1
Het huis was leeg en verlaten. De kou drong door
tot in alle hoeken en gaten. In de badkuip had zich een dun vlies
ijs gevormd. Zij had een blauwige tint gekregen.
Zoals ze daar lag, vond hij haar net een prinses. Een
ijsprinses.
De vloer waarop hij zat was ijskoud, maar de kou deerde hem niet.
Hij stak zijn hand uit en raakte haar aan.
Het bloed op haar polsen was al lang geleden gestold.
Zijn liefde voor haar was nog nooit zo sterk geweest. Hij streelde
haar arm, alsof hij de ziel streelde die het lichaam nu had
verlaten.
Hij draaide zich niet om toen hij wegging. Het was geen vaarwel,
maar een tot ziens.