzinnig. Je hebt wel altijd gemeierd dat hij een klier is." „Maar dat is hij ook." „Nou dan."
„Joop, je bent onlogisch."
Onlogica is het enige wat mams wild kan maken, als paps dat tegen haar zegt. Toen vroeg ik kwaadaardig: „En waar woon jij nu?"
„Op de Azaleaweg."
„En daar ben ik geweest. En daar woonde jij niet." „Maar hoe weet je dat?"
„Ik heb het een man gevraagd. Die droeg lila bretels. Die zei dat jij daar niet woonde."
„En je wist niet eens hoe ik heette," zei de pientere Flap. „Maar ik heb je helemaal uitgelegd aan die man." „Misschien woonde hij daar pas."
„Nee, hij zag er uit alsof hij daar al jaren had gezeteld." „Het beste is dat we maar naar huis gaan," zei Flap mismoedig. „Ja, dat is zeker het beste," zei ik kwaad.
Nu waren we gecombineerd uitgegaan met Renée en Kik. Maar Renée is altijd vlot genoeg om te begrijpen wanneer zo'n combine mislukt. Dus ik kwam alleen thuis, waar ik Peter alleen vond. Hij zat op het terras, hij had zijn boord los, en natuurlijk geen das om; hij zag er afgrijselijk koel en beheerst uit en ik had hem kunnen stompen. Hij was toch maar de aanleiding van alle soesah. Aan zijn voeten lag Adonis, die een lam is. „Ben je alleen?"
Peter legde zijn vinger in het boek dat hij las. „Ja."
„Waar zijn paps en mams?"
„Uit."
Ik zakte ook op het terras neer. En ging neuriën. Ik weet dat Peter daar niet tegen kan. Hij zei dan ook al vrij vlot: „Zeg, duurt dit nog lang?"
„Ja," zei ik. „Ik ben pas begonnen."
„Zeg, als jij een pestbui hebt, dat vind ik best. Maar ga dan maar naar je eigen kamer."
„Pestbui, stel je voor. Dan ga je zingen."
„O, noem jij dat zingen. Nee, 't is goed. Maar dan verdwijn ik wel." „Hè nee, Peter."
Peter keek me nog eens aan over zijn boek en nam zijn vinger weg. Hij las weer. Toen zei ik: „Ga je nog naar zee, Peter?" „Natuurlijk!"
„En vindt paps het nu goed?"
„We zijn het nog niet eens samen. Maar hij zal het op de duur wel goedvinden."
„Renée zegt dat iedereen het recht heeft zijn eigen leven te leven."
„Verstandig meisje." Peter keek minzaam-goedkeurend. „Jij hebt haar natuurlijk alles verteld?"
„Ja, natuurlijk. Wij vertellen mekaar altijd alles."
„Dan kun je Renée ook vertellen dat ik niet naar Den Helder wil.
Of waar ook heen."
„Wat wil je dan?"
Opeens werd Peter weer de broer, die mij altijd het liefst was geweest. Oók omdat ik voor Hans altijd zo weinig heb betekend. Hij streelde Adonis, die dood-verrukt leek. Hij (Adonis) ziet er zeldzaam wreed uit, maar hij is een lam. Maar dat heb ik al gezegd, meen ik.
„Tja. Ik wil een jaar naar zee. Landen zien. Mensen zien. Desnoods op de wilde vaart. Maar jij weet natuurlijk niet eens wat dat is." „Jawel, een broer van Gijbertje is op de wilde vaart. Hij zegt dat het een slavenleven is."
„Misschien is het dat ook wel. Maar dan zal ik tenminste het leven in al zijn geledingen leren kennen." Peter had de oren van Adonis in zijn beide handen genomen. Hij koesterde die oren. Hij staarde uit in de tuin.
„Nou, dat zal paps leuk vinden," ontdekte ik weer wrang. „Nee, dat vindt hij ook niet leuk," bekende Peter. „Toen Hans ingenieur wilde worden, was dat voor vader al een teleurstelling. Maar toen was jij er nog. Hij heeft zich zoveel van jou voorgesteld, Peter."
„Ja, maar het is mij onmogelijk om die taaie studie af te maken. Dat ziet vader ook wel in. Ik mag zelfs een jaar gaan reizen, maar dan na afloop van de Bank."
„Jij zegt het alsof het een gevangenis is." Woest alweer. „Dat is het ook. Voor mij," zei Peter zacht. „Nou, ik snap er niks van."
„Maar jij had toch een opvolger voor vader in petto?" Even aarzelde ik. Het was een avond om fouten te bekennen, die je uit goedheid had gemaakt. Maar Peter zag me zo doordringend en zelfs een beetje medelijdend aan, dat het bekennen een onmogelijkheid werd.
„Heb ik ook," zei ik fier. „Maar het zal voor vader niet hetzelfde zijn een willekeurige man van mij of zijn eigen zoon."
„Nee, dat begrijp ik ook wel. En, als die willekeurige man van jou nog in de lucht hangt..."
„Dat doet hij niet."
„O nee?"
„Néé!"
Het werd donker. Er was een maan. De tuin leek geheimzinnig. Ergens, achter in de tuin, blafte Nero van Hans. En met zijn poten tegen de terrasdeuren, die waren gesloten om de muggen, stond Buddy als een kleine, witte schim. „Dat beest van jou is al aan Bud gewend, niet?" „Absoluut." Toen deed ik de deuren open en ik nestelde me weer in mijn stoel met Buddy op mijn scherpe knieën. Maar dat zegt Buddy niks. Die knieën, bedoel ik.
„Ik heb vader ook gezegd, dat ik wel naar Canada wil. Boer worden." „En?"
„Vader stelde natuurlijk de Landbouwschool voor. In Wageningen. Maar daar pas ik voor."
„Ik vind jou een afschuwelijk avontuurlijk jongetje," smaalde ik. „Ben ik ook, misschien."
Ik dacht opeens aan mams. Hij had die aanleg natuurlijk van mams geërfd. Mams, die toneelspeelster had willen worden. Maar mams was te remmen geweest. En Peter, hoe dociel hij leek, was van graniet. Net als paps. O nee, die was van gips. Het boek was naast Peters stoel gegleden. Het was een roman, waarvan tante Julie had gezegd dat zij zich niet kon voorstellen, hoe mams maar die lichtzinnige lectuur kon laten slingeren. Het interesseert mij nog niet genoeg om het te lezen, hoewel ik er misschien een leidraad in zou vinden, hoe een representatieve econoom te bereiken. Ik dacht aan zondag, ik dacht er aan hoe ik zeker Borst niet zou kunnen voorstellen. Die zou het te druk hebben. Dan maar de gezakte Flap. Het was iets, al was het weinig. „Vader ziet er slecht uit," ze ik zacht. „Dat komt vermoedelijk door jou." „Door mij? Stel je voor!"
„Voor de tweede keer in de derde klas blijven zitten... Ik zou me schamen. Ja, jij bent iemand om trots op te zijn." Ik knelde Buddy onder mijn arm. „Ik ga naar bed." Maar Peter pakte mijn elleboog vast. „Jij hebt nog twee maanden de tijd. Zou je het nog niet kunnen ophalen, Joop?" „Natuurlijk niet."
Maar toen ik later alleen op mijn kamer was, dacht ik: zou het nog niet mogelijk zijn? Als ik nu eens verschrikkelijk hard blokte... Nee, het was te laat. Ik zou niets meer bereiken. En wat betekende mijn kleine lyceumstropje naast het geweldige, wat Peter vader aandeed...
Nog lang lag ik wakker. Ik zag de zondag onheilspellend dichterbij komen. !k had het Renée verteld. Die had gelachen, maar toch ook meegeleefd, zoals Renée dat kan. Ze had gezegd: „Je moet het natuurlijk je moeder vertellen. Dat is toch heel eenvoudig." Het was eenvoudig - en daarom wilde ik het niet. En ik wilde paps toch nog een illusie trachten te geven.
Zondag kwam. En het goot! Gelukkig! Aan het ontbijt zei paps: „Er is zeker geen sprake van roeien vandaag." Ik keek naar de pijpestelen die tegen de ramen van de eetkamer aankletterden. „Roeien!" zei ik met afgrijzen. „Hoe komt u daarbij?"
„Maar verleden week," zei mams, „toen regende het ook. Toen was je al vroeg weg."
„O, verleden week," zei ik vaag, „toen deed het kind van Hokse een vaardigheidsproef." Dat was waar. „En moest je daar bij zijn?"
„Ja." Fier, alsof het wel en wee van alle vaardigheidsproeven op 'de Tros' van mij afhing.
„En toen jij thuiskwam, was je niet eens erg nat." Mams keek weer onderzoekend naar mij. Dat doet ze de laatste tijd veel, mij onderzoekend bekijken.
„Nee, dat kan," zei ik. Want ik had die morgen met Renée, Kik en de Flap in een gelegenheid doorgebracht met een biljart. We waren naar die gelegenheid geroeid en hadden daar de rest van de morgen met biljarten verdaan. Renée en ik kennen er niets van natuurlijk, alleen nemen we wel de biljarthouding aan, Flap is matig, maar Kik is enorm. Zoiets van ons jongste biljartwonder! Renée zegt, dat het voor haar een aanleiding zou zijn om het af te maken, want als Kik - die nooit veel zegt - over biljarten begint, berg je dan.
„Maar hoe kan dat?" wilde mams weten. Ik keek op van mijn ontbijt. Mams zag er niks fleurig uit. En de rood-blauw gevlekte jurk die ze droeg stond haar niet.
„Nou ja, ik heb wel geroeid, maar we hebben ergens geënterd." „Waar?" Dat wilde paps weten. „In het cafeetje van Mie."
Grote ontzetting op alle gezichten, behalve dat van Peter.
„Het cafeetje van Mie...," herhaalde mams.
„Waar is dat?" wilde paps weten.
„O, ik zal u er wel eens heenroeien."
„En was jij daar met die mijnheer Borst?"
Daar had je het weer. Ik was de man vergeten, omdat hij voor mij met zijn vrouw en vijf kinderen had afgedaan.
Ik zei niet 'ja'. Ik zei: „We hebben daar gebiljart. En ik heb een kop chocola gedronken. Renée ook. Die was er ook bij."
„Nu," zei paps. „we zullen hoop ik volgende zondag kennismaken met die beroemde mijnheer Borst."
Maar dat kon ik toch niet op me laten zitten. „Och, beroemd is hij nu ook weer niet." „O nee?" Dat was Peter.
„Nee," snauwde ik. En ik gaf Buddy een stukje ei. „Maar," zei mams, „ik heb een brief van Julie gehad dat ze volgende week hier komen."
„In 'de Kladderdos'?" vroeg Peter. Want zo heet hun weekendhuisje.
„Ja, natuurlijk."
„Komt de dramatische Gaby ook mee?"
„Doe niet zo onaardig, Peter." Dat was mams.
„Dan kunt u natuurlijk niet gaan roeien," ontdekte ik opgewekt. Ik werd warmer van binnen.
„Wij gaan wel in 'de Boeg' zitten," - dat is de gelegenheid van 'de Tros' - „en daar kun jij dan je vrienden aan ons voorstellen." Dat was paps.
„Als het goed weer is, zitten we daar heerlijk," zei mams. „Jog en Julie zitten daar ook zo graag."
Toen versteende ik. Stel je voor, tante Julie óók bij de voorstelling van een mij nu nog totaal onbekend econoom. Tante Julie, die overal wat op te zeggen heeft. Die mij, dat weet ik zeker, in haar hart niet kan uitstaan. En als ik dan aan kom dragen met een toekomstige man, terwijl ik pas zestien ben, terwijl Mol van zevenentwintig nog zonder man rondloopt... nou, ik voorzag tante |ulie vuur spuwen.
Ik brieste: „Als tante Julie er ook bij is, dan is er voor mij geen lol meer aan."
„Joop!!!!"
„Nou ja, pret dan."
„Hoe komt dat kind aan die rare uitdrukkingen?" wou mams nu weten.
Ook vader keek verstoord.
„Dat zegt Flap. En ik ook. Heel gewoon."
„En Borst?" wou Peter heel gemeen weten.
„Nee, die zegt: 'Dan is er voor mij geen aerdigheid meer aen'." Ik bloeide op. „Hij spreekt af en toe een beetje gemaakt. Niet altijd."
Stel je voor dat ik geen gemaakte econoom op de kop kon tikken.
„Dan zal hij zich aan jou wel eens ergeren," ontdekte Peter.
„Nee. Hij vindt alles van mij lief."
Peter zei: „Vader, kan ik u aanstonds even spreken?"
Hij zei het zo kalm. Hij stak een sigaret op. Beefde zijn hand?
Natuurlijk niet, ik begon met overal drama's te zien. Maar toch zag ik lichtjes in mams haar ogen komen. Ze keek zo toegewijd naar Peter. Gek, de laatste week heeft eigenlijk niemand meer toegewijd naar mij gekeken. Of het moest paps zijn.
„Zeker, kerel," zei die nu. Dan legde hij zijn hand op mijn krullen.
„Wat jij doen?"
„O, ik ga werken," zei ik fier.
De zondag naderde. Het was al vrijdagavond. Ik hing bij Renée op de bank. Ik was niets opgeschoten. Nog maar twee dagen en nog geen econoom. Ik had Flap trachten uit te horen of hij veel economen kende. Maar behalve Borst kende hij alleen de studenten van zijn jaar, waarvan meer dan de helft gezakt was. En hij kende natuurlijk alleen maar de gezakten. Weer echt wat voor Flap.
„Je moet het thuis vertellen. Gewoon." Dat was Renées eindconclusie.
„Zou jij het in mijn geval zeggen?"
„Ik? Vermoedelijk niet. Maar jij lijdt eronder. Je wordt zo mager." „Ja, maar dat komt doordat ik niet meer slaap. Ik droom van economen..." En toen opeens wist ik het. Ik sprong van de bank, zodat Drein, die op mijn knie zat, meesprong en aan mijn rok bleef haken.
„Gauw, gauw, Renée, schuier me even af. Ik ga naar Boerée."
„Naar..." En opeens snapte Renée het. Dat is het voorrecht van een goeie vriendin, die niet gaat zeuren, maar werkelijk met een half woord alles begrijpt.
„Bel hem eerst op, of hij thuis is."
„Is er hier iemand thuis?"
„Nee. De telefoon is in vaders kamer."
„Ja, dat weet ik." Op mijn teenspitsen betrad ik de kamer van mijnheer Van Ophorst. Dat was de kamer waar de boeken geboren werden, waarvan mams zei: 'Die moet iedereen lezen', en waarvan paps zei: 'Verduiveld knap'. Het was een andere kamer dan die van vader. Daar staat alleen maar een schrijfbureau, een boekenkast, een rooktafel en een paar clubs. O, hij is best gezellig, maar zonder sfeer. Of het moet een bankensfeer zijn. Maar hier ...je knapt van de sfeer. De gordijnen zijn donkergroen, er staan stoelen met zware donkergroene kussens. En hier en daar is een toefje rood, een toefje oranje en ik vermoed dat dat mevrouw Van Ophorst is.
De ramen stonden wijd open. De bloembakken, die aan de ramen bungelden, waren vol afrikaantjes. Dus de toefs herhaalden zich in de bloembakken.
Kijk, dat vind ik nou knap. Daarop zouden paps en mams nu nooit komen.
Renée ging op het bureau zitten en ik slingerde me aan de telefoon. Dat zei mams in haar boeken: slingeren aan. O, ik verstop dit meesterwerk, nadat de econoom in mijn leven gekomen is. Of liever: nadat ik een toekomstige man heb gefantaseerd. Mama heeft al eens gevraagd: „Hoe gaat het nu met je schrijven, Joop?" „O, 't vlot niet," heb ik toen onverschillig geantwoord. „Zie je nu wel," zei mams.
Enfin, we zochten samen het nummer van Boerrée. Renée en ik. Er was één Boerrée in de Laurierlaan: W. F. Boerrée. Dat was hem natuurlijk: 23569. Ik vroeg maar meteen aan. En ik wachtte. Renée speelde met de potloden, die keurig op haar vaders bureau lagen. Ik voelde opeens mijn pijpekrullen opwaaien. En een stem zei: „Er staan hier vijf stoelen, Renée, met mijn bureaustoel mee zes."
„O, dag meneer," zei ik, terwijl een stem, vermoedelijk die van de huisknecht kweelde: „U spreekt met het huis van meneer Boerrée."
„U spreekt met Joop van Dil," zei ik.
Mijnheer Van Ophorst was aan zijn bureau gaan zitten. Hij ordende zijn potloden en keek vrij minzaam naar mij. Ik zei vrij angstig: „Ik stoor u toch niet?" „Wat zegt u?" vroeg de huisknecht. „Helemaal niet," zei mijnheer Van Ophorst. „U bent toch niet van plan om te gaan schrijven?" „Wat zegt u?" vroeg de huisknecht weer.
Mijnheer Van Ophorst woei mijn vraag lachend weg en de huisknecht hing de telefoon op. Toen moest ik weer aanvragen: 23569. „U spreekt met het huis van Boerrée." „Zou ik meneer Boerrée even kunnen spreken?" „De oude of de jonge meneer?" „De jonge."
„Wie kan ik zeggen dat er is?" „Joop van Dil." „Wilt u even wachten?" „Ja-
Ik voelde hoe Renée, nu in een diepe stoel, meeleefde. Mijnheer Van Ophorst stopte langzaam een pijp en ik voelde mij op spelden staan.
Het duurde lang. Toen kwam er weer een stem van de huisknecht: „De jonge meneer is niet thuis. Kan ik misschien de oude mijnheer de boodschap overbrengen?"
„Néé," kreet ik haast. „Komt mijnheer vanavond nog thuis?" „Ja, maar het kan wel laat worden." „Nu, dan kom ik zelf wel even."
Ik hing de telefoon op. Mijnheer Van Ophorst drukte mijn hand hartelijk.
Ik zei: „Heerlijke tabak rookt u. Ik houd van een man, die een pijp rookt."
Hij keek: „Mal kind," en Renée en ik renden naar beneden.
„Was hij er niet?"
„Nee. De éénd!"
„En, wat doe je nu?"
„O, ik ga er heen. En dan wacht ik wel."
,,'k Ga met je mee. Dan wacht ik wel bij de Flap. Weet je nu, waar hij woont?" „Ja. Azaleaweg."
„En 't nummer?"
„Nee, dat weet ik niet. Maar hij heet Van der Putte. Dan zoek je maar."
„Wat je zegt," zei Renée.
We koersten naar de Laurierlaan. Weer langs de Azaleaweg, waar weer Piet zijn rozen begoot.
Natuurlijk gilde ik: „Dag meneer." En Piet riep: „Dag zus." Heel opgewekt. En toen correcter: „Dag juffrouw" er achteraan voor Renée.
„En heb je die vriend nog gevonden?" informeerde Piet, die naar de ligusterhaag kwam drentelen.
„O ja, dat wel," - ik sleepte mijn benen langs de grond om vaart te minderen - „hij heette Van der Putte. Weet u ook...?" En toen brulde Piet: „En jij dacht iets met een 'oe'." „Ja," bekende ik beschaamd. „Maar 't was Van der Putte. Weet u ook waar die woont?"
En toen veegde Piet zijn lachtranen af met een grote, witte zakdoek. Hij wou steeds weer beginnen te oreren, en steeds opnieuw was het hem onmogelijk door zijn geproest, dat bijna in wenen overging.
„Ik... ik... ben Van der Putte," zei Piet.
Weer zakte ik over mijn stuur. Achter me hoorde ik Renée grinniken. En ik bedacht met afschuw, of ik ook de grote oren van de Flap naar voren had gebracht. Dat zou onkies tegenover pa-Flap geweest zijn.
„Maar ik snap het niet. Ik heb de Fl... ik heb hem toch helemaal uitgeduid."
„Ja maar..." Piet ging in een nieuwe huilbui los, „ja maar, zoals jij hem uitduidde, zo kende ik hem niet."
„Pie... iet," kreet weer de forse vrouw in het tuinameublement. Piet had zijn gezicht eindelijk droog. „Ja, ik kom zo, Marie." „Maar, bent u dan de vader van Lodewijk?" „Nee, gelukkig niet," zei de fiere Piet. „Ik ben zijn oom." „Maar dan wist u toch, dat hij roeide op 'de Tros'. En dat hij economie studeert." „Nee, dat weet ik niet." „Pie... ie... iet!!"
„Ja Marie, ik kom! Nee, ik ben zijn oom. Zijn vader is mijn broer.
We zijn al jaren gebrouilleerd."
„Lastig is dat, zo in één laan," zei Renée.
„Och, daar wen je wel aan," deed Piet onverschillig. Hij lachte opnieuw. „Weet je wat ik zo fijn vind, zus? Dat jij verklapt hebt, dat hij voor zijn examen gezakt is."
Ik zag Piet met zijn lila bretels opeens niet meer als de goedlachse en rondborstige man. Ik zei opeens hoog: ,,'t Was geen examen. Het was maar een tentamen. En ik weet zeker dat Lodewijk het ver zal brengen." het stortte zichtbaar in. Maar voordat hij helemaal was ingekrompen had Renée nog gauw gevraagd: „En waar woont hij nu?" „Het eerste huis op de hoek."
„We vroegen niet meer welk huis op welke hoek. We zagen Piet naar de forse vrouw toelopen, die meteen begon te zaniken. Dat zagen we ook. Toen zetten we eerst koers naar de Laurierlaan. Daarna zou Renée wel proberen het eerste huis op de hoek te vinden.
„Mooi pand," zei Renée waarderend. „Hoe durf je eigenlijk, Joop?" „Wanhoop," zei ik.
Renée terug, de Azaleaweg weer af. Ik weer langs al dat grint. Het was nog niet ingelopen.
De huisknecht ontsloot weer de deur voor mij. „Juffrouw Dil."
„Van Dil," corrigeerde ik.
„Mijnheer is er nog niet."
„O, ik wacht wel even."
„Maar het kan wel laat worden."
„Och, dat hindert niets." Met een Mol-gebaar.
Weer achter de huisknecht aan langs de weidse trap. Weer de kamer, waarvan de ramen open stonden. Weer de trompet, maar nu in een foudraal.
De huisknecht schoof een stoel aan, verdween geruisloos. Maar hij had nauwelijks zijn hielen gelicht of ik was al opgesprongen. Ik zou gauw, gauw even rondspieden of ik ook een portret van een meisje zag. Want het kon ook best zijn dat de jonge Boerrée verloofd was.
Misschien was hij wel getrouwd! En was zijn vrouw uit logeren geweest die avond toen hij de trompet had vermoord. En dan woonde natuurlijk ouwe pa Boerrée bij hem in. Ik begon bij zijn bureau. Daar stond de gewone poespas op en een portret! Ik moest me even aan een stoelleuning vasthouden, zo schrok ik. Het kan toch nooit goed zijn voor wie ook, al die schokken. Het was een kabinetformaat, niet maar zo van een meisje, maar van een vrouw! Natuurlijk was W. F. getrouwd. Nu ik goed nadacht, had hij er ook getrouwd uitgezien. Ik vlijde me voor zijn bureau en bekeek het portret met aandacht. Ze had een heel lief gezicht en ze deed me aan iemand denken, alleen ik wist niet aan wie. Daar zat ik nu. Het beste was als Boerrée thuiskwam, meteen met de deur in huis te vallen. En terwijl ik vinnig bedacht waarom alle mannen die ik uitkoos, getrouwd moesten zijn, ging ik verder de kamer langs. Er hing een groot schilderij. Van een lieve, grijze dame. Zijn moeder natuurlijk. Er hingen verschillende wapens aan de muur, waaronder krissen en ponjaards geloof ik, en in een ommezien had ik al een kris in mijn handen. En omdat ik bang was dat hij misschien vergiftigd kon zijn, stak ik hem maar gauw weer waar hij hoorde. En koerste verder. Toen kwam ik aan de schoorsteenmantel. Weer schokken. Daar stonden vier foto's.
Op de ene stond: aan Wim van Anita. Dus die Boerrée heette Wim. Dat had ik wel gedacht. Maar wie was Anita? Ze zag er lui en dromerig uit, met pikzwart haar. Op de tweede stond: aan Pimmie van Trix. Trix was in een badpak, met geheven armen, en ze keek koket. Lor, dacht ik. Op de derde stond: aan Freddy van Teddy. Ik voelde me hoe langer hoe wilder worden. Freddy, stel je voor. Hij heette natuurlijk Willem Frederik. Maar om je daarop te laten voorstaan! En Teddy was een dik, blond spook, die ik meteen uitschakelde. Op de vierde stond: een herinnering aan een heerlijke zomer, Car. Nou, die heerlijke zomer gunde ik Wim niet met zijn Car!
Ik kwam weer bij het bureau terug. Daar stond zijn vrouw! Ik blikte naar de schoorsteenmantel. Daar stonden Anita, Trix, Teddy en Car! Ik zou W. F., als hij kwam, heel wat te vertellen hebben!
En, terwijl ik me wederom heenboog over vrouwe Boerrée, ging de deur open. Daar stond W. F. Hij gooide nonchalant zijn handschoenen op een tafeltje en hij zei: „Hallo, dat is prettig, dat je mij eens op komt zoeken, Joop."
„Wie is dit?" vroeg ik. En ik wees op het cabinet.
„Dat? Dat is mijn zuster." Ik herademde. Nu wist ik, waarop ze leek. Ze leek op W. F. zelf.
„En wat verschaft me nu het genoegen?"
„O, 't is nog geen genoegen," dempte ik zijn vreugde. „Wie zijn dat?" En ik wees op de vrouwenschaar op de schoorsteen. „Die?" Hij keek me even aan met een gezicht van 'Wat kan jou dat schelen', maar ik keek zo nors, dat hij zei: „Anita is een Spaans meisje dat ik gekend heb. En Teddy is de verloofde van mijn broer. En Trix was een buurmeisje van me." „En Car?"
„O, Carry... Ja, met Carry ben ik
verloofd..." - mijn hart ging bonzen - „geweest," zei Willem
Frederik Boerrée.