HOOFDSTUK 3
Catastrofes
Anderhalf uur later stonden ze in de „huiskamer”, het verblijf van de captain in de Euro-5. Het was werkelijk een huiskamer! Gezellige meubels, schemerlampjes, boekenkasten en een hifi installatie maakten de sfeer bijzonder knus. Maar nu heerste er een grimmige stemming. De Vos had een plattegrond van Rome op de tafel uitgespreid. Met zes man sterk, waaronder Hans Weiss, stonden ze om de kaart geschaard. Aan de hand van het telefoonboek van Rome hadden ze uitgezocht, waar de oude suikerfabriek stond.
„Monte Viergo,” zei De Vos. „Wie kent Monte Viergo?”
„Ik,” antwoordde George Minco. „Ik heb in Rome gewoond. Monte Viergo is een oude, vervallen fabriekswijk, vlak aan de Tiber, zoals je kunt zien. Die hele boel moet tegen de vlakte, zo gauw er geld is om er iets nieuws te bouwen. Maar dat duurt in Rome nogal lang!”
„Wonen er mensen?”
„Niet veel. De arbeiderswoninkjes van vroeger zijn vervallen, net als de fabrieken trouwens! Je kunt je daar als fatsoenlijk man beter niet vertonen! Er huist nogal wat geboefte.”
De Vos knikte.
„We kunnen er moeilijk met de Euro-5 komen,” zei Hans Weiss bedachtzaam. „Het is beter, dat niemand ons ziet.”
„We gaan met de sloep,” besloot De Vos. „George gaat mee, Basje Goris, Gino en ikzelf. Hans, maak de sloep gereed voor lancering. We verlaten de Euro-5 vijf mijl uit de kust voor Rome. Jij houdt hier het commando. Je brengt het schip naar de bodem en houdt van daaraf contact met ons. Wij zullen die signor Sforza eens een bezoek gaan brengen. Nu meteen!”
„Midden in de nacht?” vroeg Hans Weiss, een beetje bevreemd.
„Jawel! Midden in de nacht. Ik heb het idee, dat we hem in dat oude lab zullen vinden! Ik heb het idee, dat hij dag en nacht in dat oude krot verblijft. Daar is hij volgens mij precies de man naar! Vooruit... we hebben geen tijd te verliezen.”
Het was een kille nacht. Mistflarden trokken over de zee. Er stond weinig wind. De golfjes van de Middellandse Zee vertoonden geen schuimkoppen. Plots ontstond er een werveling in het water. De golven weken uiteen. Luchtbellen stegen vanuit de diepte naar het oppervlak. Er ontstond een schuimspoor. Maar geen mens was er getuige van.
Plotseling verscheen een glanzend metalen voorwerp op de golven. Het was verbonden met iets, dat zich onder de golven verborg.
De Euro-5 bracht de sloep naar buiten...
De sloep van de Euro-5 leek op een grote speedboot met een dubbel kielvlak als dat van een futuristische straaljager. Vier stalen hefbomen drukten de sloep omhoog. De klampen schoten los, toen het vaartuig op de golven dobberde. Langzaam zonk de Euro-5 onder de sloep weg.
Het inwendige leek op een grote auto. Het was eigenlijk een Euro-5 in het klein, veel beperkter in zijn mogelijkheden weliswaar, maar niettemin in staat tot grote prestaties.
Er begon iets te zoemen. Onder de bodem ontwikkelde zich een elektrisch veld. Door afstoting kwam de sloep geruisloos omhoog, tot zij een halve meter boven de golven hing. Dan klonk een ander geluid, een hoog gegier, dat steeds hoger werd tot het niet meer hoorbaar was. Peter de Vos had de voortstuwingsmotor in werking gezet. Hijzelf bestuurde de sloep. Naast hem zat
Gino Cardinale. Op de achterbank hadden George Minco en Basje Goris een plaatsje gevonden. Beide mannen vormden een prachtig stel, twee geweldige kerels. Wanneer men George wilde vergelijken met een beer, moest Basje Goris vergeleken worden met een gorilla! Hij was enorm breed, log bijna met een vierkant hoofd, een brede mond met dikke lippen, platte neus en zijn schedel was zo kaal als een biljartbal. Basje Goris, de Hollander, de magazijnmeester en kok van de Euro-5, was de vriendelijkheid en goedmoedigheid zelf. Maar als hij kwaad was, werd hij gevaarlijker dan wie ook...
De Vos stuurde de sloep over de golven in de richting van de kust. De kustlichten waren te zien. Verderop tekende zich tegen de bewolkte hemel de lichtgloed van het nachtelijke Rome af. De captain hanteerde de stuurknuppel met losse hand. Intussen bediende hij de radio, die tussen de voorste zitplaatsen was gemonteerd.
„Euro-5, hier de captain.” Het groene lichtje brandde. Hij kon vrijuit spreken. „We hebben de monding van de rivier al gevonden. Niets of niemand te zien. We gaan de rivier op. Over.”
„Hier Euro-5. In de rivier zul je moeten duiken, wil je Monte Viergo ongezien bereiken. Over.”
„Hier de captain. Inderdaad. We zullen duiken. We houden contact. We houden de zender open.”
Vlak over het water scheerde de sloep naar de monding van de Tiber. Peter de Vos manoeuvreerde met het vaartuig alsof het een laag vliegende straaljager was. Vlak voor de monding minderde hij vaart en liet de sloep langzaam zakken, tot deze het water raakte, een lang schuimspoor achter zich latend.
„Ho ho... dat is niet de bedoeling.” De captain minderde nog meer vaart, drukte op het voetenstuur, haalde dit weer naar zich toe en duwde het naar rechts, waarmee hij de besturing op het roer overzette. Tegelijkertijd haalde hij twee handles over, waardoor de kleppen van de kleine duiktanks zich openden. Snel zonk de sloep in het water weg, tot alleen de koepel zich nog boven het oppervlak bevond. De Vos sloot de kleppen, trimde bij en meerderde vaart. De sloep werd voortbewogen door dezelfde krachtbron, die nu echter twee schroeven in beweging zette.
Niemand zag de doorzichtige koepel, die door het water van de Tiber sneed. George Minco fungeerde als navigator. Hij had geen kaart nodig. Met plezierige stem gaf hij zijn aanwijzingen.
„Kijk, daar woont de ouwe Benno Cavallo, de bakker! En daar, de Via Managera... Daar wonen meer boeven bij elkaar dan in heel Chicago. Nou naar rechts, chef... rechts aanhouden.”
„Dat heet nou stuurboord,” zei Basje Goris wijsneuzig. „We varen! Zo noem je dat, als je...”
„Als je niet stil bent, zal ik je eens. ’n mep tegen je stuurboord geven,” mompelde George, die nu al zijn aandacht nodig had om de juiste plaats te vinden. Er brandden geen lichten meer langs de oevers. Ze bevonden zich reeds ter hoogte van Monte Viergo, de afbraakwijk, die ze hebben moesten.
„Ja... minder vaart, captain. Het is aardedonker. Maar er moet hier een oude steiger zijn. Dat weet ik zeker, want ik ben er ooit afgevallen, midden in de winter. Ik praat er nu nog hees van, geloof ik en ik... ja, daar is ie! Met een beetje goede wil kunnen we de sloep er onder leggen. Geen sterveling, die hem daar ooit vindt.”
George had gelijk. Het was een buitenkansje, dat ze van zijn kennis gebruik konden maken. De sloep lag spoedig onder de vermolmde planken en werd iets omhoog gebracht, zodat de mannen konden uitstappen zonder nat te worden. Allen droegen ze hun bruin-gele overalls. En allen waren gewapend. Ze keken om zich heen en zagen een zwarte, troosteloze omgeving, flauw beschenen door een zwak maantje. Afbrokkelende muren, donkere raamgaten, loshangende deuren. Stenen en stukken dakpan lagen op de straat. Het stonk er. En overal schoten ratten weg.
„Kom maar mee,” zei George opgewekt, „we zijn er al bijna.”
Feilloos en zonder aarzelen koos hij zijn weg door de nauwe, groezelige stegen. Geen van de vervallen huisjes was nog bewoond.
„Wat ’n prachtige stad, Rome,” plaagde Basje Goris. „Wat moet het heerlijk voor jou zijn geweest hier te mogen wonen, George. Al die mooie bouwvallen en die heerlijke stank. En de ratten niet te vergeten. Puur natuur, wat wil je nog meer?”
„Klets niet,” grauwde George. „Daar is het. Daar... de suikerfabriek, dat hoge, lelijke gebouw met die gaten.”
Door de holle ramen heen kon men dwars door het dak de maan zien.
„Kom,” zei de captain zacht. Hij ging nu voorop. Pal voor de hoofdingang lag een hoop stenen, waar ze overheen moesten. Voor de gesloten deuren bleven ze staan. Stil stonden ze te luisteren. In de verte was het nooit aflatende rumoer van de Romeinse binnenstad te horen. Maar in de directe omgeving was het stil op een sinistere manier.
De captain probeerde, of de deur open was. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Zonder te piepen of te knarsen ging ze open.
„Goed geolied,” constateerde De Vos. „Die deur wordt dus gebruikt.”
Weer bleef hij staan. Hij snoof. Ook de anderen snoven. Ze roken iets.
„Sigarettenrook,” fluisterde De Vos. „Er moet iemand zijn!”
Zonder dat De Vos iets hoefde te zeggen, drukten ze zich tegen de muur van de gang, waarin ze zich bevonden. Tegelijkertijd trokken ze hun wapens. Elk van hen bezat een zware Smith & Wesson revolver met een cylinder voor negen 10mm patronen.
Voetje voor voetje gingen ze verder. Ze konden nu niet vertrouwen op de ongekende mogelijkheden van hun Euro-5 of van de sloep. Ze waren nu gewone mensen, die op hun eigen kracht waren aangewezen. Maar de keiharde training, die ze hadden ontvangen, gaf hen moed genoeg.
Ze liepen verder, volkomen geruisloos op hun halfhoge laarzen met dikke, geribbelde rubberzolen.
Plotseling hoorden ze een gerucht. Het kwam vanaf de andere zijde van de holle gang. De sigarettenrook was nog scherper geworden. Iemand had rustig zitten roken, tot hij de indringers ontdekte... Hij MOEST de indringers ontdekt hebben...
Opnieuw bleef het viertal luisterend staan. De Vos gebaarde om niet meer te bewegen. Ze probeerden uit te zoeken, wie de langste adem had. Drie minuten verstreken, vier minuten, vijf...
Het bleef ijselijk stil. Het krassende geluid herhaalde zich niet. De reuk van de sigaret was verdwenen.
Zes minuten...
De Vos en zijn mannen bleken de langste adem te hebben. Plotseling knalde geweldig hard een schot, meteen gevolgd door een tweede. Het geluid galmde door de gang. Hun oren tuitten. Ze hadden de twee mondings-vlammen gezien. Gino Cardinale schoot terug. Het schot werd beantwoord, maar geen van de kogels trof doel. Dan dreunde een doffe klap door de gang. Vaag hoorden ze voetstappen, alsof iemand een trap afholde.
„Er achteraan!” siste De Vos. „Die kerel heeft een deur dicht gegooid en probeert weg te komen.”
Dat bleek maar al te waar te zijn. Ze botsten tegen een zware, massieve deur, die niet meegaf.
„Slot kapot schieten,” beval De Vos.
George Minco schoot drie 10mm kogels in het slot, dat in gruzelementen uit elkaar vloog.
De captain zelf trapte de deur open. Ze stonden voor een donkere kelder. Een houten trap, die er nog vrij goed uitzag, leidde naar beneden. Luisterend bleven ze in de deuropening staan. Maar voetstappen hoorden ze niet meer. Wel was het geruis van water te horen.
„We gaan kijken,” sprak De Vos. „Kom mee.”
Ze belandden in een gewelf. Na enig zoeken ontdekten ze een toegang tot het rioolstelsel van de stad Rome. Moedeloos haalde De Vos zijn schouders op.
„Daardoor is de vogel gevlogen,” mompelde hij. „Het heeft geen zin hem achterna te gaan. In de riolen kan hij alle kanten op. Denkelijk heeft hij het riool al verlaten door een of andere put.”
„Laten we liever proberen uit te zoeken, wat die vent hier deed,” stelde Gino Cardinale voor. „Waar is dat laboratorium eigenlijk? Het gaat ons tenslotte om dat lab, nietwaar?”
„Juist,” sprak De Vos. „Naar boven. Zoek die hele verwenste bouwval na.”
Wat ze zochten vonden ze eerder dan ze verwacht hadden. Het oude laboratorium bevond zich in een uitbouw van de fabriek. Het was het enige gedeelte van de bouwval, dat er nog redelijk bijstond. Maar toch moest het viertal een teleurstelling incasseren. Het lab was namelijk bijna geheel leeggehaald. Er stonden nog slechts twee oude, vuile retorten en een oude elektromotor.
„Leeg...” gromde Basje Goris, „alles weg.” In het licht van hun zaklantaarns bekeken ze de resten, de lege tafel die er nog stond, de glasscherven op de grond.
„Maar waarom zat die vent hier?” vroeg De Vos zich hardop af. „Dat moet een reden hebben! Hij was hier om iets te bewaken! Er moet nog iets zijn! Vooruit... verder zoeken!”
Basje en George liepen terug naar de plek, waar de wachtpost denkelijk een sigaret had zitten roken. Het duurde niet lang, of ze vonden er een kastdeur, die op slot bleek te zijn...
„Hier, chef!” riep Basje verheugd. „Hier zit weer een deur, die ernaar vraagt om kapot geschoten te worden!”
De captain en Gino kwamen aanrennen. Opnieuw deed de Smith & Wesson zijn werk. De deur werd opengetrokken.
Peter de Vos floot tussen zijn tanden, toen hij zag wat in de kast stond.
„Voila,” zei George Minco. „Geen wonder, dat dit spul bewaakt moest worden! Zo iets laat je niet onbewaakt achter.”
In de kast stond een rek met zes containers.
Opnieuw plutonium...
„We waarschuwen sectie-3,” besloot De Vos. „Het is duidelijk wat er gebeurd is. Sforza heeft niet lang geleden een nieuw laboratorium kunnen betrekken. Deze bouwval was voor hem pas het begin. Hij heeft alles overgebracht naar dat nieuwe lab. Het plutonium, dat hij nodig heeft, zou pas overgebracht moeten worden, zodra daarginds alles in orde was om ermee te gaan werken. Jammer voor hem, dat wij te vroeg arriveerden.”
„Misschien stuurt hij iemand om het alsnog te komen ophalen,” veronderstelde Gino.
„Nee, vergeet dat maar. Hij heeft al kennis met ons gemaakt. Denkelijk weet hij, dat hij de Euro-5 tegen zich heeft.”
„Hoe zou hij dat moeten weten?” vroeg George. „Er was niemand in de nabijheid, toen de Euro-5 dat smokkeljacht aanviel en... oh... wacht even... Die vissersboot!”
„Juist,” zei De Vos. „Denkelijk zaten zijn mensen in die onopvallende vissersboot om een oog in het zeil te houden! Denkelijk wist Moussaskouras niet eens, dat hij in de gaten gehouden werd!”
„Maar wat moeten we dan verder doen?” vroeg Basje, die naar meer actie verlangde.
„Dat nieuwe laboratorium zoeken,” zei De Vos.
„Ja... Maar hoe? Waar?”
„Dat weet ik niet. Laat sectie-3 er maar eens op af gaan. We moeten ze nu eerst waarschuwen.”
Diezelfde nacht nog werd door toedoen van het hoofdkwartier de hele omgeving van de suikerfabriek door de politie afgezet. Het plutonium werd afgevoerd. Het onderzoek begon, maar liep meteen dood. Er was geen enkel aanknopingspunt.
De Euro-5 lag nog steeds op zijn oude plaats voor de monding van de Tiber, op de zeebodem, zodat de scheepvaart er geen hinder van ondervond.
„Geen aanknopingspunt... geen aanknopingspunt,” zei Hans Weiss ongeduldig. „Die kerels zijn sluw... Ze hebben elk spoor weten uit te wissen! Ze moeten toch ooit een fout hebben gemaakt! Iedereen maakt fouten.”
„Ik ben bang,” antwoordde De Vos zacht, „dat we deze keer met tegenstanders te doen hebben, die geen fouten maken, Hans.”
„Hè... ? Wat bedoel je?”
„Het serum, Hans! Als Sforza kans heeft gezien dat serum te fabriceren, is hij te intelligent om fouten te maken.”
„Verdraaid... Maar dan... dan...”
„Ja... Dan staan ons nog catastrofes te wachten! Catastrofes, Hans! We zullen ons gereed moeten houden! We zullen gauw genoeg nieuwe bevelen ontvangen.”
„Bevelen om in de aanval te gaan?” vroeg Hans Weiss.
„Nee,” antwoordde De Vos. „Bevelen om te redden, wat er nog te redden valt!”
Zelden was de zuidelijke Atlantische Oceaan zo kalm als die dag. Het vrachtschip La Baleine uit Marseille zette, onder Italiaanse vlag negentig mijl ten westen van Loeanda, koers naar Rio. Het was een oude boot, slecht in de verf met grote bruine roestvlekken op de voorsteven. De gezagvoerder heette Jean Bac, een kapitein van de oude stempel die allesbehalve was ingenomen met het schip, dat hij gekregen had. Nu hij, in verband met de kalme zee, niets omhanden had, stond hij zoals gewoonlijk weer te mopperen.
„Een oude, verroeste kast... Met ballast naar Rio om te kijken, of daar een lading te vinden is... Dat is geen werk voor een rechtgeaard zeeman! Dit hele krakende karkas is rijp voor de sloop! Ja... rijp voor de sloop!”
„Och...” antwoordde de eerste stuurman, „La Baleine vaart nog. Zij mag roestig zijn, maar zij is stevig. Kraken doet zij niet, kapitein. Als het moet kan ze elke orkaan nog steeds weerstaan.”
Nukkig haalde Bac zijn schouders op.
„Ze moesten dat ding verkopen. Het is te langzaam. Er valt niet meer mee te concurreren. Iedereen is dit karkas te vlug af. Daarom wordt het ook verwaarloosd door de rederij. Verkopen... ? Wie koopt er in deze tijd een oud schip, dat er uitziet als een lijk? Niemand!”
Hun aandacht werd getrokken door een legervliegtuig, dat hoog in de lucht in de richting van het schip vloog.
„Waarschijnlijk een Portugees,” sprak de stuurman. „Wat doet dat ding op deze breedte? Kijk... hij mindert hoogte. Hij komt naar ons kijken.”
Jean Bac nam de kijker en kreeg het vliegtuig in het vizier.
„Deksels... dat is een oude Heinkel 115. Waarschijnlijk een Spanjaard. Die vliegen nog met Heinkels.”
„Kent u die dingen?” vroeg de stuurman.
„Nou, of ik die ken. Daarmee vielen de Duitsers ons indertijd aan op de Noordzee, vlak voor de Engelse kust. Het zijn torpedovliegtuigen. Verdraaid...”
De Heinkel had een wijde boog gemaakt en kwam nu, laag over de oceaan scherend, op het schip toe.
„Wat is die gek van plan! Die gebruikt ons schip om schijnaanvallen te doen! Deksels... ik kan zijn nationaliteitskentekens niet onderscheiden. Het moet een Spanjaard zijn...”
Dof grommend, vrij langzaam, kwam het toestel naderbij. Ze zagen de grote drijvers van het watervliegtuig, de cockpitkoepel, die glansde in het zonlicht, de twee grote motoren.
„Hij draagt een torpedo,” sprak de stuurman, die onrustig werd. „Stel, dat hij dat ding per ongeluk afvuurt! Dan zijn we de sigaar!”
„We zullen protesteren!” brieste Jean Bac. „Dit neem ik niet! Ik ben geen schietschijf voor oefeningen in vredestijd! Ik ben... Stuurman... allemachtig, die torpedo... stuur... wat moet dat... wat...”
De stuurman had hetzelfde gezien als de kapitein. De piloot had zonder blikken of blozen de torpedo gelanceerd op de La Baleine! Het langwerpige projectiel trok een bellenstroom door het water. Het kwam regelrecht op het schip af, terwijl het vliegtuig een scherpe wending naar rechts maakte en langzaam weer hoogte won.
De stuurman hield zijn positieven bij elkaar. Hij rende naar de stoomfluit en liet het alarmsein over het schip schallen. De torpedo had de boot nog niet bereikt, toen alle hens verbaasd aan dek kwam.
„Geef een SOS sein!” riep de stuurman tot de marconist.
Op dat moment trof de torpedo doel, nagenoeg midscheeps. Een geweldige explosie klonk op vanuit het ruim naar de bovenbouw. Door de kracht van de explosie werd de brug uit haar voegen gelicht. Het seinhuis viel zijdelings tegen het dek. De marconist gleed door de deur naar buiten, maar hij had nog juist de positie van de La Baleine kunnen doorgeven, al was het dan ook maar één enkele keer.
Er ontstond een enorme chaos. Het schip dreigde snel in tweeën te breken. De kapitein schreeuwde orders, maar er werd niet geluisterd. Iedereen probeerde zijn eigen hachje te redden. Sloepen raakten van de davids en plonsden in het water. Een van de reddingsboten was bemand, doch halverwege de weg naar het water sprongen er nog een tiental matrozen in, waardoor de sloep begon te slingeren, zo hard, dat de helft van de bemanning in het water duikelde.
De chaos was compleet. Het schip brandde op twee plaatsen. Het begon te zinken.
Razend en tierend stond de kapitein op het voordek, dat langzaam omhoog kwam, aangezien het schip met de achtersteven omlaag naar de diepte zonk.
„Ik zal je krijgen, ik zal je krijgen, Spanjool!” brulde hij tegen het vliegtuig, dat hoog in de lucht rond de boot cirkelde. „Ik heb gezien, dat je een Spanjool bent! Ik krijg jou wel! Reken daar op! Ik zal...”
„Kapitein, u moet nu springen,” zei de marconist, die naar de kapitein kroop. „Dadelijk worden we door de zuiging van het schip mee naar de diepte getrokken. Spring... En redt mij, kapitein. Ik... ik ben versuft... ik kan me niet zelf redden. Maar ik... ik heb onze positie weten door te geven! Er komt vlug redding, dat weet ik zeker... Spring nu... we hebben geen seconde meer te verliezen. Help mij, kapitein... help mij...”
Jean Bac knikte en herwon zijn bezinning. Hij nam de marconist op zijn rug, keek nog eenmaal over zijn schip en sprong over de railing in zee.
Enkele minuten later kregen ze een afgerukte deur te pakken, die op de golven dreef. En terwijl ze zich op de deur hesen, zagen ze dat de La Baleine onder hevig gesis en gegorgel in de golven verzonk en dat de Heinkel triomfantelijk in de wolken verdween.
Intussen lag de Euro-5 nog steeds op zijn oude plaats, wachtend op de dingen, die volgens Peter de Vos onafwendbaar komen gingen. Wat er te gebeuren stond, wist niemand.
„Maar bereid je voor op de gekste dingen,” had de kapitein gezegd. „En op de afgrijselijkste dingen. Volgens mij heeft Sforza zich ingespoten met dat serum en dat maakt hem tot de gevaarlijkste mens, die op dit ogenblik op de aardbodem rondloopt!”
Het lang verwachte bericht kwam ’s middags, tegen drie uur. Als hoofd van de verbinding ving Gino Cardinale de boodschap zelf op.
„Hier is het!” sprak hij rustig. „Geloof het of geloof het niet... er is een schip getorpedeerd in de zuidelijke Atlantic door een torpedovliegtuig. We moeten erheen om hulp te bieden.”
Peter de Vos behield zijn kalmte. Het bericht paste wel zo ongeveer in hetgeen hij verwacht had. Alles was gereed om onmiddellijk in actie te komen. Hij vroeg: „Positie?”
Gino las hem de coördinaten voor. Marc Bonjour luisterde zwijgend mee en programmeerde meteen de computer. De Vos viel in zijn commando stoel en gaf bevel te vertrekken. De tanks sisten, toen ze werden leeggepompt. Snel steeg de Euro-5 naar de oppervlakte. Plezierboten en een enkele visser, die op dat moment voor de kust koersten, kregen de schrik van hun leven, toen vlak voor hun ogen plotseling een dreigend gevaarte uit zee opdook, rechtstandig opsteeg en vervolgens schuin omhoog in de staalblauwe lucht verdween.
Op topsnelheid, in de hoogste lagen van de stratosfeer, ijlde de Euro-5 dwars over het Afrikaanse continent naar de Atlantische kust. Reeds boven Loeanda kregen ze de plaats van de ramp in het oog.
„Dalen en gereed houden om drenkelingen op te pikken,” beval De Vos.
De drenkelingen, die zich vastklampten aan allerlei soorten wrakhout, reddingsboeien en meubilair kregen die dag de tweede sensatie van hun leven. Uit het niets doemde eensklaps een gierend gevaarte op, een gigantische raket, die de omtrekken aannam van een schip, toen het ding op het water neerstreek.
„Ze maken ons af!” schreeuwde uit een van de weinige sloepen een man. Hij was doodsbang. „Wat gebeurt er met ons? Is er oorlog uitgebroken?”
„Wees niet bang!” klonk vanaf het gevaarte een metaalachtige luidsprekerstem. „Ik ben Peter de Vos, commandant van de Euro-5, die u voor u ziet. We zijn klaar om jullie op te pikken. Voor medische hulp kan meteen gezorgd worden! Blijf rustig. Niemand hoeft te verdrinken. Iedereen komt aan de beurt. We komen langzaam naar jullie toe! De koffie is al bruin, mannen! Wees kalm! Wij zijn vrienden! We brengen jullie snel naar Marseille!”
„Hoe is het mogelijk... hoe is het mogelijk,” prevelde Jean Bac. „Droom ik of droom ik niet? Heb ik soms een klap op mijn kop gekregen? Zie jij wat ik zie?”
De marconist keek lodderig uit zijn ogen. En hij zei: „Ik geloof het wel, kapitein... Maar zeker weten doe ik het niet...”
Terwijl de Euro-5 snel en doelmatig de drenkelingen aan boord nam, stapte de directeur van petrochemische industrie Marcoma uit zijn wagen en keek over de kale Maasvlakte. Achter hem rezen de torenhoge kraakinstallaties en de tientallen olietanks omhoog. Hij had haast, want er wachtte hem een belangrijke bespreking. Het ging over de veiligheid van de installaties. Iedereen op de Maasvlakte scheen een dringend bericht van de regering te hebben ontvangen, dat ze buitengewoon attent moesten zijn op de beveiliging. De marechaussee zou de komende week komen controleren.
„Er moet wel iets bijzonders aan de hand zijn,” sprak de directeur tot zijn secretaresse. „Er dreigt iets. Maar we hoeven niet bang te zijn. Bij ons is alles in orde, altijd, met of zonder bijzondere waarschuwing.”
Die woorden zouden hem nog lang heugen...
Terwijl hij naar het hoofdkantoor liep, klonk in de verte plots een hevige explosie. De directeur kon de luchtdruk voelen. Hij zag, hoe aan het andere eind van de vlakte een roetzwarte rookkolom opsteeg.
„Goede hemel... dat zou de Arbo-raffinaderij kunnen zijn” riep hij ontsteld. „Een brand... een oliebrand, dat is levensgevaarlijk! Vlug... juffrouw... kom mee! We moeten meteen...”
Hij kon de zin niet meer tot een eind brengen. Want opeens klonk van dichtbij een oorverdovende klap. De luchtdruk wierp beide mensen tegen de grond. De secretaresse bleef gillend liggen, haar armen rond haar hoofd geslagen. De directeur was met zijn voorhoofd op de stenen terecht gekomen. Zijn bril was kapot, maar toch zag hij wat er gebeurd was. Op het hoofdterrein stonden twee olietanks in brand...
„Help!” schreeuwde hij hulpeloos, niet wetend wat hij moest beginnen. Van alle kanten kwamen mensen toelopen. In de verte gilden de sirenes van de bedrijfsbrandweer, die snel in actie kwam. De directeur stond weer op zijn benen. Hij realiseerde zich, welke enorme gevaren er dreigden. Er moest sabotage zijn gepleegd, bij de Arbo en bij de Marcoma! De brand zou overslaan... Misschien waren er nog meer bommen geplaatst!
Een brandweerauto passeerde hem rakelings.
„Wees voorzichtig!” schreeuwde de directeur. „Terug... er zijn bommen geplaatst!”
Dat bleek maar al te waar! Opnieuw dreunden twee explosies. Torenhoge vlammen schoten op. Een groene rook spoot uit een van de tanks. Iemand begon te schreeuwen: „We worden vergiftigd! Gasmaskers! De hele Maasvlakte gaat eraan!”
Mensen renden heen en weer. De directeur werd omver gelopen. De secretaresse lag nog steeds op de grond, kermend van angst en pijn.
Binnen rinkelden telefoons. De alarmdienst werd gewaarschuwd. Intussen ronkten de eerste ambulancewagens over het terrein.
„Vluchten!” werd er geroepen. Anderen schreeuwden: „Gasmaskers... waar zijn de gasmaskers!”
Weer ontploften bommen, tien, twaalf stuks. De alarmdienst werkte meteen op volle kracht. De politie werd gewaarschuwd. Binnen vijf minuten werd de omvang van de ramp duidelijk.
Het departement werd gebeld. En het ministerie van defensie. Enkele telefoongesprekken maakten duidelijk, dat er voorlopig geen redding mogelijk was.
Tot een van de topambtenaren de mogelijkheid opperde de Europese coalitie te waarschuwen. Hij was een van de weinigen, die op de hoogte was van het bestaan van de geheime secties...
Tien minuten later, terwijl de ramp steeds groter werd, ging via sectie-3 in Parijs die dag de tweede alarmmelding uit naar de Euro-5.
„Wat?” riep Peter de Vos. „Maar dat is niet mogelijk! We hebben de bemanning van de La Baleine nog aan boord! We zitten vlak bij Marseille, waar we ze moeten afzetten!”
„Euro-5, hier sectie-3! Bevel is gewijzigd! Hou bemanning van de La Baleine aan boord en ga op hoogste snelheid naar Nederland, de Maasvlakte. De Marcoma en de Arbo-raffinaderij staan in brand! Redt wat er te redden valt! Handel naar eigen goeddunken. Het is ons niet mogelijk thans duidelijker orders te geven. Hou contact. Over.”
Peter de Vos slikte even. Dan zei hij: „Hier Euro-5. Bericht begrepen. Zetten koers naar de Noordzee. Houden contact.” Hij haalde een handle over. „Prosper... kom onmiddellijk naar de commandokamer.”
Prosper Debruijckere was hoofd van de navigatie en tevens natuurkundige. Hij kwam aansnellen. Ook hij had via de boordradio het nieuwe alarm bericht gehoord.
„Wat moeten we doen?” vroeg De Vos gejaagd. „Geef me een plan.”
Koortsachtig dacht Prosper na. Van zijn gewone gemoedelijkheid was niets meer te bespeuren. Hij moest een plan maken, terwijl hij niet eens wist, wat er precies gaande was. Er bestond slechts één mogelijkheid.
„Rigoureus optreden,” zei hij. „Door die branden kunnen rampzalige explosies ontstaan. Er komen gassen vrij door de hitte, die funest zullen zijn voor de hele bevolking. We zullen alle olie vrij moeten maken en weg moeten laten lopen. Geef bevel de Waterweg zoveel mogelijk af te sluiten. Wat wij moeten doen, is het volgende...
Laag gierde de Euro-5 over Zeeland. Op de Zuidhollandse eilanden was alles al in rep en roer. De wind stond noord. In alle dorpen was alarm geslagen. De paniek werd nog groter, toen de Euro-5 als een onwaarschijnlijke bliksemschicht over het land scheerde onder een gierend geluid, dat de indruk wekte alsof er honderd grote cirkelzagen stonden te draaien.
Boven het terrein van de Marcoma bleef de Euro-5 hangen. Er waren geen mensen meer te zien.
„De kust is vrij,” zei Peter de Vos. „Dit wordt onze grootste stunt. We moeten snel te werk gaan. Over tien minuten begint de zaak te exploderen. Dan zijn we te laat. Schakel de computer in.”
Vanuit de verte werden de manoeuvres door honderden mensen gadegeslagen. De meesten droegen gasmaskers. Maar niet allemaal! De nieuwsgierigheid won het van de angst. Zo iets had men nog nooit gezien...
De reusachtige Euro-5 bleef stil in de lucht hangen, maar hief zijn neus omhoog. Het gevaarte daalde tot op anderhalve meter van de grond, vlak bij de brandende tanks. Dan begon de grote motor te werken, eerst zacht maar allengs op volle kracht. Omdat de straalpijpen naar beneden wezen, boorden de vurige uitlaatgassen zich met ongekende kracht in de bodem. De hete straal, die op deze kracht eigenlijk alleen in de oneindige ruimte gebruikt mocht worden, sloeg meteen een gat in de grond. Waggelend kwam de Euro-5 in voorwaartse beweging, manoeuvrerend op de bodemmotoren. Telkens dreigde hij af te glijden, omdat hij niet gebouwd was om in deze vreemde stand, de neus schuin omhoog, in horizontale richting te vliegen. De hoofdmotor bleef zijn werk doen. Omdat de Euro-5 voorwaarts vloog, werd een diepe sleuf in de grond geboord, een sleuf die langs de opslagtanks werd getrokken en van daaruit naar het open water voerde. Zodra de sleuf gereed was, vloog de Euro-5 naar de plaats, waar het tweede deel van de ramp zich voltrok. Ook daar werden de tanks door de sleuf met elkaar verbonden.
„Sneller... sneller!” sprak Prosper. „Het gaat om minuten... We mogen niet langer wachten.”
Peter de Vos liet zich niet opjagen. Rustig hield hij de Euro-5 in bedwang, tot de sleuven gereed waren. Dan zei hij: „Ionisatiekanonnen gereed om te vuren?”
„Alles okay, captain, voorste kanonnen een en twee gereed.”
„Mooi... je weet wat je te doen hebt. Eerst de brandende tanks. Vuur.”
Vanuit drie ionisatiekanonnen schoten tegelijkertijd de bekende flitsende helwitte stralen naar de tanks. De zwarte rookwolken werden nog hoger, toen de stalen omhulsels in een fractie van een seconde werden gereduceerd tot waterstof en zuurstof. De zuurstof ontbrandde. Een vuurwolk steeg omhoog. De brandende olie kolkte in de sleuf en stroomde naar het open water. Alle tanks in de buurt van de brand kregen een beurt. De olie, die vrij kwam, zocht het laagste gedeelte op en kwam terecht in de getrokken sleuven. Natuurlijk vatte ook de olie uit de niet brandende tanks direct vlam. Maar dat was niet het ergste. Even dreigde paniek, toen de olie uit een geïoniseerde tank niet in de sleuf vloeide. De Euro-5 snelde naar de bedreigde plek. Van grotere hoogte werden de straalpijpen nu gericht op de rand van de brandende olie, die als het ware in de sleuf geblazen werd.
Nog steeds laaiden de vlammen hoog op. Het open water was een grote vuurzee. In allerijl had men van gevulde rubberzakken een afsluiting gemaakt. De olie had de afsluiting nog niet bereikt. Mocht dit wel gebeuren, dan zou de lange slurf natuurlijk ook in brand vliegen. Maar de Euro-5 kwam ook hier te hulp. Zodra het gevaar, dat de andere olietanks in brand zouden vliegen, was geweken vloog de Euro-5 naar het water en joeg door handig manoeuvreren de vlammen telkens terug.
Hans Weiss had het commando overgenomen. Peter de Vos zat zwetend in zijn kamer, lurkend aan een groot glas bier.
„Dat was op het nippertje,” sprak hij tot de mannen, die bij hem waren. „We hebben gelukkig kunnen voorkomen, dat zich gaswolken vormden en dat de brand oversloeg op de andere tanks. Onze vijanden hebben niet gerekend op de Euro-5.”
„Tja... vijanden,” zei Gino Cardinale met zijn donkere stem. „Vijanden zijn het... Misschien zijn ze intelligenter dan wij... Ze weten nu, dat ze de Euro-5 tegen hebben. Ik verwacht, dat ze zich nu eerst tegen de Euro-5 zullen gaan richten.”
„Laat ze maar komen,” gromde De Vos. „We lusten ze rauw met serum en al.
Hij keek naar buiten door een van de kleine afsluitbare raampjes. Boven de Maasvlakte hing een verstikkende rook. De olie, die centimeters dik op het water dreef, zou nog lang branden. Maar het bluswerk was al begonnen. Het moest er geweldig stinken. Doch een echte ramp was voorkomen.
„Wat staat ons verder te wachten?” vroeg Basje Goris.
„Dat weet ik niet,” zei De Vos. „Maar laten we ons eerst eens bekommeren om onze gasten van La Baleine. Die zullen zo langzamerhand wel naar Marseille verlangen. Ik vraag toestemming om naar Frankrijk terug te keren. Het is mooi geweest.”
„Aha, de Franse Rivièra,” sprak George Minco verlekkerd. „Heerlijk zwemmen in de zee, luieren onder de palmbomen! Een glaasje drinken op het terras, mmmm.”
„Vergeet het maar rustig,” zei De Vos grimmig. „Dergelijke dingen zijn er voorlopig niet bij. Je mag blij zijn, als je af en toe een keer mag slapen. Van nu af aan blijft iedereen op zijn post. Hoogste graad van alarm. Dag en nacht!”