HOOFDSTUK II
Bij overlezing klinkt het vrij onbenullig: „Want ik ga niet terug naar Rotterdam." Ik had nota bene helemaal vergeten te melden, dat Hans in Delft is, waar hij studeert voor werktuigkundig ingenieur, en dat Peter al bijna twee jaar in Rotterdam studeert aan de Handelshogeschool, omdat hij later bij vader, vol van hogere handelskennis, aan de Bank zou komen. Dan zegt het natuurlijk meer, die fiere woorden: „Want ik ga niet terug naar Rotterdam." Paps keek verstomd: „Wat bedoel je?" „Ik hoor daar niet," zei Peter. „Maar jongetje..." Dat was mams. „Ik trouw later wel..." „Stil Joop."
Ik plukte een blaadje peterselie van mijn onderlip. Mijn hart ging opeens bonken. Want ik wist hoe heerlijk paps het vond, dat Peter hem later zou opvolgen. Hij bracht het vaak kies naar voren, wanneer oom Kees er was, die altijd over de geweldige kwaliteiten van zijn dochters meierde - en dan keek hij trots. „Maar wat wil je dan?" „Tja," zei Peter.
„Heb je er al over nagedacht?" Iets forser.
„Natuurlijk, maar ik heb eerst dit tentamen willen doen, om u te tonen dat ik wèl heb gewerkt en dat ik het wèl kan."
„Ik begrijp er niets van, Peter," zei mams.
En ik dacht aan de twee stroppen, die paps en mams op één dag te verwerken kregen. Peters Rotterdamse strop en mijn lyceumstropje.
Toen zei Peter - hij had zijn sigaretten te voorschijn gehaald, maar die na een blik op vader weer weggestoken - toen zei Peter:
„Ik wil graag naar zee!"
„Naar zee," herhaalde mams. „Maar Peter!"
„Naar zee?" Vragend herhaalde paps het.
En ik jubelde valselijk, want er was geen jubel in mijn hart, omdat ik het zo oer-sneu vond voor paps en mams: „O Peter, wat enig, kom je dan thuis in uniform?"
Opeens zag ik mams opbloeien. „Och
natuurlijk," ontdekte mams opeens, „je moet proberen in Den Helder
te komen. Hoewel," met een blik op paps, „het is wèl een
teleurstelling."
Vader zei: „Bel je even. Joop? Wij zullen er straks in mijn kamer verder over praten." En, om de blik in vaders ogen, èn omdat ik zag hoe mams even zijn hand drukte, die hij gauw-gauw wegtrok, kondigde ik aan, waarin ik tien minuten tevoren was gehandicapt: „O, ik trouw later wel met een man, die u kan opvolgen, paps." Vader glimlachte even. „Och jij..."
Mams nam de schalen aan van Gijbertje. En opeens kon ik Peter niet uitstaan. Hij zat daar zo kalm en lakoniek. Het kon hem niets schelen, dat ik bovenop alles, ook nog moest uitzien naar een man met hogere handelskennis, die paps later zou kunnen opvolgen. De flapoor studeerde nu wel economie, maar die was gezakt en moest in de vakantie bijgestoomd worden door een doctor in de economie, een afgrijselijk knappe man. Van hersens alweer. En ik hield niet van de flapoor. Hoewel dat geen bezwaar zou zijn. Want terwille van paps zou ik me graag opofferen. Zou ik aanminnig zijn tegen de doctor, die Borst heette en die al een beetje kaal werd van voren? Ik zag visioenen van de flapoor, Borst en ik, deinende in de omgeving van de Moulin d'Amour, en ik aanminnig tegen Borst, terwijl de flapoor knapte van jaloezie... Ja, er zat wel iets in. En, alles wel beschouwd, was de flapoor met zijn oren helemaal niet representatief, wat paps en Peter wèl waren. Hoewel Borst...
„Waaraan denk je zo, Jopie?" Dat was mams. „O, ik denk aan mijn toekomstige man..."
„Lieve kind, heb je niet iets beters om aan te denken?" Scherp. „Nee, op het ogenblik niet." Ik zond een wraakzuchtige blik naar Peter. „Paps, uw opvolger moet een econoom zijn, niet?" Nu zei paps: „Jopie, spaar me. Je bent toch niet van plan om te gaan trouwen?"
„Leo, ga er niet op in," smeekte mams bijna. „Die jongen dwingt me." Die jongen was Peter, die hoog naar mij keek. Ik had graag mijn tong even uitgestoken. „Een doctor in de economie is goed, hè paps?"
„Heb je ze in voorraad. Joop?" Nu glimlachte paps weer teder naar mij.
„Och, in voorraad nu niet." Ik negeerde mams en Peter. „Maar ik ken een doctor economie." Wat niet waar is, want ik ken hem alleen van horen zeggen van de flapoor en die zegt altijd dat het een geweldige klier is. Maar ik neem aan dat ik in mijn gestrafte vakantie best kans zie om die een beetje kaalhoofdige repetitor op mij verliefd te maken.
„Nu liefje," zei paps, „daarover hoef jij niet je hoofdje te breken, hoor!"
Mams trok een gezicht van: 'Zie je wel, nu verwent hij haar weer'. Ze zei voor haar doen vrij vinnig: „Ik heb graag, Joop, dat je niet over zulke idiote dingen bazelt."
Ik kreeg bijna een stikbui. Stel je voor, de repetitor Borst een idioot ding!
En omdat ik de steun van paps dicht naast mij wist en omdat ik het, per saldo, toch voor die lieverd deed, zei ik: „Het is geen bazelen. En ik denk ook nog absoluut niet aan trouwen." Mams slikte. „Maar het kan geen kwaad dat ik kennis heb aan een doctor economie. Dan kan hij alvast bij paps op de Bank, en als hij dan ingewerkt is, kunnen wij trouwen."
Kennis hebben aan... ja, daar viel mams natuurlijk het hardst over. Ze keek naar paps, die plotseling ook bedrukt keek. „Wie is die man, Joop?"
„Welke man?" Dat was een uitvlucht natuurlijk. „Nu, die doctor in de economie, waaraan jij kennis hebt." „O, nu lijk je precies op tante Julie," ontdekte ik blij. Ik zag dat Peter zat te schudden.
„Kom Joop..." Een vrij streng-blikkende paps. En omdat het mij opeens niets meer kon schelen, zei ik ferm: „Het is een doctor Borst. Een dr. A. J. Borst. Hij heet geloof ik Adriaan of Arie..."
„Weet je dat niet eens?" Mams, ontzet. „Nee, want ik noem hem 'hondje'."
Opeens knalde Peter los. Hij begroef zijn hoofd in zijn servet.
„Dat kind is mijn dood," zei hij.
„Als jij paps z'n dood maar niet wordt!" snauwde ik.
Vader legde bedarend zijn hand op mijn hoofd. Maar mams vroeg:
„Hoe heb je die man leren kennen?"
„Oh... eh... hij is de repetitor van de flapoor." Dat was gelukkig waar.
„En wie is de flapoor?"
„Een jongen van 'de Tros'. Een stomme jongen, die economie studeert. Aan hem heb ik het eerst gedacht." Dit was een faux pas, want mam viel mij opeens weer aan. „Hoe, eerst gedacht?"
„Nou...," ik peinsde zwaar. „Hij was een vriend van me, ziet u. Gewoon maar een vriend. Hij is nog verliefd geweest op Renée." Dit om stemming te wekken, hoe ongevaarlijk die flapoor voor mij was. „Maar ik heb aan hem gedacht, voor in de toekomst..." ik woei iets heel ver van mij vandaan... „voor een latere Co van Peter, ziet u."
„Dat ontzettende kind," zuchtte die. Hij veegde lachtranen weg met zijn servet.
„We raken wel heel ver weg van ons beginpunt," ontdekte paps. „Ja, maar ik wil weten van die repetitor. Van die dr. Bos..." „Borst!"
„Nu, Borst voor mijn part. Hoe sta je... hoe ken je die man?"
„Hij is toch een repetitor van de flapoor. Dat zei ik toch."
„Ben je dan wel bij die... hoe heet die jongeman?"
„Dat weet ik niet."
„Weet je dat niet eens?"
„Nee, 't is iets met oe, geloof ik"
„Hoe heet hij van zijn voornaam?"
„Henk of Jan of ..."
„Weet je dat ook niet? Hoe noem je dan die jonge man?" Mams keek mij streng-rechterlijk aan. „O, gewoon Flap."
Mams zuchtte. „En doe je hem daarmee geen pijn?" „Natuurlijk niet. Hij weet toch niet dat hij flaporen heeft. Tante Julie weet toch ook niet, dat..."
„Ja, ja, 't is goed. Leo..." Mams keek om hulp smekend naar vader. „En hij heeft zulke geweldige flaporen dat, als het hard waait, dan hoeven we gewoonweg haast niet te roeien. Dan zit hij met zijn oren in de wind. En dan blaast de wind er achter." Ik slikte van opwinding, om toch mams van de repetitor af te leiden. „En dan zegt hij nog dat het zo prettig gaat."
„Ik geloof niet," zei Peter, „dat u zich over die flapoor ongerust hoeft te maken."
Ik zag mams gewoonweg naar Borst toeduikelen. Ik formeerde het woord 'aap' tegen Peter. Geluidloos. Ik zei: „Hij heeft laatst een foto meegenomen. Voor mij en Renée. Toen was-hij een half jaar. Hij lag op een kussen. Je zag geen gezicht. Je zag alleen maar twee oren. Zo helemaal omgebogen." Ik tekende met mijn mes op de tafel. Paps, de lieverd, keek nog.
Natuurlijk merkte Peter op: „Ja, nu blijkt dat hij niet over-intelligent is."
„Och, als je intelligent bent, bereik je ook vaak niks." Ziezo, dat was een snauw voor Peter. Daar had ik me nu in een wespennest gestoken en alleen maar, omdat ik wist, hoe terleurgesteld paps was door die malle bevlieging van Peter. Had ik me maar op die Borst gegooid, die ik nog nooit had gezien.
„Maar die meneer Borst nu..." Zie je wel, daar had je het.
„Ja..."
Paps keek opeens zo snugger, alsof hij het hele geval door had.
„Och, laten wij het kind niet plagen, Joop."
„Niet pla... Joop, hoe noem jij die man?"
Wat had ik gezegd? „Schat," zei ik. „Of engel... Offe... hondje."
Hè, ik was er achter.
„Hoe oud is die man?"
„Weet ik niet."
„Weet je dat niet?"
„Nee, je praat toch niet over leeftijden, als je van elkaar houdt!" „O nee?" zei mams.
„Nee. Hebt u paps gevraagd toen in die boot, u weet wel, hoe oud of hij was?"
„Hoe oud denk jij dan dat hij is?" Paps, die opeens niet zo snugger meer leek.
„O, tegen de veertig. Hij is al een beetje kalig. Maar het staat hem wel."
„En jij pas zestien..."
Nu voelde ik mij op dreef komen.
„Maar ik heb toch niet over trouwen gesproken? Ik zei, dat ik kennis had. Ik heb toch ook kennis aan die flapoor. Al vindt u dat nu burgelijk, mams, het is toch zo."
„Je noemt een jonge man..." „Nu, jónge man...," verbeterde Peter.
„Je noemt toch iemand waaraan je kènnis hebt, zoals jij het zo beeldig uitdrukt, toch zeker maar niet direct 'hondje'." Ziezo, die zat!
Geheid! Zoals de broer van Kik van Renée altijd zegt.
„Ik noem toch zeker Nelis van 'de Tros' ook hondje."
„Nu, het beste zal zijn, dat ik zondag maar eens meega naar die beroemde roeivereniging. Kan ik kennis maken met de flapoor, en met..." paps wachtte even, „met die meneer Borst."
Het angstzweet brak me opeens uit. ,,'t is natuurlijk niet zeker dat hij er is."
„O nee," vroeg paps. Was hij toch snuggerder dan ik dacht? „Nee, hij heeft het kolossaal druk. Hij werkt hopen jongens bij." „Dus hij is wel goed?" „Stééngoed," zei ik. „Nu, ik ben benieuwd."
„|a, ik ook." Toen wijdde ik me weer aan mijn komkommersla en bedacht met afgrijzen, dat ik via de flapoor de Borst moest zien te pakken te krijgen. En die voor de zondag nog enige tedere gevoelens moest inprenten.
Mams merkte op: „Ik zal ook meegaan, zondag."
„En ik ook," zei Peter. „Familie-reünie op het water."
„|ij zult er zondag niet zijn." Dat kon ik toch niet nalaten te zeggen.
„O nee?"
„Nee, want dan zit jij weer hoog en droog in Rotterdam." „O ja?"
„Jopie, bel even." De Joop of Jopie van de bel ben ik altijd 'ik'. Verder verliep ons eten vrij saai. Mams was stil. Paps was stil. Peter staarde in het onwezenlijke. En ik dacht aan de Flapoor. Na het eten verdwenen paps en Peter in vaders kamer. En ik zei achteloos tegen mams: „'k Ga even naar Renée. Dat heb ik met paps afgesproken." En toen mams me verwonderd aanblikte, kon ik waarheidsgetrouw zeggen: „'t Is toch over mijn vakantie. Ik mag toch niet met haar mee. Nu zal ze haar plannen moeten omgooien. Of niet," zei ik er nog achtelozer achteraan. Mams had een gebaar: o, ga maar. „En je bent voor half tien thuis !
Ik stoof naar Renée. Die woont vrij dicht bij ons. In een huis met sfeer. Renée lag op haar buik op de bank in haar eigen kamer met Drein - dat is de heerlijke witte Angorakat, die ze hebben - in de holte van haar knieën.
„Daag," zei ze.
„Wat doe je?"
„Ik schrijf een Korte Golf!"
„Prettig. Lukt het?"
„O, jawel."
„Ben je in staat om me aan te horen?" „Natuurlijk. Wat is er?"
Ik zakte ook op de bank neer. En aaide Drein. Hij heet Drein, omdat hij zo drenzen kan. „Peter is thuis," zei ik. „Zo maar?"
„Ja, hij is geslaagd voor het een of andere tentamen..." „O Jopie, wat fijn."
„En nu wil hij niet meer terug naar Rotterdam. Wat een eend, hè?
Hij zegt dat de studie hem helemaal niet ligt en dat..."
Renée was in een zittende houding geschoten. Ze verpletterde bijna Drein.
„Wat wil hij nu, Joop?"
„Naar zee."
„O, wat zalig," zei het kind, dat volgens mams twintig jaar verstandiger is dan ik.
„Helemaal niet zalig. En paps, die al jaren op Peter gerekend heeft."
„Maar iedereen heeft toch het recht zijn eigen leven te leven?" Ja, dat was Renée.
„Dus als ik fel ben om balletdanseres te worden, dan heb ik daar het recht op?"
„Ja, als je tenminste daarvoor een uitgesproken aanleg bezit, dan ja!"
„Prettig. Dat moet je eens tegen paps en mams zeggen, als ik over de balletschool begin."
„Maar hèb je dan aanleg?" Renée is altijd vasthoudend. „Jij hebt verleden jaar gezegd van wèl."
„Verleden jaar? O ja, toen jij op je tenen danste. Ja, dat is zo. Maar balletdansen is niet alleen ténen!"
„O nee? Zoals een huishoudschool niet alleen koken is?" Schamper, wat teleurgesteld.
„Wat bezielt je?" zei Renée, die Drein om haar hals drapeerde. „O niks. Alleen, ik ga naar de huishoudschool met de nieuwe cursus in september." „Nee..."
„Ja, En paps zei heel pienter dat een huishoudschool niet alleen koken is." „Och, arme ziel."
„Niks arme zielerig. En daar fluit Kik. Zeg, weet jij waar Flap woont?"
„Ja, ergens op de Azaleaweg, geloof ik. Maar hij heeft toch telefoon."
„Nee, die heeft hij niet. De éénd!"
Kik kwam binnen. Heel lang, heel blond. Met een piepsnor. „Zeg Kik, weet jij waar Flap woont?" „Ja, ergens op de Laurierlaan." „En jij zegt Azaleaweg."
„Ja, maar ik heb me nooit zo erg voor de Flap geïnteresseerd." Kik, die jaloers is, bloeide merkbaar op. ,,'t Is toch bij elkaar in de buurt." „O ja? Nou, dan ga ik maar."
Ik stopte nog even mijn hoofd om de deur. Renée zocht onverschillig de verspreide Korte Golf-blaadjes op. Drein zat op Kik zijn knie. Omdat hij een donkere broek aanhad, voorzag ik jubeltonen van ma Kik, wanneer hij thuis zou komen. Want Drein verhaart. Op Renées blote hals hinderde dat niks. Ze zegt dat ze na Drein altijd onder de douche gaat. Maar Kik z'n broek, als hij met een stuk van Drein thuis zou komen... Want ma Kik is bijdehand!
Ik zei: „Zeg, ik mag ook niet kamperen." „Neeeeee. Waarom niet?"
„Omdat ik zitten blijf natuurlijk." Ik woei de deur verwoed heen en weer.
„Dan ga ik ook niet."
„Een bof voor jou," zei ik tegen Kik. „Nu, ik ga." Nog even kwam ik terug. „Zeg, denk er om je broek af te schuieren. Want Drein verhaart beestachtig."
Kik salueerde met zijn pijp, die hij bezig was te stoppen. Renée zat kruiselings op haar bank en neuriede. Het was alsof ze al tegen hun twaalf en een half-jarige echtvereniging aanliepen.
Op de trap kwam ik grote Renée tegen. Die is zo beeldig slank, dat elke gewone jurk die ze draagt, direct een gewaad wordt. Nu kon ze meteen naar een mondaine sportieve modeshow.
„Dag kind," zei ze.
„Dag mevrouw Van Ophorst."
„Ga je zo gauw al weg?"
„Ja, ik moet nog naar Flap."
„Hoe heet die jongeman toch? Renée wist het laatst niet."
„Flap? O, dat weet ik ook niet. Iets met een oe, geloof ik."
Mevrouw zwaaide haar racket heen en weer.
„Malle kinderen zijn jullie."
„Ja," beaamde ik grif. „Dat is wel zo."
„Nu, dag Joop."
„Dag mevrouw."
Ik stond weer op straat. Het was kwart voor negen. En ik koerste naar de Azaleaweg.
Na nog een omzwerving, want ik wist de weg niet precies, arriveerde ik daar.
Vele vaders van jonge mannen sproeiden. Het waren echte foren-senvaders om zo te zien, die genoten van zo'n milde avond na een hete dag in de stad. Een vader die er nogal mild uitzag, begoot zijn rozen. Tot mijn vreugde zag ik dat hij ook flaporen had. Hij was misschien de vader van Flap. Ik sprong van mijn ros. „Mijnheer?" begon ik.
En omdat de man alleen oog voor zijn rozen had, gilde ik nu: „Mijnheer!!"
Nu keek hij op. Hij geleek absoluut op Flap.
Ik zei: „Mijnheer, woont..." - ja, en toen zat ik er mee. Ik had werkelijk geen idee hoe Flap heette.
„Mijnheer woont hier misschien een jonge man..."
„Er wonen hier zoveel jonge mannen."
Dat was tenminste hoopvol.
Pa kwam naar de haag gelopen. Het was een mooie ligusterhaag. „Wie moet je hebben, zus?" Zus was vanwege mijn pijpekrullen. En mijn blote benen. „Hoe heet hij?"
„Hij heet iets met 'oe'. Zoiets van De Boer of Boersma, om..." Pa brulde opeens. Zijn flaporen trilden. „Jij schijnt weinig van die jonge man af te weten."
Dat kwam mijn eer te na. Alsof ik jonge mannen nafietste, waarvan ik de hele doopceel niet wist.
„Ja, toch wel. Hij is lid van de roeivereniging 'de Tros'. Hij studeert economie." Pa keek alsof hij niet de Flap-pa was. Dus onkies zei ik er achteraan: „En hij is gezakt voor zijn laatste tentamen." „Nee, die jongeman ken ik niet." Ik dacht, hoe is het mogelijk. „Pie... iet!" riep een vrij forse dame, die voor het huis zat in een tuinameublement. „Ja, wat is er?"
„Kom eens hier." Pa zette, na een blik op mij, koers naar de forse vrouw. Hij had lila bretels. Paps draagt alleen maar een riem. Ik bleef even wachten, of de fikse vrouw misschien wèl Flap kende, want ik merkte aan pa's bewegingen dat hij moest vertellen waar hij zo opgewekt over gepraat hadden - ik zal later nooit zo zijn - maar pa met de bretels zakte ook neer in het tuinameublement en ik stapte moedig weer op mijn fiets. Ik riep nog: „Dag, meneer." „Dag zus," woof niet-pa Flap joviaal. En daar koerste ik weer heen.
De Azaleaweg was gelukkig maar kort. En er bloeide geen enkele azalea. Twee keer reed ik op en neer. Ik spiedde rechts, ik spiedde links. Behalve dan de heer in bretels, zag ik niemand, die op Flap leek. Toen naar de Laurierlaan, die in een fraai bocht op de Azaleaweg stond. Hier waren de huizen groter, hier liep geen enkele heer in bretels. Maar wel waren overal sproeiers aktief, wat me zeldzaam koel aandeed. Want ik werd warm van narigheid. En net had ik bedacht dat ik beter naar huis kon gaan, om morgen de ledenlijst van 'de Tros' op te vragen, om daarop te zien waar Flap woonde, toen ik voorbij een schitterend huis kwam, waar uit een kamer mismoedige trompettonen opklonken. Nu speelde Flap trompet. Had hij eens in een onbewaakt ogenblik bekend. Ik sprong van mijn ros. Op het hek stond Boeré. Dus een jongeman, die een trompet belaagde, een naam met een 'oe', daar woonde natuurlijk Flap. Ik deed het tuinhek open. De tuin was zo vol grint, zoals een salon vol tapijten kan zijn. Het grint sprong tegen mijn blote benen en kroop in mijn schoenen. Toen ik dan ook gebeld had, deed ik gauw even mijn schoenen uit om die uit te kloppen. En terwijl ik nog op één been stond, deed een fiere huisknecht mij open. Ik versteende even, want ik had nooit aan de Flap een huisknecht verbonden, Toen zei ik: „Is mijnheer Boeré thuis?" „De oude of de jonge meneer?"
„De jonge." Ik dacht: oude pa Boeré, met een gezakte zoon, zal toch wel niet op een trompetje kwelen. „Wie kan ik zeggen, dat er is?" „Joop van Dil."
De huisknecht verdween, om even weg te blijven. Toen kwam hij terug en zei: „Wilt u mij maar volgen?"
Over een trap met een weidse loper volgde ik. De trompettonen kwamen naderbij. Voor een deur bleef hij staan. Hij klopte bescheiden.
„Ja!" Het was zo op het oor niet de stem van Flap. Ik trad een grote kamer binnen waar een man in een zijden overhemd en ook met een riem, voor het open raam zat, met een trompet in de achteloze hand. Hij was niet Flap. De deur werd dichtgetrokken. En daar stond ik. Ik dacht: die man loopt tegen de dertig. Hoe oud zou de oude mijnheer dan wel zijn?" De trompet stond op. Hij vlijde het instrument behoedzaam op een tafeltje. Hij zei: „Zo, jongedame. En wat verschaft mij het genoegen van een bezoek?"
„Ik ben Joop van Dil. En u bent niet degene die ik dacht dat u was." Hij lachte. „O nee? Ga even zitten. Wie dacht jij dan dat ik was?" Ik ging zitten. Ik keek hem aan. Hij had een prettig rond gezicht, met lachende bruine ogen. Wel een man die je alles vertellen kon. „Ik dacht dat u een vriend van me was." Hij keek stomverbaasd en niet snugger. „Jij dacht dat ik een vriend van je was? Maar ken jij dan je vrienden niet?"
„Natuurlijk wel. Maar ik weet niet waar die vriend van mij woont.
En ook niet hoe hij precies heet. 't Is iets met 'oe'."
„Dan ken je hem natuurlijk nog niet lang?" Dat was weer een insinuatie.
„Ik ken hem al drie jaar. We roeiden samen op 'de Tros?' „Dan snap ik niet..."
„Nee, dat snapt niemand. Maar wij, mijn vriendin en ik, noemen hem altijd Flap. Hij heeft nogal grote oren. Kent u misschien iemand in de buurt met grote oren?"
De man lachte. Natuurlijk. Hij zei: „Nee Joop, het spijt mij." „Nou 't is jammer. Dan zal ik weer op zoek moeten." „Moet je die jongeman zo dringend spreken?"
„ja," zei ik kortaf. Ja, ik zou aan de trompet intieme confidenties geven!
Ik stond op. „Dan ga ik maar. Dag meneer." „Dag Joop. Ik hoop je nog eens te zien op 'de Tros'." „Roeit u dan ook?" „Ik zeil. Zo af en toe."
Bij de deur schoot me nog iets te binnen. „Studeert u misschien economie?"
„Nee, Joop. Waarom? Wou jij misschien economie gaan studeren?"
„Misschien," zei ik duister. „Dag meneer."
„Dag Joop." Hij begeleidde me naar beneden. Hij gaf me een ferme poot. Door het overdadige grint weer naar mijn fiets. En ik stond net weer als een ooievaar op één been, om de kiezels uit mijn schoenen te vissen, toen de Flap er aan kwam fietsen.
„Waar ben jij geweest?" zei ik meteen.
„Op 'de Tros' Waar kom jij vandaan?"
„Ik zoek jou overal." Kribbig. „En zeg, hoe heet je?"
„Lodewijk, wist je dat niet?"
„Nee, natuurlijk niet. En hoe meer?"
Flap bloosde. „Van der Putte."
Ik zonk over mijn stuur. „En ik dacht iets met 'oe'."
„Nee," zei Lodewijk van der Putte berouwvol.
„Zeg, kun je jij niet zorgen, dat ik morgen je repetitor ontmoet?"
„Waarom?"
„Omdat ik hem graag wou spreken." Hoog.
Maar dit had op Flap geen invloed. „Wou jij dan economie gaan studeren?"
„Wat kan 't je schelen. Misschien."
De Flap had zijn fiets omgedraaid. We fietsten nu samen door de stille avond. Ook weer door de Azaleaweg, waar Piet buiten zat met zijn gade en een schemerlampje. „Heus, Jopie?"
„Ja, Misschien. Is hij aardig?" „Nee, 't is een klier."
„Misschien zal ik hem wél aardig vinden," zei ik duister. Flap keek me aan, alsof hij me schatte. Dan zei hij: „En hij heeft een loeder van een vrouw."
„Wat?" Ik viel haast van de fiets. „En je hebt me nooit verteld dat hij getrouwd is."
„O nee?" deed de Flap onverschillig.
„Nou, maar dat wel. En hij heeft vijf kinderen!"