3

Hij keek toe toen ze haar naar buiten droegen. Hij wilde brullen en zich op haar bedekte lichaam werpen. Haar voor altijd bij zich houden.

Nu was ze echt weg. Vreemden zouden in haar lichaam graven en peuteren. Geen van hen zou haar schoonheid zo zien als hij dat had gedaan.

Voor hen zou ze alleen maar een stuk vlees zijn. Een nummer op een papier, zonder leven, zonder vuur.

Met zijn linkerhand streek hij over zijn rechterhand. Gisteren had die haar arm gestreeld. Hij drukte de handpalm tegen zijn wang en probeerde haar koude huid op zijn gezicht te voelen.

Hij voelde niets. Ze was weg.

Er zwaaide blauw licht. Mensen liepen gehaast heen en weer, naar binnen en naar buiten. Vanwaar die haast? Het was toch al te laat.

Niemand zag hem. Hij was onzichtbaar. Hij was altijd al onzichtbaar geweest.

Het maakte niet uit. Zij had hem gezien. Zij kon hem altijd zien. Als ze haar blauwe ogen op hem richtte, voelde hij zich gezien.

Nu was er niets meer. Het vuur was al lang geleden gedoofd. Hij stond in de as en keek toe hoe zijn leven werd weggedragen, bedekt met een gele ziekenhuisdeken. Aan het einde van de weg zijn er geen keuzemogelijkheden. Hij was zich daar altijd al van bewust geweest en nu was het moment eindelijk daar. Hij had ernaar verlangd. Hij omhelsde het.

Zij was weg.