HOOFDSTUK XI

 

Smith krijgt inlichtingen

 

Het was al laat in de avond toen Smith Wilson City binnenreed.

Aanvankelijk was het z’n bedoeling geweest om twee dagen in het stadje te blijven, maar een zekere ongerustheid had hem onderweg doen besluiten de andere dag naar de Double Hawk terug te rijden.

Vandaar dat hij het kalm aan gedaan had, om Blackie zoveel mogelijk te sparen, en zich voorgenomen had, ondanks het late uur en z’n vermoeidheid, toch nog het bezoek af te leggen waarvoor hij naar Wilson City gekomen was.

Dat bezoek gold z’n vriend, Frank Alden, die in het stadje advocaat was.

Hij bracht eerst z’n paard naar een stalhouderij waar hij er zelf een kwartier aan besteedde om het te verzorgen.

Nadat hij daarna in de Palace Saloon wat gedronken had en zich wat verfrist had na de lange stoffige rit, ging hij op weg naar Alden, die in de hoofdstraat z’n kantoor en boven dat kantoor z’n woning had.

„Hello, Steve,” zei Alden verrast, „wat brengt jou hier zo laat?”

„Zaken,” antwoordde Smith, „en natuurlijk het genoegen om jou weer ’ns te ontmoeten,” voegde hij er grinnikend aan toe.

„Het genoegen is wederkerig,” lachte Alden. „Kom binnen en vertel me er alles van.”

„Er valt niks aan te verdienen, hou daar rekening mee,” waarschuwde Smith.

„Daar was ik al bang voor!” bromde Alden. „Wat wil je? Goeie raad? Die is duur maar jij krijgt hem voor niks. Vanwege de oude vriendschap!”

„Ik kom om inlichtingen,” verklaarde Smith, „en ik heb ze vlug nodig en vermoedelijk kun je me een heel eind op weg helpen. Het gaat om het volgende.”

Hij vertelde Alden zo kort mogelijk de reden waarom hij gekomen was en besloot toen: „Er zijn dus twee dingen die ik wil weten. Op de eerste plaats of Stokwell inderdaad de eigenaar is van de Diamond Bar en verder of Stokwell misschien, voor hij zich in de buurt van Willow Springs vestigde, al eens iets heeft uitgehaald, waardoor de sheriff belangstelling voor hem kan hebben. In strijd met de wet, bedoel ik!”

„Komt Stokwell uit deze buurt?” informeerde Alden. „Ik weet het niet, maar het zou me niet verbazen.”

„Ik kan morgenvroeg wel ’ns nagaan wat ik te weten kan komen.”

„Morgenvroeg is goed,” verzekerde Smith. „Ik wilde morgen weer zo vlug mogelijk terugrijden.”

„Ik zal m’n best doen,” beloofde Alden.

„Prachtig. Dan ga ik nu een stukje eten en een bed opzoeken. Het is een zware dag geweest.”

„Je kunt hier blijven,” stelde Alden voor. „Ik kan het je allemaal aanbieden. Eten, ’n bad en ’n bed!”

„Ik heb het zelden zo mooi gehoord,” grinnikte Smith. „Frank, je bent een levensredder. ’n Sint Bernhard zou het niet beter kunnen doen...!”

 

Toen Smith de volgende morgen het kantoor van z’n vriend binnenstapte, kwam deze achter z’n bureau vandaan.

„Hello, Steve! Hoe voel je je vanmorgen. Weer fit?” „Zo fris als een hoentje,” lachte Smith. „En, heb jij je best al gedaan?”

„En of! Terwijl anderen nog op hun ene oor liggen is Frank Alden al in de weer. Wat je eerste vraag betreft, Steve, de Diamond Bar is eigendom van twee mensen. Stokwell en Launder.”

„Well, waarachtig,” bromde Smith verrast, „dat had ik niet verwacht.”

„Ze hebben het destijds samen gekocht,” verzekerde Alden. „En je tweede vraag, ziedaar!”

Hij wees grijnzend naar een stapel papier op z’n bureau. „Daar liggen alle opsporingsbiljetten van de laatste vijf jaar! De marshal heeft ze me laten bezorgen. Je kunt er je keus uit doen!”

Smith keek met twijfelachtige blik naar de papierhoop.

„Het zijn er heel wat,” bromde hij. „Zo zie je weer ’ns hoeveel schurken er op de wereld rondlopen.”

Hij trok een stoel bij en liet de biljetten langzaam een voor een door z’n handen gaan.

Op de meeste stond een foto van de gezochte en één blik was voor Smith voldoende om het plakkaat terzijde te kunnen leggen.

Het was een bonte verzameling boeven, gezocht voor alle soorten misdaden die in het westen begaan werden. Veediefstal, bankroof, vals spelen, moord...

Toen Smith de hele stapel had doorgewerkt, had hij een biljet opzij gelegd.

Het bevatte de afbeeldingen van twee kerels, Fred Leeds en Jacob Stroke. Leeds was bankier geweest in Tucson Valley en Stroke was z’n kassier. Op een goeie dag waren ze met de noorderzon vertrokken en met hen een bedrag van tweehonderdduizend dollars.

Leeds had een dik, opgeblazen gezicht met kleine varkensoogjes. Smith had het beslist nooit eerder gezien.

Stroke had een zwarte ringbaard en donkere diepliggende ogen. Hoewel de man op het eerste gezicht niet op Stokwell leek, waren het toch de ogen van Stokwell, meende Smith. Dezelfde blik.

En het was ook opvallend dat de voorletters van de namen dezelfde waren. Fred Leeds-Frank Launder, Jacob Stroke-John Stokwell. Het kon natuurlijk toeval zijn, maar Smith geloofde niet erg in het toeval!

Hij bekeek het biljet langdurig, totdat Alden vroeg: „Heb je iets gevonden?”

Smith overhandigde hem zwijgend het biljet.

„Zijn het deze?” vroeg Alden opnieuw.

„Ik weet het niet zeker,” antwoordde Smith. „Het is ongeveer drie jaar geleden dat die kerels verdwenen zijn. Ik neem aan dat ze nog steeds gezocht worden, en het lijkt me dat ze wel verdraaid veel risico nemen als ze zich dan op nog geen vijftig mijlen afstand vestigen als bankier en rancher. De kans dat ze iemand tegen het lijf lopen die hen vroeger gekend heeft is groot en dan zijn ze erbij. Nee, het kunnen niet dezelfden zijn.”

Hij streek peinzend langs z’n kin en vroeg toen: „Zou jij kunnen achterhalen wat het onderzoek naar de verdwijning van deze twee kerels heeft opgeleverd?” Alden greep naar de telefoon.

„Ik zal ’ns informeren,” zei hij en draaide het nummer van de marshal’s office.

Hij luisterde lang en aandachtig en legde toen met een „dank je” de hoorn neer.

,,’t Spijt me voor jou,” zei hij, met een verontschuldigend gebaar, „maar ik moet je teleurstellen. Leeds en Stroke zijn allebei dood!”

Smith keek hem fronsend aan. Alden knikte.

„Het is zo,” verklaarde hij. „De lichamen werden gevonden in de Mohaja Desert, althans datgene wat de gieren ervan overgelaten hadden. Maar er werd nog voldoende op hen gevonden om vast te stellen wie het waren.”

„Het geld ook?”

Alden schudde het hoofd.

„Nee, ten minste niets wat op tweehonderdduizend dollars leek. Het geld is nooit boven water gekomen!” „Well, well,” mompelde Smith terwijl hij z’n tabak te voorschijn haalde en een sigaret begon te rollen.

Hij nam het biljet van Alden terug, bekeek het nog een ogenblik, vouwde het daarna voorzichtig in elkaar en stak het in z’n zak.

„Als je het niet erg vindt wil ik het toch graag even bij me houden,” legde hij uit. „Ik zal het je weer terugsturen als ik het niet meer nodig heb. Oké?”

„Dat zal wel goed zijn,” antwoordde Alden. „Het onderzoek is in elk geval afgesloten.”

„Mooi! Wel, Frank, dan rijd ik nu zo vlug mogelijk naar de Double Hawk terug. Bedankt voor alles! Ik kom je nog ’ns vlug weer opzoeken!”

„Altijd welkom,” verzekerde Alden. „Ik hoop nog altijd dat ik ’ns een keer iets aan je kan verdienen!’ ’n Kwartier later reed Smith in gestrekte draf Wilson City uit.

Blackie, uitgerust en fit, wierp nu en dan z’n hoofd briesend naar voren en maakte korte zijsprongen om de aandacht van z’n meester op te eisen maar Smith zat vast in het zadel en z’n gedachten waren op heel andere zaken gericht.

Tenslotte kwam hij tot besluit om niet rechtstreeks naar de Double Hawk te rijden maar een omweg te maken over Willow Springs en daar eerst de sheriff een bezoek te brengen.