HOOFDSTUK 17

Naar het ziekenhuis

Aan het begin van de middaglessen staat Pietje voor de klas. Naast hem staat het kleine tafeltje en daarop staat het beeld dat Pietje zo goed en zo kwaad als het ging, aan elkaar heeft gelijmd. Niemand heeft het nog gezien, want Pietje heeft het witte laken er weer overheen gedaan.

Meester Ster staat naast Pietje.

Alle ogen in de klas zijn op Pietje en het beeld gericht. Hij trekt het laken voorzichtig weg. „Meester Ster, voor je veijaardag!"

Het wordt doodstil in de klas. Op het tafeltje staat niet het gave beeld van de discuswerper uit de oudheid, maar een raar gedrocht. Er zit een voet waar een hand hoort te zijn en het hoofd van de atleet zit achterstevoren. Nu beginnen een paar kinderen te grinniken en uiteindelijk barst de hele klas los in een enorme schaterbui.

„Bespottelijk."

„Wat een lelijk kreng."

„Die wint nooit een gouden medaille."

Het commentaar is niet van de lucht en Pietje hoort Engeltje een paar lelijke opmerkingen maken. Sip kijkt hij naar de meester. „Het spijt me, meester. Ik zal het wel mee naar huis nemen. Dan ga ik sparen en dan krijgt u over een tijdje een nieuw beeld."

De meester schudt zijn hoofd. Hij heft vervolgens zijn handen als teken dat het stil moet worden in de klas. „Nee Pietje, het is prachtig. Het is een extra speciaal beeld geworden, zoals je zelf vanochtend al zei. Ik wil het voor geen geld meer missen." Hij buigt zich voorover en fluistert in Pietjes oor: „En als tegenprestatie mag jij me straks helpen bij de poppenkastvoorstelling."

Voor in de klas staat de poppenkast van meester Ster. Erachter zitten Pietje en de meester op hun knieën tussen de poppen. Wanneer ze de gordijntjes open doen, wordt het stil in de klas.

Meester Ster begint te vertellen. „Er was eens een meisje en dat heette Roodkapje."

Pietje steekt de pop van Roodkapje omhoog en neemt het verhaal over. „Ze woonde in een verschrikkelijk hoog huis in Rotterdam, waar ze met een lift naar boven en naar beneden ging, want ze zou wel gek om de trap te nemen."

„Op een dag zei Roodkapjes moeder..."

„Kind, loop naar je grootmoeder."

„En toen zei Roodkapje..."

Pietje slaakt een diepe zucht. „Maar ik heb helemaal geen zin. Ik ben zo verschrikkelijk moe."

De meester en Pietje raken steeds beter op elkaar ingespeeld, maar soms moeten ze even stoppen als de meester moet hoesten.

„Gaat het wel, meester?" vraagt Pietje zacht.

Meester Ster knikt. Hij steekt de pop van de wolf omhoog. „Zo Roodkapje, wat heb je daar bij je?"

„Ach wolf, bemoei je een tijdje met je eigen, want het gaat je niks an. Maar als je het echt wil weten; ik heb lekkers bij me voor mijn grootmoeder, want ze is erg jarig vandaag."

„Gunst, goed dat je het zegt. Ik krijg meteen trek. Ik ben namelijk weggelopen uit de dierentuin, want daar geven ze tegenwoordig zulke kleine stukkies vlees te eten! Dat zal wel door de crisis komen."

„Nou, Wolf. Ik kan het wel aan je ogen zien. Je kijkt scheel van de honger."

Meester Ster laat de wolf naar de zijkant weglopen. „Ik hoor het al, Roodkapje, jij gunt een hongerige wolf ook niets." De meester kijkt net over de rand van de poppenkast de klas in. „Weten jullie wat de wolf toen deed?"

„Nou?" klinkt het nieuwsgierig in koor.

Pietje weet het. „De wolf nam een taxi en reed zo hard hij kon naar Roodkapje d'r grootmoeder."

Op datzelfde tijdstip zit Klok op een stoel te pitten in een hoekje van de wasserij. Hij snurkt luidruchtig. Hij is bekaf van al dat graafwerk dat hij 's nachts moet doen. Hij wilde dat de tunnel klaar was en ze lekker konden ontsnappen.

Een medewerker van de gevangenis rijdt een kar naar binnen vol vuile was.

„Hé, wacht even," roept iemand vanuit een gang. „Ik heb hier nog een smerig stuk gevangenisplunje." De bewaker van Paul Ve-linga verschijnt in de deuropening en mikt het met rode soep besmeurde shirt in de kar. „Oké, ga maar verder."

De man duwt de kar naar Jan, die meteen wil gaan sorteren. Het eerste wat hij in zijn handen houdt, is het vieze, rode shirt. Hij pakt het bij de schouders vast, ver bij de rode troep vandaan. Maar dat is niet de enige smerigheid. Op de rug ziet hij een zwarte handafdruk staan. Wat is dit nou weer, vraagt hij zich af. Hij draait het shirt een paar keer om en controleert dan de zakken en vindt een stuk papier. Met moeite kan hij zijn nieuwsgierigheid bedwingen. Zo onopvallend mogelijk kijkt hij om zich heen. Een bewaker staat een paar meter verderop. Als die een andere kant uitkijkt, laat Jan het opgevouwen papier in zijn eigen zak glijden.

Pas als alle karren met vuil goed zijn gesorteerd mag Jan een korte pauze nemen. Hij verstopt zich tussen stapels schoon wasgoed en een paar lege karren en pakt het krantenpapier uit zijn zak. Snel heeft hij door dat het een bericht is. Hij begint te lezen:

Ik ben ontvoerd en zit totaal afgezonderd in een cel. Bruinslot en Stark zitten in het complot. Voor wie dit leest: Help mij. Waarschuw de politie. Als dat je vriend niet is: zoek de Zwarte Hand. Mijn naam is Paul Velinga.

Jan kijkt verbaasd op. „De Zwarte Hand?" mompelt hij.

Opnieuw heeft meester Ster een hoestbui. Hij probeert wel door te spelen, maar makkelijk is het niet voor hem. „De wolf ging naar binnen en hij zag de grootmoeder in het bed liggen."

Pietje kijkt ongerust opzij. „Wat is die grootmoeder ziek," zegt hij met de stem van de wolf. „Ze hoest d'r longen uit d'r lijf." „Pietje," klinkt het hees, „vlug, m'n pillen!" „Wat?"

Meester begint nu steeds harder te hoesten en te hijgen. Pietje vervolgt het poppenkastspel in de hoogste versnelling en met een harde stem, zodat hij boven het hoesten uitkomt. „Grootmoeder begon verschrikkelijk te gillen, net als mijn tante Cato. Toen zei de wolf: 'Mens, wees toch stil, je zet de hele buurt op stelten met je gehoest. Ik zal je niks doen, alleen maar opeten.' Maar dat wilde groot..." Verder komt Pietje niet.

De meester komt bijna helemaal overeind en valt dan voorover. De poppenkast stort tegen de grond. Een paar kinderen in de klas beginnen te gillen. Razendsnel knielt Pietje neer bij de meester. „Meester! Meester Ster!"

De hele middag is Pietje al in het ziekenhuis. Toen de ziekenauto de meester had opgehaald, was hij erachteraan gerend. Hij kon meester Ster, zijn meester Ster, toch niet alleen naar het ziekenhuis laten gaan? Van de broeders mocht hij niet mee in de auto, maar ze vertelden hem wel naar welk ziekenhuis de meester werd gebracht.

Nu zit hij in de wachtruimte en is bekaf. Hij leunt voorover en houdt zijn handen voor zijn gezicht.

Voorzichtig tikt iemand op zijn schouder.

Meteen kijkt Pietje op en kijkt in het gezicht van mevrouw Ster. Vlug staat Pietje op. „Hoe is het met meester Ster?" wil hij weten.

Mevrouw Ster aarzelt even. „Je mag hem wel even zien. Maar je moet heel stil zijn. Hij slaapt."

Samen lopen ze de ziekenzaal in naar het bed van meester Ster.

Als Pietje het spierwitte gezicht van de meester ziet, is hij nog ongeruster dan hij al was. „O meester, je moet beter worden, hoor," fluistert hij zo zacht als hij kan.

Dan haalt hij iets uit zijn zak. Het zijn de poppenkastpoppen van Roodkapje en de wolf. Hij legt ze op het kastje naast het bed. „Weet u nog, meester, wat u vertelde over het sprookje van Roodkapje? Wilt u daar alstublieft aan denken als u wakker wordt en de poppen ziet?"

De volgende dag na school gaat Pietje samen met Sproet naar het ziekenhuis om te kijken hoe het met de meester gaat. Wanneer ze de ziekenzaal binnenstappen, zien ze een paar mensen bij het bed staan. Mevrouw Ster herkennen ze meteen. Ze praat met een jongere vrouw en een meisje.

Als hij wat dichterbij komt, herkent Pietje hen. Het zijn Sofie en haar moeder.

Sofie draait zich om.

„Wat doe jij hier?" vraagt Pietje meteen.

„Jouw meester Ster is mijn opa," antwoordt Sofie zachtjes en slaat haar ogen neer.

In de schoenmakerij klinkt het geklop van een hamer als Pietje en Sproet binnenkomen. Zodra vader Bell de jongens ziet, stopt hij met zijn werk en pakt een brief uit een laatje onder zijn werkbank. „Pietje, er is een brief voor je. Uit de gevangenis." Hij geeft de brief aan zijn zoon, maar Sproet graait hem meteen uit zijn handen.

„Je weet van wie die komt. Die hoefje niet te lezen!" Hij verscheurt de envelop in kleine stukjes. Met een handvol snippers loopt Sproet naar de winkeldeur en gooit alles naar buiten.

De snippers waaien alle kanten op.

Met een vastberaden blik loopt Sproet de winkel weer in. Hij blijft vlak voor Pietje staan. „En als je naar hem toegaat, wil ik je nooit meer zien." Dan draait Sproet zich om en loopt zonder nog een woord te zeggen de winkel uit.

„Waar ging dat allemaal over?" vraagt vader Bell belangstellend.

„O, niks. Ik moet alleen even ergens naar toe."

Pietje loopt zo snel mogelijk naar de gevangenis, waar hij vraagt of hij Jan Lampe mag bezoeken.

De bewaker bij de poort herkent Pietje van een vorig bezoek en laat hem door. Een andere bewaker zorgt dat hij in de bezoekersruimte belandt, waar Pietje ongeduldig op Sproets vader wacht.

Jan gaat snel zitten en begint op gedempte toon te praten. „Fijn datje zo snel kon komen, Pietje. In die brief kon ik niet vrijuit praten. De post wordt hier gecontroleerd."

„Die brief heb ik niet gelezen. Sproet heeft hem verscheurd."

Jan kijkt een ogenblik bedroefd, maar komt dan snel ter zake. „Zegt de naam Paul Velinga je iets?"

Pietje kijkt verrast op. „Dat is de verloofde van m'n zus. En hij is eigenaar van een krant, Het Laatste Nieuws."

„Eigenaar van een krant," herhaalt Jan. „En dus een vijand van Stark." „Waarom zegje dat allemaal?"

„Hij zit hier, in de gevangenis."

„Wat?" roept Pietje vol verbazing uit. „Hoe weetje dat?"

„Ssst, niet zo hard." De vader van Sproet kijkt om zich heen en schuift ongemerkt het krantenvel met de boodschap van Paul onder het spreekgaas door.

Pietje trekt het snel naar zich toe en vouwt het open op zijn schoot. Als hij de brief gelezen heeft, kijkt hij met een ruk op. „Is dit een grap?"

„Dat vraag ik me ook af."

„Volgens Sproet ben je niet te vertrouwen."

Jan knikt. „Ik weet dat anderen dat van me denken. Maar als die brief geen grap is, loopt de verloofde van jouw zus echt gevaar. En er is hier nog iets aan de hand. Stark, Klok en Teun gaan binnenkort ontsnappen. Ze willen een of andere kroon stelen. Wat ik ervan weet, staat op dit briefje." Opnieuw schuift Jan een stuk papier onder het gaas door, dat Pietje snel laat verdwijnen. „Misschien kun je het aan de politie geven."

„Waarom waarschuw je niet iemand hier in de gevangenis?"

„Wie zou dat dan moeten zijn? De directeur soms? Als dat ene bericht klopt, zit die in het complot. En wie weet wie nog meer."

„Of het is een val," bedenkt Pietje nu.

„Dat zou ook nog kunnen. Maar één ding weet ik zeker: Stark zint op wraak. Hij heeft al tegen me gezegd dat hij Willem en jou te grazen wil nemen zodra hij vrij is. Je moet bij hem uit de buurt blijven, Pietje. Jij, Willem en de rest van de Zwarte Hand."

„Maak je over de Zwarte Hand maar geen zorgen. We hebben..."

Een bewaker komt naast Pietje staan. „Je tijd is om."

„Ga maar, Pietje," zegt Jan, terwijl hij opstaat. „Maar onthoud wat ik gezegd heb: wees voorzichtig."

Pietje kijkt Sproets vader na als hij uit de bezoekersruimte verdwijnt. Dan staat hij zelf ook op en loopt met de bewaker mee naar de uitgang van de gevangenis.

Het hele gesprek tolt door zijn hoofd. Hij heeft heel wat om over na te denken.