Hoofdstuk 8

‘Luis – ik wil Rodriguez spreken,’ blafte Ortega in de luidspreker.

De jongen stak zijn hand uit en zijn bruine ogen keken strak in die van Ortega. ‘Ik wil mijn geld.’ Hij droeg een rafelig shirt met korte mouwen, een korte broek van Nike en zwarte plastic sandalen, het uniform van straatjongens.

Ortega wuifde hem weg. Hij wilde dit gore ventje zijn kantoor uit hebben.

‘Natuurlijk, Antonio. Meneer Rodriguez geeft het je wel.’ Hij gebaarde naar Rodriguez toen de brede deuren van het buitenkantoor opengingen. Rodriguez stond naast een van de handgesneden deurpanelen.

De jongen keek Ortega boos aan, draaide zich om, keek Rodriguez aan en stak zijn hand uit.

‘Waar is mijn geld?’

‘Kom maar mee.’

Ortega ging met zijn vingers over zijn gouden met diamant ingelegde manchetknoop, terwijl Rodriguez de jongen meenam. Tweehonderd peso’s was meer dan de jongen kon verdienen met een maand stelen en bedelen en meer dan hij waard was. Alleen jammer dat hij het geld nooit zou kunnen uitgeven. Binnen een paar uur zou Antonio zich bij al die andere jongens voegen, in een betonblok en begraven onder een autoweg. Buenos Aires had vele grafmonumenten en ze waren niet allemaal openbaar.

Niemand zou hem missen, behalve misschien een paar straatjongens bij het treinstation van Retiro, waar Ortega de meeste van zijn veroveringen vandaan haalde. Binnen een paar dagen, waarin ze vooral bezig zouden zijn met het roken van paco en het vinden van genoeg eten, zouden ze zijn vergeten hoe Antonio eruitzag.

Ortega was te laat voor de vergadering.

‘Luis!’ blafte hij toen hij voorbijliep. ‘Directiekamer!’

‘Ja, baas.’

‘En neem de kaart mee.’

Met het hoofdkantoor in een chique, maar onopvallende kantoortoren in de wijk Recoleta, was Ortega’s organisatie groter dan Microsoft en vele andere multinationals, maar het bedrijf was niet te vinden op de Fortune 500 lijst. De organisatie was particulier eigendom, was maar bij weinig mensen bekend en was aan nog minder mensen verantwoording schuldig. Ortega had regeringen in zijn macht, oefende invloed uit op een redelijk groot aantal sectoren van de wereldmarkt en had zelfs iets te zeggen over oorlog en vrede.

Ortega rolde zijn hemdsmouwen op toen hij de directiekamer binnenliep. Het was er nu al vreselijk benauwd, want de airconditioning kon niet op tegen de hittegolf die Buenos Aires nu al tien dagen in zijn greep hield.

De mannen van Ortega zaten op tien van de twaalf  stoelen rond de directietafel. Alleen de stoel van Ortega en van één andere persoon waren nog niet bezet. De stoel van Vicente Sastre was onbezet geweest gebleven sinds hij twee jaar geleden was verdwenen. Ortega hield de stoel met opzet vrij als een herinnering aan de andere mannen. Op hun beurt deden ze net of ze de afwezigheid van Sastre niet opmerkten en niemand durfde er iets over te vragen.

Ortega ging zitten en wachtte totdat Luis de kaart had opgehangen. Toen richtte hij zich tot de mannen in de kamer.

‘Het gaat slecht met de zaken en onze omzet daalt. We moeten iets doen om onze winstgevendheid te behouden. Vooral Afrika,’ zei hij en wees naar de kaart. ‘In het verleden haalden we daar de helft van de winst vandaan. We moeten de zaak daar weer opbouwen.’

Er viel een stilte.

Zelfs al was de jaarlijkse winst hoger dan het BBP van een flink aantal landen, maakte Ortega zich toch zorgen.

‘We hebben groei nodig. Niet alleen bij tanks en uitrusting, maar ook bij kleine wapens als explosieven en Kalasjnikovs.’

Kalasjnikovs vormden een kernactiviteit in de wapenhandel in de wereld. Hoge aantallen, maar lage winstmarges. Ortega was van mening dat ze de belangrijkste oorzaak waren van de verliezen. De oplossing was het opzetten van nieuwe activiteiten. Iedere zichzelf respecterende krijgsheer bezat tientallen Kalasjnikovs. In goede tijden brachten ze 600 dollar op, of zes koeien, afhankelijk van het land. Of in sommige landen diamanten.

Ortega had de markt voor bloeddiamanten in centraal Afrika veroverd. Het zogenaamde Kimberley-Proces samenwerkingsverband maakte het voor de rebellen onmogelijk om wat de mijnen produceerden op de open markt te verkopen, vooral in de grote hoeveelheden die ze nodig hadden om hun oorlogen te financieren. Ortega kocht al hun diamanten op in ruil voor wapens en contant geld voor een fractie van de werkelijke waarde. Hij kon de anti-witwascontroles ontwijken die gericht waren op de verkoop van diamanten, maar wat hij nodig had om dat mogelijk te maken was een regelmatig aanbod van diamanten.

‘Maar er vecht niemand meer,’ zei Luis. ‘Er is geen vraag meer naar wapens.’

De overige mannen knikten allemaal instemmend, maar zeiden niets. Luis was de enige die wel eens wat durfde tegen te werpen.

Ortega stond op en liep met grote stappen naar het kamerhoge raam dat uitkeek over het water. Buiten werden de stralen van de middagzon weerkaatst door de Rio de la Plata. De rivier zorgde voor een zacht briesje. In de straten beneden deden gewone, fatsoenlijke porteños hun dagelijkse dingen.

‘Dan moeten we zorgen dat er vraag komt.’ Met zijn scherpe, bruine ogen keek hij naar de mensen in de kamer en zocht naar enig teken van aarzeling. 

‘Hoe?’ vroeg Luis. ‘Beginnen we een oorlog?’

‘Precies,’ zei Ortega.