2

Hij verwarmde een lok van haar haar tussen zijn handen. Kleine ijskristallen smolten en zijn handpalmen werden vochtig. Behoedzaam likte hij het water weg.

Hij leunde met zijn wang tegen de rand van het bad en voelde de kou in zijn huid dringen. Ze was zo mooi. Drijvend op een oppervlak van ijs.

De band tussen hen bestond nog steeds. Niets was veranderd. Niets was anders. Twee van dezelfde soort.

Met enige moeite slaagde hij erin haar hand omhoog te brengen zodat hij zijn handpalm tegen de hare kon leggen. Hij vlocht zijn vingers door de hare. Het bloed was opgedroogd en hard. Kleine schilfers bleven aan zijn huid kleven.

Samen met haar had tijd nooit enige betekenis gehad. Jaren, dagen of weken vloeiden samen tot een opeengehoopte brij waarin dit het enige was dat iets betekende. Haar hand tegen zijn hand. Daarom was het verraad zo pijnlijk. Zij had de tijd weer inhoud gegeven. Daarom zou het bloed nooit meer warm door haar aders stromen.

Voordat hij wegging, bracht hij haar hand voorzichtig terug in de oorspronkelijke positie.

Hij draaide zich niet om.