HOOFDSTUK VI


Wij hebben verleden zondag een familie-reünie gehad en ik ben onderdehand nog even van school gestuurd. Maar eerst even over de reünie. Daar was opa Van Dil, helemaal kaal. Maar mams zegt dat hij bij haar weten nooit haar heeft gehad. Daar was tante Suzanne, dorder en plankeriger dan ooit. Peter zei, toen we even alleen waren: „Joop, jij lijkt op tante Suzanne." Ik blies van afgrijzen. Want iedereen zegt dat ik op mams lijk, en mams is maar aangetrouwd van tante Suzanne. „Het is de vorm van je gezicht," zei Peter. Nu heeft tante Suzanne een omgekeerde ei-vorm en ik ben ovaal. Maar het is maar net zoals je het zien wilt. Tante Suzanne is een vrouw, waarvan je zelfs in je meest uitbundige momenten niet kunt zeggen: „Je kunt wel zien dat ze vroeger aardig is geweest."

„Ik vind je een mispunt," zei ik tegen Peter, „en ik hoop dat je op je idiote reis verstand opdoet." „O, ze hapt weer," zei Peter.

Daaruit kon ik opmaken dat het maar een gemeen grapje was geweest en ik draaide me dood-beledigd om. Verder waren er opa Heultje, met nog heel veel haar en een kortgeknipte snor, aandoenlijk lief tegen mij, en oma Ter Heul, die opgaat in Mol. Zoals ze vroeger, zie de boeken van mams, in Julie is opgegaan. Grietje zegt dat ze naamziek is. Want Mol heet naar haar. Dan was er de professor, zonder vrouw, want hij is weduwnaar, en Ronnie is zijn enig pand, en tot slot oom Jog, tante Julie en Mol. En natuurlijk Hans en Ronnie, waar de hele soesah om ging. En ook een beetje om Peter, die over vier dagen weg gaat. Hij vond het overdreven, want hij zegt dat hij wel even naar de beide opa's was toegegaan, om éven goeiendag te zeggen. Het was, alsof hij de wereld uitging. „Nu, dat ga je toch ook," had ik meteen gezegd. Ronnie is werkelijk een leuk meisje met gespierde benen. Maar dat komt natuurlijk van het kampioenschap tennis en golf. Ze heeft net zulk haar als ik, alleen heeft het niet zo'n mooie kleur -als Hans dit ooit leest, verbiedt hij natuurlijk de uitgave van dit meesterwerk - en die kleur heb ik aan mams te danken en aan het wassen met een preparaat, dat oom Kaki, de dokter, heeft uitgevonden. De professor was natuurlijk verstrooid. Maar dat is niks bijzonders. Hij begon met een zin, dan keken wij allemaal aandachtig en dan vergat hij hem af te maken. Die zin, bedoel ik. Na tien minuten, wanneer we al kies weer een ander onderwerp hadden aangehoord, kwam hij kalm met zijn vervolg. Dat was erg lastig. Maar mams heeft takt, dus die ving hem steeds weer op. Ik zag wel dat ze er doodlam van werd. Hans deed krankzinnig met Ronnie. Zo, alsof zij het eerste verloofde paar van de wereld waren. Ik was maar blij dat oom Kees met tante Pop, hoewel dat een schat is, en met zijn twee bloeien van kinderen, op het ogenblik in Valkenburg zit, omdat Bertie overwerkt is. Nogal logisch, dat je overwerkt wordt, als je negentien jaar bent en geologie studeert. Toen we aan de borrel zaten - ik niet natuurlijk, ik dronk Victoriawater - werd er opgebeld. En Gijbertje kwam zeggen dat mijnheer De Boer aan de telefoon was. „O, voor mij natuurlijk," riep ik en sprong al op. Maar het was voor Mol, die deinend verdween. En trots. Stel je voor, als het wat wordt, heeft ze Wim toch zeker aan mij te danken? Zij heeft alleen nog nooit kans gezien om een man aan de haak te slaan. Zegt Grietje, die Mol niet uit kan staan.

De tafel was heel feestelijk gedekt, met slingers van groen en lelietjes van dalen, omdat dit Ronnies lievelingsbloemen zijn. Daar had mams nog naar geïnformeerd en het verheugde mij, dat Ronnie zo van lelietjes houdt, want de tafel geurde vreselijk lekker. Stel je voor dat ze dol was geweest op margrieten of op gele dotters. Daar zouden wij niet bij hebben geboft. Toen we aan tafel schikten, ontdekte de professor opeens dat hij Peter nog niet had ontmoet. En hij veronderstelde heel minzaam dat Peter een vriendje van Topie was. Ronnie zei: „Peter is een broer van Hans. En dus een broer van Jóóp. En niet Topie, vader." Ik zei: „Och, ik vind Topie best leuk voor de verandering." Toen sloeg Ronnie haar arm om me heen, waarop Hans meteen tussenbeide kwam, want de armen van Ronnie zijn voor hèm! En de professor stortte gezwind in, wat ik maar rustig vond voor mams. Het was een geanimeerd diner, wat ik niet kan beschrijven. Dat gaat nog boven mijn macht. Wel heb ik zo af en toe de tafel rondgespied om aan Renée te kunnen vertellen hoe het vrouwelijk gedeelte er uitzag. Daar interesseert Renée zich voor, plus details, al bloeit er dan een grote vriendschap op tussen Hans van Tongeren en haar. Of misschien juist daarom. Tante Julie was in het zwart. Met een keu. Ik weet niet hoe je het schrijft, maar een keu is echt wat voor tante Julie, al zag je er niets van, toen ze zat. Tante Julie had geen rug en een halssnoer en oorbellen en een ring van smaragd. Tante Julie takelt lelijk af. Zo onder kaarslicht gaat het nog, maar o wee, als je haar in de zon ziet. Dan zijn er allemaal groeven en rimpeltjes, die ze wel tracht weg te werken met rouge en poeder, maar het hele geval krijgt op een gegeven moment scheuren, en dan ziet ze er bespottelijk uit. Vader zegt dat Julie altijd veel te veel rommel op haar gezicht heeft gesmeerd en dat ze daarom er zo oud kan uitzien. Nou, hij zal het wel weten. Mams maakt zich altijd decent op. Dat zegt tante Noortje. En die ziet er veel jonger uit. Volgt Mol. Ook in het zwart, ook zonder rug, met een orchidee op haar schouder, en een écht snoer parels. Tenminste, tante Julie zegt dat ze echt zijn. Als ik ze aan zou hebben, zou iedereen meteen door hebben, dat ze een dubbeltje gekost hebben op de markt. Grietje zegt mart.

Volgt mams. Ook in het zwart, ook zonder rug. Ze hadden eigenlijk met zijn drieën moeten afspreken, om kleurige gewaden aan te trekken.

Dat was vrolijker geweest en ik had meer te beschrijven gehad. Hoewel de jurk van mams de mooiste was. Ze had, ter ere van Ronnie, een corsage van lelietjes van dalen en een keten en ook oorbellen en ook een ring van cornalijn, meen ik. Volgt tante Suzanne. Ook in het zwart, maar met een rug en een hoge boord. En met gitten, wat niet feestelijk aandeed. Als ik wat van tante Suzanne zeg, zegt mams altijd dat ik goed moet begrijpen hoeveel goed tante Suzanne doet. En dan op een manier dat de rechterhand niet weet wat de linker doet. Nu, als ik ouder word dan mogen mijn beide handen het best weten. Alleen zal ik fleuriger zijn bij het goed doen.

Volgt Ronnie. In een stijljurk. Dat zegt mij niets, maar ik hoorde tante Julie gewoon ademloos tegen mams blazen: „Wat heeft dat meisje van Hans een bééldige jurk stijljurk aan." Nu, ze zag er uit om te gappen. Ik vond me naast haar gewoonweg arm in mijn witte jurk met de vele stroken. Maar paps zei later tegen mij dat ik er zo lief had uitgezien.

De mannenafdeling was natuurlijk in smoking. Smoking staat paps zo enig. Peter had natuurlijk weer wat aparts. Die had een slap zijden overhemd aan en niet zo'n borst, die kraakt. En hij had ook niet zo'n vlinderstrikje, maar een lange, zwart zijden das. O, het stond hem wel, maar ik vind dat Peter toch wel malle dingen krijgt. En die wou nota bene op de wilde vaart! Toen iedereen op een gegeven moment zweeg - dat kan soms zo voorkomen - barstte de professor opeens los. Hij keek oom Jog aan en zei: „U woont hier buitengewoon mooi, mijnheer Van der Bilt."

Oom Jog is niet iemand van de vlotsten, ik bedoel, om makkelijke situaties te redden. Hij knipperde tegen de professor, hij keek naar tante Julie, om hulp smekend, denk ik, maar voordat paps nog iets had kunnen zeggen, zei oom Jog: „Ik ben Smidt. Een zwager van mijnheer Van Dil." Het klonk heel pover, dat Smidt. Nu, het zei de professor vrij weinig. Ik snap gewoonweg niet hoe hij nog studenten kan laten stralen. Hij keek zo onze hele gemeente eens rond, keek naar paps, naar mams, had het toen schijnbaar door: „Ach ja, ach ja, nu weet ik het." En, alsof hij zijn woorden wel voor herhaling vatbaar vond, ervolgde hij opgewekt: „U woont hier buitengewoon mooi, mijnheer Van der Bilt." Vader zei: „Ja, het is wel een aardig huis." Hij vond het geloof ik niet raadzaam om ook nog uit de leggen dat hij Van Dil was. Dat zou te veel van de professor zijn gevergd. Hans keek Peter en mij zo nors aan, alsof hij wilde zeggen: 'Waag het eens te lachen'. Toen kreeg ik meteen een proestbui. Maar die schat, redde alles.

Ze zei: „Vader, weet u nu nog niet, dat Hans geen Van der Bilt heet, maar Van Dil. U heeft er gisteravond nog op geoefend." „Ach ja, dat is ook zo. Van Dil. Nu vergeet ik het niet meer. Van Dil." Hij keek zo jongensachtig hulpeloos rond, dat ik hem van dat ogenblik af meteen in mijn hart sloot. En helemaal niet lachte, toen hij later toch weer Van der Bilt zei. Ja, de professor kan heel knap zijn in zijn scheikundige formules, maar in het gewone leven is hij een kind. Daarom doet Ronnie natuurlijk zo moederlijk tegen hem. En ze zal een goeie vrouw voor Hans zijn, die vaak zo stroef en in zichzelf gekeerd is. Hans weet dit zelf ook, dunkt me, want hij eet Ronnie met zijn ogen op.

Het enige grappige van de avond was nog, toen de professor na tafel de hand op mijn pijpekrullen legde en tante Julie aanblikkende, zei: „U hebt een allerliefst dochtertje, mevrouw Van der Bilt." Tante Julie keek gewoon met afgrijzen naar mij. En ik wreekte me, door Mol te vragen: „Wat wilde Wim van jou?" „Dat interesseert je niets," zei Mol. Hoog. „O, maar natuurlijk. Anders zou ik het niet vragen." „Daarover wens ik niet te spreken." Mol a la tante Julie. „Dan vraag ik het hem wel morgen. Want ik heb Wim eerder gekend dan jij."

Waarop de professor lachte en zei dat ik een raspaardje was. Gelukkig waren Hans en Ronnie in de serre verdwenen en koutte Peter intensief met de beide opa's, zodat niemand de schone vergelijking heeft gehoord. Anders zou ik tot in lengte van dagen het paard gebleven zijn.

De overgang van het feest, hoewel ik dat niet heb kunnen beschrijven, tot het schooldrama, is vrij cru. De school interesseert me natuurlijk geen klap meer. En de kinderen, die bij me in de klas zitten, en die ik al zo gauw niet meer zal zien, vind ik best aardig, maar ik heb er toch nooit mijn vriendjes of vriendinnen onder gevonden. Ik ben feitelijk goed met iedereen, ik geloof dat ze mij ook wel mogen, maar daarmee is alles gezegd. Hein van der Palm, een razend ondeugende kerel, die altijd wat anders verzint, kwam op een morgen op school met het nobele plan om 's middags bij de geschiedenisleraar te komen met een bril. Of een lorgnet. En als je geen van die instrumenten op de kop kon tikken, dan was een zonnebril ook goed. Nu had Grietje een oud lorgnet, dat ze me zonder meer afstond. Ik maakte er een vrij opvallend touw aan vast, wat ik enige keren om mijn oor slingerde, en toen de wiskundeleraar weg was, wat een potentaat is, en waarbij we allemaal tamelijk zoet zijn, bevestigde ik het geval op mijn neus. Tiny, die naast me zit, gilde: „O Joop, nu moet jij jezelf eens zien. Hier, ik heb een spiegeltje." Ik deinsde terug. Ik leek op tante Suzanne!

Er was ook een jongen die een bril zonder glazen droeg, maar het gekke was niet alleen dat je dat niet zag, maar hij werd door die bril zonder glazen meteen twintig jaar ouder. En geleerder. Enfin, we zaten paraat. De geschiedenisleraar heeft de pik op mij. Trouwens niet alleen op mij, maar op de hele klas. Toen hij binnenschreed - hij draagt een bril met heel dikke randen - ontmoette hem een klas van top tot teen gebrild. Hij zei meteen: „Van der Palm, wat betekent dit?"

Hein schoof zijn geval, wat hem klemde, een beetje naar boven en zei: „Wat bedoelt u, meneer?" „Wat moet dat, al die brillen?"

„Ja," zei Hein, „ik was gisteren bij de oogarts en nu moet ik een bril dragen."

„Ga de klas maar uit," zei de wrede Hokse. Hij is de vader van dat kind, dat nog eens door mijn goede sturen een vaardigheidsproef heeft gehaald. Dat is natuurlijk niet helemaal waar, maar het klinkt gewichtig.

„Maar meneer..." weerstreefde Hein bij die wrede aantijging. „Ik zeg, ga de klas uit," tierde Hokse.

Ik had het direct door, dat Hein door die bril niets kon zien, want hij liep zo stuntelig zijn bank uit en toen hij op het voetpad was, liep hij tegen alle banken op. We moesten hem gewoonweg leiden. Iedereen brulde natuurlijk. Tot Hein bij het katheder kwam. Je zag dat hij niks zag. Hij had zijn armen vooruit gestoken, zoals je doet wanneer je in een pikdonkere kamer loopt. „Van der Palm!" riep Hokse nog.

Maar het was al gebeurd. Hein greep Hokse nog angstig vast, maar Hokse rukte zich los en Hein plofte over het katheder en maaide de stoel, waarop Hokse hoorde te zitten, wel een meter opzij. Zijn bril vloog van zijn neus en toen bestond de wereld weer voor Van der Palm. Hij sprong op, veegde zich af, zocht zijn bril die een glas miste en zei: „Ik zal vanmiddag naar de oogarts moeten, om te zeggen dat ik er tóch niet goed door kan zien." „Nu, daar geef ik je dan een week de tijd voor," zei de pa van het kind, dat helemaal niet zo goed was en dat we toch in de regen hebben laten slagen.

Dat gaf natuurlijk beroering en toen de deur achter Hein was dichtgevallen en iedereen het door had dat hij voor een week van school was gestuurd, verdwenen spoorslags alle brillen. Alleen Mees, die de bril zonder glazen op had en ik, bleven over. „Dupont, zet je bril af," zei Hokse. „Maar ik draag een bril," zei Dupont. „Zet je bril af!"

„Meneer, u vergist zich. Ik draag altijd een bril," weerstreefde nu Dupont.

„Ja, dat is zo," zei Mees, terwijl hij in zijn ogen wreef door het montuur heen.

„Ga jij er dan maar uit," ontdekte Hokse, terwijl hij Mees vinnig bekeek. Mees wandelde fier weg en Hokse, als een raspaard -professor had hem beter raspaardje kunnen noemen dan mij -bekeek snuivend onze klas.

Nu is het merkwaardig hoeveel brillen onze klas bevat. Ik zag Hokses voorhoofd rood worden en ik voelde wat hij dacht. En gelukkig kwam hij tot de ontdekking dat Joop van Dil een lorgnet op had met een touw. „Joop van Dil, ga de klas uit!"

Ik had ook nog de oogarts ter sprake willen brengen, maar na Heins débacle vroeg de oogarts van mij gewoon om veertien dagen non-aktief. Om Grietjes lorgnet op mijn neus te houden, afgescheiden dat ik er haast niets door kon zien, moest ik met mijn hoofd achterover lopen en met mijn neus, zoals je dat noemt, fier in de wind. Dat gaf natuurlijk de nodige lachsalvo's en Hokse zei, toen ik bij de deur was aangekomen waar het lorgnet toch van mijn neus viel en bleef wapperen aan het touw dat ik gelukkig om mijn oor geslingerd had: „Je kunt vier dagen thuisblijven, Jo." In de gang vond ik Hein en Mees, die allebei al naar de rector waren geweest en Hein zei: „Vermaas is woest. Hoeveel dagen heb jij?" Alsof ik enige dagen moest gaan zitten op water en brood.

„Vier. En het kan me niets meer schelen, want ik ga toch van school af." Ze keken me allebei benijdend aan en Mees zei, dat je maar voor het geluk geboren moest zijn.

Ik kreeg een brief mee voor paps, plus een felle preek, en daar Hokse het laatste uur had gelukkig, fietste ik maar gemoedereerd naar huis. Daar trof ik notabene Mol aan, die in haar enigheidje op het terras zat thee te drinken. Ik zei natuurlijk meteen: „Waar

is mams? En wat doe jij hier?"

„Je moeder is in de stad met een tante van je."

„Met welke tante?"

„Tante Pien, geloof ik."

„Doe niet zo idioot, dat weet je best. En waarom ben jij hier?" „Wat kan het je schelen?"

„Natuurlijk kan het mij schelen. Wat dóé jij hier?" Mol, die er heel zomers en voor haar doen vrij opgewekt uitzag, zei: „Ik ga vanavond roeien met mijnheer Boerree." „Je kunt gerust Wim zeggen. En kom je daarvoor helemaal hierheen? Bespottelijk," zei ik. „Ik wou dat jij je brutale mond hield," zei Mol. „Om een man zo achterna te lopen. Belachelijk!" zei ik nog eens. Maar dat nam Mol niet, a la Gijbertje. Ze schoot meteen overeind en ze zei: „Als je ouders je dan niet kunnen opvoeden, dan zal ik het doen. Je schijnt te vergeten tegen wie je spreekt." „O, helemaal niet. Je bent maar een nichtje van me. Maak niet zo'n kabaal."

„Mijnheer Boerree zei ook dat hij je zo brutaal vond."

„De kaffer," zei ik. „Weet je dat hij trompet speelt?" „Nee - en het kan me niet schelen ook." „Prettig. En je zinkt door de grond als je hem hoort." Mol deed alsof ik niet meer bestond. Schonk zichzelf heel langzaam en waardig, zoals tante Julie dat ook kan doen, een kopje thee in. Terwijl ze mij voorbij zag. Toen werd ik zo woest, dat ik zei, wat ik anders nooit had gezegd: „Wist jij dat Wim verloofd is geweest?" „Ja, dat weet ik." „O, nog een wonder. Weet jij hoe ze heette?" „Dat interesseert mij niet."

„Ze heette Car. En op de schoorsteenmantel in zijn kamer staat een foto. En daar staat op geschreven: 'Een herinnering aan een heerlijke zomer'. Of zoiets. Van Car."

„Per saldo ben ik ook verloofd geweest," zei Mol.

„O ja, wanneer?"

„Toen ik achttien was."

„O, dat is dus al lang geleden. Heb jij dat Wim ook verteld?" „Natuurlijk."

„En hoe staat het nou tussen Wim en jou?" „Wij hebben veel sympathie voor elkaar." „Wordt het wat?"

„Hè kind, doe toch niet zo bruut. Jij raakt aan iemands heiligste gevoelens."

Dit vond ik zo'n beeldige zin, dat ik er stil van werd. En omdat me bleek dat Wim niets van mijn avonturen aan Mol had verteld, en omdat ik dit erg fideel van hem vond - hoewel het natuurlijk niet zeker is dat hij het nog niet in een onbewaakt ogenblik vertellen zal - zei ik maar: „Ik heb nooit iets van die verloving van jou gehoord." „Het was een graaf," zei Mol. „Wie?"

„Mijn verloofde natuurlijk." „Wat hoog. Hoe heette hij?"

„Graaf Spaniolie. Het was een Italiaanse graaf. Ik heb hem leren kennen toen ik met mijn moeder door Italië reisde. Toen was ik achttien," zei Mol nog eens.

„Nu ja, in Italië is haast iedereen een graaf. Het kan best een schoorsteenveger geweest zijn. Of een ijscoman."

„Jij bent toch net zoals je moeder vroeger was. Daar heeft mama me wel eens staaltjes van verteld..." Mol sproeide vuur.

„Maar het is toch zo. Heb je zijn kasteel gezien?"

„Nee, natuurlijk niet."

„Nou dan. En waarom is het afgeraakt?"

„Omdat hij direct wou trouwen. En vader en moeder vonden me nog te jong."

„Zie je nu wel dat er wat mankeerde aan die hele graaf. En dat hij jou zijn kasteel niet heeft laten zien... Het was natuurlijk een oplichter."

„Hij had een ring met een wapen. En op zijn briefpapier en zijn koffers stond ook een wapen."

„Daar zie ik ook best kans toe om overal wapens op te fabrieken.

En je kunt, waar je maar wilt, ringen met wapens kopen. Dan kun je je wapen nog zelf uitzoeken ook."

„O, naar kind," zei Mol. „Ik zal jou nog eens iets vertellen."

„Maar ik snap niet dat jouw moeder je te jong vond," zei ik pienter. Want het lijkt mij toe dat tante Julie best in staat was om Mol met tien jaar al aan een graaf te verslingeren.

„Hoe oud was hij dan?"

„Vijfenvijftig."

Ik wist meteen dat de graaf minstens vijfenzestig geweest was en de idylle van Mols achttienjarige verloving verloor veel van zijn glorie. „Nee, dan kun jij het beter bij Wim houden," ontdekte ik. „Die is negenentwintig." „Hij is wel knap, hè?"

„Een beetje bollig. Maar hij heeft leuke bruine ogen."

„Wil je ook een kopje thee?" Dat werd mij gevraagd in mijn huis.

„Ja, graag. En wordt het nu wat met Wim?"

„Hè kind, daar loop je toch niet op vooruit?"

„Néééé," zei ik. „Doe niet zo mal."

Mol staarde in de blauwe wolken en zweeg.

„Ja, jij komt helemaal hierheen om vanavond met Wim te roeien, als je niet weet dat het wat wordt."

„O, akelig kind," zei Mol. „Jij ziet kans om alles wat mooi is, te bederven."

„Jij krijgt een huis met een huisknecht. En een schoonvader die bij je inwoont. Vind je dat leuk?"

„Natuurlijk blijft papa Boerree niet bij ons wonen," zei Mol.

„O, hebben jullie het daar al over gehad?"

Mol bloosde. Ze tikte met haar voet op de grond. Ze zei: „Wim heeft alleen gezegd dat, wanneer hij zou gaan trouwen, zijn vader dan op zichzelf zou gaan wonen."

„En zei hij toen niet met wie?"

„Nee," zei Mol. „En zeur niet langer. Je bezorgt me hoofdpijn." „Maar dit is geen zeuren. Het is alleen belangstelling." Ik dronk langzaam mijn thee. „Trouwens, ik vind het zuur voor pa Boeree om uit zijn huis te moeten." „O, naér kind," zei Mol.

„Misschien vraagt hij jou vanavond. Hij was wel direct weg van jou."

„Hoe weet je dat?" Plotseling geanimeerd. „O, dat heeft hij me zelf verteld."

„Heeft hij jou dat... Nu, dat vind ik niet te pas komen."

„O, ze heeft weer wat," zei ik zo tegen de tuin in het algemeen.

„Snap je dan niet dat dat liefde is?"

„Wat?" „Als je zo opeens weg bent van iemand. Dat je gaat stotteren en schutterig doen. Want wou jij beweren dat Wim die eerste zondag hier vlot en op zijn gemak was?" „Nee, maar hij stotterde niet."

„O, dat had ook nog gekund. En hij kwam toch zogenaamd voor mij. Al was het dan voor jou. En dat wist ik." Ik stond op. „Doe je best maar vanavond, Gabrielle. Dan heb je morgen een ring." En met deze bemoedigende woorden liep ik het huis binnen. Het huis dat, nadat Peter vertrokken is, zo saai aandoet soms. Al heeft Peter me wel vaak geplaagd.

Ik was ternauwernood in de hal of daar kwam Grietje struikelend binnen. Gewoonweg struikelend. Ze greep zich vast aan een van de grote stoelen, die daar staan. Ze zei: „O kind, gelukkig dat je er bent, Gijbertje hoorde je binnenkomen." „Wat is er met jou gebeurd, Grietje?"

„Ik heb vanmiddag mijn lorgnet gebroken. Nou kan ik niets zien. En meneer heeft opgebeld dat hij gasten meeneemt. En ik kan niet koken. Geef mij maar gauw jouw lorgnet. Hè, gelukkig dat jij er bent."

„Mijn lorgnet?" zei ik dwaas. Ik voelde aan mijn oor, waar het touw gebungeld had. Heel knullig. „Mijn lorgnet?" zei ik nog eens. „O, stel je voor, dat ligt bij de baas op zijn bureau." Grietje ging tastend zitten. Ze greep natuurlijk direct naar haar hart. Ik zei, nog voor ze iets kon zeggen: „Ik ga het meteen wel even halen."

Weer naar school. Het beste was de baas maar fier en onbekommerd tegemoet te treden. Ik moest natuurlijk bellen, want de les was nog niet afgelopen. Tegen Meyer, de concierge, zei ik: „Ik kom mijn lorgnet halen. Dat ligt bij mijnheer Vermaas op zijn bureau."

Meyer vroeg natuurlijk meteen: „Draag jij een lorgnet?" „Soms," zei ik.

„Nu kom dan maar." Meyer zuchtte.

Hij klopte bij de baas aan. En een fiere stem riep: „Jae." De baas zou best in staat geweest zijn om gemaakt te praten. Ik schoot voorbij Meyer de kamer in en de baas keek onwelwillend en misprijzend naar mij. Ik viel meteen maar met de deur in huis. „Ik heb hier mijn lorgnet laten liggen, mijnheer." De baas keek er viezig naar. „Jouw lorgnet?" zei hij. „Ja, ik bedoel het lorgnet van ons meisje. En nu heeft ze vanmiddag de hare gebroken. En nu ziet ze niks." „Dit is iets wat ik niet begrijp. Het lorgnet van je meisje... en ze heeft nu het hare gebroken... en nu ziet ze niets..." Gewoonweg treiterend.

„Ja, dat kan toch. Onze Grietje heeft twee lorgnetten. Lorgnets," verbeterde ik.

„Dit", en ik wees op het bureau, „is maar een oudje." „Juist. En dat heb jij vanmiddag gedragen om meneer Hokse te plagen." „Ja meneer. Het spijt mij." Het speet me niks, maar ik moest toch de baas gunstig stemmen. Stel je voor, dat Grietje niet zou kunnen koken voor de gasten van paps. En dan nog haar hart! „Jouw gedrag en jouw vorderingen zijn van dien aard...," begon de baas. Ik keek naar een bij, die lustig zoemde. En toen werd er geklopt. „Jae," riep de baas weer. Nu heel nors. Binnen kwam een jongetje uit de eerste, die er ook uitgestuurd was. Ik had bijna zegenend mijn hand op zijn hoofd gelegd. „Pak dat ding maar weg," zei de baas tegen mij. „En denk er aan, ik wens helemaal geen klachten meer over jou te horen." Een moment dacht ik nog: Zal ik hem verblijden met de mare, dat ik van school ga? Maar dat leek mij toch minder geschikt. Ik greep Grietjes lorgnet. Ik zei: „Dag meneer. Dank u wel," en racede naar huis, waar ik Grietje nog in dezelfde stoel aantrof.

„Dit is voor het laatst geweest," zei Grietje. En dat was mijn dank. Na het eten, toen vader met de twee heren, die allebei kaal waren en met een buikje, in zijn kamer zat, heb ik hem de brief gegeven van de baas. Hij wou hem nog achteloos naast zich leggen. Maar ik zei: „Nee, leest u hem even, paps." Vader keek de beide heren aan, die allebei knikten. Het was oergemeen van mij, want toen kon hij natuurlijk niets zeggen. Hij moest nog doen alsof het een beetje grappig was. Hij zei: „Mijn dochter," met een graai in mijn krullen, „is voor vier dagen van school gestuurd." Toen zei de ene heer met het buikje: „O, ik ben eens twee weken verwijderd. Zo noemden ze dat bij ons." En de andere heer met het buikje zei: „Twee weken is lang. Ik heb het maar tot tien dagen gebracht." Heel opvoedkundig voor mij! Maar vader zei: „We praten er nog wel over, Joop." Dus dat heb ik nog in het vooruitzicht. Prettig! En vanavond om half twaalf, terwijl paps alleen nog op was, heeft Mol intercommunaal uit Amsterdam opgebeld, dat ze verloofd is met Bill Boeree. Stel je voor, Bill! En daarvoor op te bellen! Net alsof Wim niet doodgemakkelijk de volgende dag bij ons had kunnen komen om het te vertellen. En, dit weet ik wel, ik zal hem nooit Bill noemen. Misschien Pimmie. Had Trix dat niet op haar foto geschreven? Stel je voor: „Bill!"