Fjällbacka 1875
‘Moeder!’
Emelie stopte midden in een beweging. Toen liet ze de pan op de keukenvloer vallen en rende naar buiten, terwijl de angst als een vogeltje in haar borst rondfladderde.
‘Gustav, waar ben je?’ Haar blik schoot van links naar rechts en weer terug.
‘Kom, moeder!’
Nu hoorde ze dat het zwakke geschreeuw van het strand kwam. Ze tilde haar zware wollen rok op en rende over de klippen, die midden op het eiland een kruin vormden. Toen ze erbovenop stond, zag ze hem. Hij zat aan de rand van het water, hield zijn voet vast en huilde. Ze rende naar hem toe en hurkte naast hem neer.
‘Het doet pijn,’ snikte hij vertwijfeld en hij wees naar zijn voet. Er zat een grote glasscherf in zijn voetzool.
‘Stil maar…’ Ze probeerde haar zoon te kalmeren terwijl ze nadacht wat haar te doen stond. De scherf zat heel diep. Zou ze hem er meteen uit trekken of moest ze wachten tot ze iets had waarmee ze de voet kon verbinden?
Snel nam ze een besluit.
‘We gaan naar vader.’ Ze keek naar de vuurtoren. Karl was daar een paar uur geleden heen gegaan om Julian te helpen. Ze vroeg hem vrijwel nooit om advies, maar nu wist ze niet wat ze moest doen.
Ze tilde haar zoon op, die nog steeds zielig zat te snikken. Ze hield hem als een zuigeling in haar armen en paste ervoor op dat ze zijn voet niet aanraakte. Het was niet zo makkelijk meer om hem te dragen, hij was al zo groot.
Toen ze de vuurtoren naderden riep ze Karls naam, maar ze kreeg geen antwoord. De deur stond open, waarschijnlijk om frisse lucht binnen te laten. Anders werd het binnen ondraaglijk warm als de zon erop stond.
‘Karl,’ riep ze nog een keer. ‘Kun je even beneden komen?’
Het was niet ongebruikelijk dat hij haar negeerde en ze besefte dat ze zich de moeite moest getroosten naar boven te klimmen. Omdat ze Gustav niet de steile trap op kon dragen, zette ze hem voorzichtig op de grond en aaide hem zachtjes over zijn wang.
‘Ik ben zo terug. Ik ga alleen vader even halen.’
Hij keek haar vol vertrouwen aan en stak zijn duim in zijn mond.
Emelie hijgde van alle inspanning en probeerde rustig te ademen toen ze de trap op liep. Op de bovenste tree bleef ze even staan om op adem te komen; toen keek ze op. Eerst begreep ze niet wat ze zag. Waarom lagen ze in het bed? En waarom hadden ze geen kleren aan? Ze stond als aan de grond genageld en staarde naar de mannen. Ze hadden haar niet aan horen komen. Ze waren op elkaar geconcentreerd, op de verboden plekken van hun lichaam, en Emelie zag met toenemende ontzetting hoe ze elkaar daar streelden.
Ze haalde heftig adem, en nu merkten ze dat ze er was. Karl keek op en heel even ontmoetten hun blikken elkaar.
‘Jullie zondigen!’ De woorden uit de Bijbel brandden in haar binnenste. Hierover was in de Heilige Schrift geschreven en het was verboden. Karl en Julian zouden hel en verdoemenis over zichzelf afroepen, en ook over Gustav en haar. God zou iedereen op Gråskär verdoemen als ze geen boete deden.
Karl zei nog steeds niets, maar het was alsof hij dwars door haar heen keek en wist wat ze dacht. Zijn ogen werden koud en ze hoorde de doden fluisteren. Ze zeiden tegen haar dat ze moest vluchten, maar haar benen gehoorzaamden haar niet. Ze was niet in staat zich te verroeren en haar blik van de naakte, bezwete lichamen van Karl en Julian af te wenden.
De stemmen namen in sterkte toe en het was alsof iemand haar een zet gaf, zodat ze zich weer kon bewegen. Ze rende de trap af en huilend tilde ze Gustav op. Met onvermoede krachten begon ze met hem in haar armen te rennen, zonder te weten waar ze heen moest. Achter zich hoorde ze Karls en Julians snelle stappen, en ze wist dat ze niet aan hen zou kunnen ontkomen. Ze wierp haastige blikken om zich heen. Het huis zou geen veilig toevluchtsoord zijn. Zelfs als ze binnen wist te komen en de gammele deur op slot kreeg, zouden ze die zo kapot kunnen slaan of door een raam naar binnen kunnen klimmen.
‘Emelie! Blijf staan!’ schreeuwde Karl achter haar.
Ten dele was dat precies wat ze het liefst had willen doen: blijven staan en het opgeven. Als ze alleen was geweest, had ze dat waarschijnlijk ook gedaan. Maar Gustav, die angstig in haar armen snikte, deed haar doorlopen. Ze had niet de illusie dat ze hem zouden ontzien. Gustav had nooit iets voor Karl betekend. Gustav was alleen maar geboren om Karls vader milder te stemmen, om hem ervan te overtuigen dat alles was zoals het hoorde te zijn.
Ze had al heel lang niet aan Edith gedacht, die haar vriendin was geweest toen ze op de boerderij werkte. Ze had naar haar waarschuwingen moeten luisteren, maar ze was jong en naïef geweest, en had niet willen begrijpen wat haar nu volkomen duidelijk was. Julian was de reden dat Karl zo halsoverkop van de lichtboot naar huis was gekomen en met de eerste de beste vrouw had moeten trouwen. Zelfs de boerenmeid deugde om de eer van de familie te redden. En het was gegaan zoals ze hadden gewild. Het schandaal over de jongste zoon kwam nooit naar buiten.
Maar Karl had zijn vader misleid. Achter diens rug om had hij Julian meegenomen naar het eiland. Hij was kennelijk bereid zich nog een keer bloot te stellen aan de woede van zijn vader. Heel even had Emelie met hem te doen, maar toen hoorde ze de stappen die dichterbij kwamen en herinnerde ze zich alle harde woorden en klappen en de nacht dat Gustav werd verwekt. Hij had haar niet zo slecht hoeven te behandelen. Voor Julian voelde ze geen medelijden. Zijn hart was zwart en hij had zijn haat al vanaf het eerste begin tegen haar gericht.
Niemand kon haar nu redden, maar Emelies voeten bleven vooruit bewegen. Als alleen Karl achter haar aan was gekomen, had ze hem misschien op andere gedachten kunnen brengen. Ooit was hij een ander mens geweest, maar het leven in een leugen had hem veranderd. Julian zou haar echter nooit laten gaan. Plotseling was het haar volstrekt duidelijk dat ze op het eiland zou doodgaan. Zij en Gustav. Ze zouden er nooit wegkomen.
Achter haar bewoog een hand in de lucht die haar schouder bijna vastpakte. Maar ze bukte precies op het goede moment, alsof ze ogen in haar rug had. De doden hielpen haar. Ze spoorden haar aan naar het strand te rennen, naar het water, dat heel lang haar vijand was geweest, maar nu haar redding zou worden.
Emelie holde met haar zoontje in haar armen de zee in. Het water stroomde rond haar benen en na een paar meter werd het te zwaar om te rennen en waadde ze verder. Gustav had zijn armen stevig om haar hals geslagen en schreeuwde niet meer; hij was helemaal stil, alsof hij het begreep.
Achter zich hoorde ze dat Karl en Julian ook het water in kwamen. Ze had een paar meter voorsprong en liep verder de zee in. Het water kwam tot aan haar borst en ze raakte bijna in paniek. Ze kon niet zwemmen. Maar het was alsof het water haar omarmde, haar verwelkomde en haar veiligheid beloofde.
Iets maakte dat ze zich omdraaide. Karl en Julian stonden een paar meter uit de kust naar haar te staren. Toen ze zagen dat zij stilstond, begonnen ze weer te lopen. Emelie bewoog achteruit. Het water kwam nu bijna tot aan haar schouders en duwde Gustav omhoog. De stemmen praatten tegen haar, stelden haar gerust en zeiden dat alles goed zou komen. Niets kon hun kwaad doen, ze waren welkom en zouden rust krijgen.
Emelie raakte vervuld van kalmte. Ze vertrouwde hen, en zij omsloten Gustav en haar met liefde. Toen spoorden ze haar aan naar opzij te gaan, naar de eindeloze horizon, en blind gehoorzaamde Emelie hen, haar enige vrienden op het eiland. Met Gustav in haar armen waadde ze moeizaam naar de plek waar de stromingen begonnen en de bodem steil naar beneden afliep. Karl en Julian volgden haar naar de horizon en knepen hun ogen half dicht tegen de zon zonder haar met hun blik los te laten.
Vlak voordat het water zich boven Gustav en haar sloot, zag ze nog hoe Karl en Julian door de stroming onder het oppervlak werden getrokken. En misschien door iets anders. Maar zij was veilig, omdat ze zeker wist dat ze hen nooit meer zou zien. Zij zouden niet op Gråskär blijven, zoals Gustav en zij. Voor Karl en Julian zou er alleen plaats zijn in de hel.