HOOFDSTUK IV
Om te beginnen heb ik gemerkt, dat ik Boerree aldoor verkeerd beschreven heb. Dan eens met één r, dan weer met twee, dan op z'n Frans met een accent, maar het is Boerree, zonder accent, maar met twee r's. Dit dus voor het vervolg! En nu over die bewuste avond. Wim keek mij niet blij aan, natuurlijk door mijn insinuaties, en ik zei maar gauw: „Ik vind al die meisjes" - met een armzwaai naar de schoorsteenmantel - „verschrikkelijk aardig." „Kwam je me daarover spreken?"
„O nee, natuurlijk niet. Ik wou uw raad hebben in een heel ingewikkeld geval." Nu zijn jongens als was, wanneer je hun vertelt, dat je hun raad nodig hebt. Wim is nu wel geen jongen meer, maar hij ontdooide zichtbaar. Hij stak een sigaret aan, presenteerde mij er een, waarvoor ik bedanken moest, want ik zie er oer-knullig uit, manoeuvrerend met zo'n hoopje tabak - en ik moest een goeie indruk maken op Wim.
„Weet u wel, dat ik vorige keer, toen ik hier was, op zoek was naar een vriend?" •
„Ja natuurlijk. Heb je die nog gevonden?"
„ja. Toen ik hier het hek uitreed."
„Dat viel mee dus. Wil je wat drinken?"
Ik dacht eraan hoeveel ik nog moest praten. Dus zei ik: „Ja, graag limonade." Wim belde. De huisknecht kwam later met limonade voor mij plus spuitwater en whisky voor Wim. Daar zaten wij knus bij zijn bureau.
„Ik moet u eerst wat van mezelf vertellen," ontdekte ik. „U weet niks van me, alleen mijn naam. En die zou ik wel verzonnen kunnen hebben." Hierop keek Wim ontzet, want daar had hij nog helemaal niet aan gedacht. „Ik ben Joop van Dil."
„Een dochter van die bankman?" vroeg Wim. „U kent mijn vader toch niet?" „Nee, alleen van horen zeggen."
„Hè, gelukkig. Ik heb twee broers. De oudste studeert in Delft, de ander, dat is Peter, studeerde in Rotterdam. Aan de handelshogeschool. Die zou later - als hij klaar was - bij vader aan de Bank komen."
Wim keek niet pienter naar mij. Hij had misschien eerst nog gedacht dat ik een lening bij hem wilde sluiten en dat zou misschien wel gelukt zijn, met het bankgebouw Van Dil vlak achter mij. Maar nu begon ik meteen te meieren over mijn broers... Ik zei: „Ik zal kort zijn. Peter is op het ogenblik thuis. Die wil zijn studie niet afmaken, omdat hij er niks voor voelt. Hij wil later ook niet bij vader op de Bank. En nu zit ik er mee." „Waarom zit jij er mee?" Wim balanceerde het whiskyglas. „En wat heb ik er tenslotte mee te maken?"
Dat was niet bemoedigend. „Wacht maar," zei ik, „ik kom zo bij u." „Ik begrijp niet..." begon Wim weer.
„Maar wacht dan toch ook. Vader moet natuurlijk een econoom als opvolger hebben. En nu Peter niet wil, moet ik daarvoor zorgen.
„Maar waarom jij?"
„O, stil toch," smeekte ik bijna. „Ik houd van vader. Ik vind het oer-lam, dat Peter niet wil. Daarom heb ik gezegd, meer om te troosten, dat ik een dr. economie kende, die vader later best op kon volgen. Als..." - nee, het was toch om de dood niet gemakkelijk - „als..." - ik dronk langzaam van mijn lim - „als we dan later getrouwd waren." Nu keek Wim ontzet en verbluft naar mij. Haast gretig zei hij: „Maar ik ben geen dr. economie." „Nee, dat weet ik wel. Dat heb ik toch gevraagd die keer toen ik hier was. Ik had ook een heel ander op het oog. De repetitor van mijn vriend, die ik zocht die avond." Wim keek, alsof hem een licht opging!
„En wat was er met die repetitor?"
„Die was getrouwd!" zei ik met klem. „O, lacht u niet, alstublieft. Het is al erg genoeg voor mij."
„Maar..." Wim veegde ook alweer zijn lachtranen weg, „wist je dan niet dat hij getrouwd was?"
„Ja, dan zou ik moeite voor hem hebben gedaan!" Schamper. „Maar... je kénde hem toch."
„Ja, dat had ik vader verteld. Als troost. Ik wilde hem léren kennen, die avond dat ik hier was. Toen zocht ik mijn vriend. Dan kon hij me voorstellen op 'de Tros'. Tenminste, als hij zijn repetitor daarheen mee kon slepen."
„En vertelde je vriend toen, dat hij getrouwd was?" Wim haalde alweer uit. „Ja." -
Wim stak zijn zakdoek weg als Piet met de bretels. „En, wat wilde je nu mij vragen?" Dat klonk alweer niet hoopvol. „Kijk, vorige zondag plensde het gelukkig. Maar nu zondag komen vader en moeder in 'de Boeg' zitten en dan moet ik die dr. economie voorstellen. Dat heb ik ook beloofd." „Je bent nogal grif met je beloften, nietwaar?" „Ben ik ook. Maar als je daardoor je vader helpt..." „Een grappige opvatting heb jij..."
„O, alsjeblieft niet," smeekt ik, terwijl ik mijn krullen schudde. Boetpredikaties van een vreemde man lagen me helemaal niet. En dan nog wel van een vreemde man, die je zou moeten voorstellen als Borst, de econoom, waaraan je 'kennis' had! „Maar wat wil je nu van mij?"
Ik was al opgestaan. „Niets meer," zei ik. Ik wenste ook werkelijk niets meer van W. F. Boerree, met Anita en Teddy en Trix en Car op de schoorsteenmantel. „Dag meneer."
Maar toen greep hij mij natuurlijk vast aan mijn elleboog. „Kom, je bent toch hier gekomen om mij raad te vragen?"
„Ja, ik had u willen vragen of u voor een half uurtje op zondagmorgen mijn econoom wilde zijn."
„Maar hoe stel je je dat dan voor?"
„Heel gewoon. U bent dr. Borst. Dr. A. J. Borst. En zo stel ik u voor aan mijn ouders. En oom Jog en tante Julie. Kent u oom Jog?
Ook een dr., dr. Joachim Smidt."
Hij peinsde even zwaar. „Nee, die ken ik ook niet."
„Nou dan. U hoeft niet veel te zeggen. U moet alleen wel trouw naar me kijken. En ik noem u 'hondje'."
Opeens proestte W. F. weer. „Daarvoor zou je gekke dingen doen," zei hij.
Ik bloeide merkbaar op. „Doet u mee?"
„Ja, op één voorwaarde: dat je wel gauw thuis vertelt dat jij jouw econoom kwijt bent."
Dit was natuurlijk een verkapt blauwtje. Maar dat aanvaardde ik. „O, dat wil ik wel. Het is alleen maar om vader te tonen, dat ik niet heb opgeschept, toen ik zei dat ik kennis had. Aan een econoom, bedoel ik."
„Laten we er het beste van hopen," zuchtte Wim Boerree. „Ja, zo moet u de zondagmorgen niet tegemoet zien. U moet prettig en opgewekt zijn." „O ja?" vroeg W. F.
„Ja. En ik zeg nu meteen maar 'jij' tegen jou, om er aan te wennen."
„Ga je gang."
Toen hadden wij niets meer te zeggen. Het was mij niet meegevallen. Ik had eigenlijk gedacht dat W. F. enthousiast zou zijn. Waarom had ik dat gedacht? Misschien om de trompet. En om zijn vriendelijke bruine ogen. In plaats daarvan was hij zwaar op de hand, alsof werkelijk zijn hersens alleen met economie waren gevuld. Tot afscheid zei ik: „Je moet ook af en toe een beetje gemaakt praten. Zou je dat lukken? Probeer het 'es. Bijvoorbeeld: er is geen aerdigheid meer aen."
„Er is geen aerdigheid..." begin Wim. Toen zei hij: „Ja, ik ga daar voor paljas spelen."
„Hoe vind je dat nou?" zei ik zo tegen de kamer in het algemeen. „Nee, jij bent toch niet de goeie voor mij." „Dan moet je een ander nemen," zei Wim hoog en alsof de economen maar voor het opscheppen lagen.
„Natuurlijk hoef ik geen ander. Ik ben best met jou tevreden. Maar je ziet het veel te zwaar in. Jij moet een beetje olijk doen. Een beetje Frans, als jij snapt wat ik bedoel. Zo'n klein beetje luchtig." Wim zakte weer neer in de stoel voor zijn bureau, waar zijn zuster in cabinet hem vriendelijk aanblikte. „Nee, Joop, dat is toch niets voor mij. Ik kan toch je vader niet vertellen dat ik econoom ben, terwijl ik alleen maar in effecten doe."
„Maar dan bèn je toch zeker een econoom. Tenminste, dat hoop ik voor je."
Wim glimlachte even. Hij keek teder naar de trompet in foudraal.
Hij zei: „Nee Joop, het is toch niets voor mij!"
Ik had het kunnen verwachten. En toch was het alsof Laurierlaan,het nummer wist ik niet, om mij ineenstortte.
„Voor zo'n mop, daar moet je een student voor hebben."
Een mop, noemde Wim het. De tragiek van mijn leven!
„Nou, dan ga ik maar, zei ik.
Maar ik was nog niet bij de deur, of Wim had me al vast. „Joop, ik weet het. Ik weet precies de jongeman, die er voor geschikt is."
„Maar het is geen jongeman."
Natuurlijk keek W. F. meteen dood-beledigd.
„En wat ben ik dan?"
„Een jongeman noem ik de Flap. En Kik van Renée. O, dat zijn vrienden van me." Omdat ik al zag, hoe W. F. zijn mond opensperde om te vragen wie èn Renée èn Kik waren. „Jij bent natuurlijk niet oud, maar toch geen jongeman meer. Trouwens, die dr. Borst loopt tegen de veertig."
„Je bent wel complimenteus," zei Wim. „Hoe oud denk je dan dat ik ben?"
We stonden nog altijd tegenover mekaar. Ik schatte hem met mijn hoofd opzij. Toen zei ik gemeen: „Drieëntwintig." W. F. bloeide zichtbaar op.
„Ik ben negenentwintig," zei hij. „En dan ben je nog een jongeman."
„Nou, ik vind het best."
„En ik weet een geknipte jon... persoon voor jou." „Wie dan?"
„Een student. Hij woont hier twee huizen vandaan. Een Van Tongeren. Die is altijd voor krankzinnige dingen te vinden." Ik beheerste mij. „Maar ik heb geen zin het nog eens aan een wildvreemd persoon uit te leggen."
„O, dat zal ik wel doen. Kom dan morgenavond om acht uur even hier, dan zal ik je voorstellen."
Ik peinsde zwaar. Het was toch veel gemakkelijker en eerlijker ook om naar huis te gaan en paps en mams te vertellen, dat mijn econoom fictief was. Maar nu de zondag al zo dichtbij was, was het gewoon een teleurstelling om dit nog te bekennen. Al zou de bekentenis na de mop a la W. F. veel moeilijker worden. „Hoe oud is die student?" „Drieëntwintig of zo." „En waar studeert hij in?" „Rechten geloof ik."
„En is hij een beetje kaal?"
„Natuurlijk niet," zei W. F. alweer beledigd.
„Hij moet een beetje kaal zijn. Borst is kaal."
Ongeduldig opeens zei W. F.: „Nu, dan
maak je dat morgen maar met Van Tongeren uit."
De volgende avond was ik al voor achten present bij Wim. Hij was zo opgewekt, alsof hem een pak, dat ik was, van zijn schouders genomen was. Hij had thee en koekjes klaar staan. En hij zei: „Nu is het wachten alleen nog op Van Tongeren." „Hoe heet hij?" „Hans." „Lastig." „Waarom?"
„Ik heb een broer die Hans heet."
„Dwaas. Na morgen hoef je hem toch nooit meer te zien?" „Hmmm," zei ik.
Daar klonk een jolig, onbekommerd gefluit buiten. Een fiets slierde met veel lawaai over het overdadige grint. „Van Tongeren," kondigde W. F. aan. En hij zuchtte. Binnen kwam een heel lange knaap. Want zo zag hij er uit. Een groot model Flap en Kik. Hij was heel donker met grijze ogen. Die vielen bij die donkerte meteen op.
„Even voorstellen," zei Wim bedrijvig. „Hans van Tongeren, Joop van Dil." Een hand als een schroef. Ogen die schelms lachten. Ik kreeg meteen plezier in het geval. Terwijl hij mijn hand schudde zei hij: „Ik ben helemaal op de hoogte. Ik zal er je morgen wel doorheen helpen, baby."
„Jij," - wat was het gemakkelijk om tegen hem jij te zeggen - „jij kent toch mijn ouders niet, vanwege mijn broers?"
„Ik woon hier pas een half jaar. Ik kom uit Groningen."
„Gelukkig. Alleen, je bent nog zo jong..."
„Ik word vierentwintig volgende maand. Dus dat gaat nogal."
„Ja, maar jij bent niet kaal. En dat moet."
„Ik zal mijn haar glad naar achteren schuieren. En veel brillantine er in. Je weet niet wat een voorhoofd ik dan demonstreer." Ik beet in een zalig koekje. „Je moet ook af en toe een beetje gemaakt praten. Kun je dat?"
„Best. Maar één ding, Joop, ik stel me niet voor als Bom, of hoe heet die vrijer van jou?" Ik versteende. „Die man heet Borst."
„Ik zal mijn naam wel een beetje inslikken. Ja, graag nog zo'n luchtig geval."
Het luchtige geval was een roze koekje. En ik zei, opeens weer opgewekt: „Dan stel ik je wel voor als hondje. Want zo noem ik je af en toe."
„Graag," zei Hans van Tongeren. W. F. verzorgde ons als een bedrijvige huismoeder. Hij deed zijn negenentwintig jaar eer aan.
„jij studeert rechten, nietwaar?" Ik keek naar hem, zoals hij daar nonchalant in een stoel hing. Hij zag er leuk uit, donker en knap, alleen had hij iets in zijn ogen, alsof hij je graag voor de mal hield. „Rechten? Welnee, ik studeer economie."
Ik schrok zo dat ik een kopje thee van de tafel maaide. Dat gaf een hele bedoening. W. F. belde tweemaal. Er kwam een meisje. Dat meisje werd onmiddellijk om een doek gestuurd. W. F. had al met een zakdoekje gewerkt en hield het kleedje - het was een kelim, vermoedelijk bewerkt door Car - in zijn hand. De thee op het parket. Ik heb nooit geweten dat een kopje zoveel vocht bevatte.
„Het spijt mij...," begon ik. „Maar ik schrok zo van Hans. jij zei toch dat hij rechten studeerde?"
„ja, dat dacht ik," zei W. F. ongeduldig. „Waar blijft die Dien nou?" „Ik heb ook rechten gestudeerd. Een half jaar. Toen ben ik omgezwaaid."
„Het is te schoon om waar te zijn," zuchtte ik.
Toen kwam Dien binnen met een dweil en dweilde eerst de grond, terwijl de theedruppels uit Wim z'n kelim op haar rug druppelden.
„Laat haar eerst dat kleedje schoonmaken." Dat was Hans.
Wim keek enigszins kippig naar het kleedje, reikte dat Dien over, en blikte toen naar ons alsof hij er genoeg van had.
Hans reed later met mij naar huis. „Hoe laat moet ik morgen aan 'de Tros' zijn?"
„Ken je onze roeibeweging?"
„Natuurlijk. Maar ik ben geen lid. Misschien word ik nu lid." Hij keek me zo'n beetje schelms-lachend aan.
„O, prettig," zei ik. „We gaan eerst roeien. Kun jij er om negen uur zijn?"
„Best. Wij samen?" „ja. Is dat erg?"
„Verre van dat. En wanneer word ik dan voorgesteld aan de ouwelui?"
„Zo om een uur of elf. Voor een kopje koffie."
Opeens schaterde Hans. „Het is wel erg formeel. Moet ik nog wat tegen je ouwe heer zeggen?"
„Mijn ouwe heer is nog een jonge man," zei ik opeens vinnig. „En natuurlijk hoef je niets te zeggen."
Dicht bij huis kwamen we de Flap tegen. Hij remde meteen. Al remmend vroeg hij, terwijl hij Hans straal negeerde: „Ga jij roeien morgen?"
„ja, dat wel," zei ik. „Maar ik ben bezet morgenochtend."
De Flap keek mij verbluft en triest aan aan. „Zal ik dan maar niet komen?"
„Natuurlijk kun jij komen," gilde ik over mijn schouder. „Wie was dat?" wilde Hans weten. „Ook een vriend van mij." „Had die niet kunnen dienen?"
„Nee," snauwde ik weer. „Hij studeert wèl economie. Maar hij is gezakt."
En weer schaterde Hans. ,,'n Mal kind
ben jij," was zijn opgewekte eindconclusie.
Het was de volgende dag zalig weer. Om zeven uur stond ik al naast mijn bed. De vorige avond - Hans had me tot het hek van mijn woning willen brengen - was ik fortuinlijk genoeg geweest om oom Jog, tante Julie en Mol te ontlopen. Of liever te ont-fietsen. Ik was de keuken binnengezwaaid en Grietje had gezegd: „Hè, wat doe je mij altijd schrikken, kind. Denk toch 'es aan mijn hart." Dat had ik Grietje grif beloofd. En nu stond ik op een wazige zondagmorgen, die een overdadige zon beloofde, in de badkamer en deed gymnastische oefeningen. Ik voelde me blij. Toen mams dan ook aan tafel zei: „Prachtig weer om te roeien. Ik ben benieuwd naar die mijnheer Bom," verbeterde ik haar niet. Bom leek tenslotte meer op Van Tongeren dan Borst deed. En paps greep in mijn krullen en zei: „We zullen om elf uur in 'de Boeg' zitten." Toen kwam Peter binnen in smetteloos wit en zei: „Moet jij niet naar je 'hondje'?" Opeens weer verstarring op de gezichten van paps en mams en ik verdween maar direct. En hoewel ik aan het euvel lijd om steeds overal te laat te komen, was ik nu vijf voor negen present. Maar Hans was er al. Ik zei: „Je ziet er veel ouder uit met dat geplakte haar. 't Staat je niks. Maar dank je wel."
„Nu zie je wat ik voor jou over heb," zuchtte Hans.
„Je had eigenlijk ook een bril op moeten hebben. Ik geloof dat ik dat ook gezegd heb. Maar ik weet het niet zeker."
Hans diepte in zijn zak. Haalde een zonnebril te voorschijn. En ik keurde gretig: „Ja, nu lijk je zestig."
Het roeien was leuk. Ik ben dol op roeien. Maar dat heb ik, geloof ik, ook al beweerd. Gek, dat je zulke dingen vergeet. En Hans was geschikt. Alleen vroeg hij of hij mijn hand moest vragen. Of hij daarvoor mijn ouwe... mijn vader niet even apart kon hebben. Ik heb niet met water gegooid. Ik heb hem alleen gesmeekt - en dat is niets voor mij - om toch geen gekke dingen te doen. En om elf uur meerden wij.
'De Boeg' zat stampvol zomerse mensen. Er werd veel gepraat en gelachen om mij heen en terwijl ik voor Hans uitliep spiedend naar paps en mams, was het mij alsof ik voor een erg moeilijk proefwerk stond. Maar op het lyceum zijn alle proeven voor mij moeilijk geweest. En toen zag ik ze. Met oom Jog, tante Julie en Mol. En mèt Peter en Adonis...
„Hallo..." jubelde ik. Tante Julie keek naar mij door een lorgnon, alsof ze wilde zeggen: „Daar heb je dat afschuwelijke drukke kind weer." En Mol trok haar mondhoeken neer. „Even voorstellen," zei ik veel te hard, mijn vriend, doctor..." de rest lispelde ik. Het klonk als Ton'. „Doctorandus," verbeterde Hans mij.
„O, aap," snikte ik bijna. Maar geluidloos. Daar zijn wij op school knap in, net als mams het was. Maar dat is ze vergeten. Vader stelde de rest voor. Mams bekeek Hans onderzoekend, zoals ik me voorstel, dat een a.s. schoonmama een niet heel begeerlijke a.s. schoonzoon keurt. Oom Jog struikelde haast van het plankier, zó lief is de lieverd en Mol keek kwijnend. We zaten in de kring en Peter bood sigaretten aan. Hij deed natuurlijk of ik niet bestond en Hans zei, zich teder naar mij overbuigend: „Jij rookt niet, hè baby?"
„Nee," zei ik. Het 'hondje' slikte ik in. Maar dat zou ik nog wel te pas brengen! Al keek tante Julie nog zo venijnig.
„U hebt het druk, hè mijnheer Bon?" Dat was paps.
„Ja, mijnheer Van Dil." Een lichte buiging naar paps.
„Maar u roeit toch veel met mijn dochtertje, nietwaar mijnheer Bon?" Met haar liefste snuitje keek mams naar Hans.
Die kerel speelde de verlegene! „Ja, de tijd die ik over heb..."
Toch liep het goed af. „Ik graag spuitwater," zei ik tegen de kelner, die bijna zijn wang tegen de mijne vlijde.
„Joop vertelde dat u veel leerlingen hebt," zei mams.
„Veel leerlingen?" Knullig.
„Je hebt toch zeker leerlingen," snauwde ik bijna. En als ik onder al die benen rondom mij de benen van Hans had geweten, dan had ik getrapt.
„U bent toch de repetitor van... hoe heet dat vriendje van je, Joop?"
„Flap. Van der Putte, je weet wel. Die met die flaporen." Toen zei tante Julie heel snugger: „Bent u de repetitor van jonge studenten?" Zó stralend keek Hans naar tante julie, dat zij hem, dat weet ik zeker, voorgoed in haar hart gesloten heeft. Maar voorgoed is bij tante Julie nooit lang!
„Ja, dat ben ik," zei Hans. Ik keek naar Mol. Ze leefde een beetje op. Ik keek naar oom Jog. Die zat zo goedig te kijken. En hij glimlachte een beetje. Maar naar Peter, nee, naar hem keek ik niet ...En toen... „Dag Joop. Dag Hans!" Het was een stem uit de verte. Het was een hand, die in de verte werd opgestoken. Het was W. F. Boerree.
„Hij heet toch geen Hans," fluisterde mams tegen mij. „Ook," zei ik.
W. F. kwam naderbij. Hans was al opgestaan. Hij stelde vlot voor. Ik vond de situatie met Wim minder pijnlijk worden. En Mol bloeide merkbaar op. Dat doet ze altijd als ze mannen zonder ring ziet. Hoe ze het zo gauw in de gaten heeft is mij nog een wonder.
Wim kwam naast Mol te zitten en tegenover mij.
„Dag Joop," zei hij nog eens ten overvloede.
„Dag Wim," zei ik. Ik dacht: Me maar koest houden, dan val ik minder op.
„En hebben jullie nog prettig geroeid?"
„En of. Het was prettig, niet..." Iedereen keek naar mij, tante Julie staarde... „het was toch prettig, niet..." ja, nu moest ik het zeggen niet hondje?"
„Zeker, baby." Genadig en een beetje ouwe-herig. Tegelijk verslikte Peter zich en nota-bene ook W. F. Boerree. Tante julie schudde afkeurend haar hoofd tegen mams. Mol stortte in en oom Jog vond dat het zo'n stralende dag was. De engel!
„Bij de Moulin d'Amour...," begon ik. „Waar?" vroeg paps.
„Bij de Moulin d'Amour...," herhaalde ik met klem. Ja, ik zou het geval nu gaan uitbuiten!
En toen een stem: „Hallo Joop, zit jij hier?" Alsof ik alleen op het plankier troonde. Het was de Flap met drie vrienden. Alleen zou hij zeker ook de moed niet hebben gehad. „Hallo," zei ik tam.
Flap begon klungelig voor te stellen. Eerst zichzelf. Vandarputte, Vlaams, zo in één woord. En dan zijn vrienden: Kwast, een naam, die ik niet verstond en Van Rees. Mijn hart vloog bijna mijn keel uit. Hij zou zich ook gaan voorstellen aan Hans, die zijn repetitor moest zijn. Ik voelde het aankomen. Hij naderde Hans. Ik gilde haast: „Nou, aan je repetitor hoef je je niet voor te stellen, Flap!"
Hij draaide zich om en hij keek me aan, hij zei tegen Hans, doodverlegen: „Dag meneer."
Ik blies bijna van opluchting. Kwast, de naam, die ik niet had verstaan en Van Rees waren de kring rond geweest. Paps zei: „Jullie drinken wel een kopje koffie met ons mee?" „Graag meneer." Daar zaten wij. Onze kring werd hoe langer hoe groter. Alleen bleef ik naast Hans. En Mol bleef naast Boerree. Toen zei Flap, en zijn stem sidderde van opwinding: „Ik heb maar drie vrienden meegebracht. Drie studenten in de economie." Hij keek, als om lof smekend, naar mij.
„Dat is braaf," zei ik. En Peter gooide zijn hoofd achterover en schaterde. En ik zei duister: „Als jij in Rotterdam was gebleven, zou dit niet nodig zijn geweest!"
„Ben je dan niet meer in Rotterdam?" Dat was oom Jog. En tante Julie, die altijd onwijs blij is, wanneer er iets onplezierigs gebeurt, tante Julie vroeg lief: „Ben je misschien weer gezakt?" „Nee," zei mams met de bekende snijdende ondertoon, „nee, Peter is toevallig geslaagd"
Maar paps zei zeer koel-beheerst: „Peter gaat reizen. Een jaar. Amerika, Canada. Hij voelt zich op het ogenblik niet zo aangetrokken tot de Bank. Misschien, als hij na een jaar..." Doch tante Julie viel paps al in de rede: „Geef jij dan je studie op, Peter?"
„Ja," zei Peter, „ja, voorlopig wel."
En hoewel ik dood-beledigd was, dat ik buiten alle beslissingen gehouden was, kon ik toch niet nalaten met een wilde wuif in het rond te zeggen: „Och, het hindert niets. Er zitten hier vijf economen."
„Joop!" zei mams. Maar paps lachte.
En alles zou heel vlot verlopen zijn - alleen gooide Flap zijn
koffie om - wanneer niet Renee en een knaap die ik niet ken,
voorbij waren gekomen. Re-née groette bescheiden. Maar de knaap
woof tegen Hans. Hij riep: „Zeg, denk je aan onze bandrepetitie
vanmiddag, Van Tongeren?"