HOOFDSTUK 1

Makkelijke prooi voor de Euro-5

 

In rad Italiaans, een tikkeltje opgewonden, riep de schipper van de Dolfino in de microfoon: „We hebben hem in de tang. Hij kan niet meer ontkomen! Hij houdt koers in de richting van Tricase. Waarschijnlijk kunnen we hem in de baai drijven. Over.”

Hij stond zelf aan het stuurwiel van de ranke politieboot, die het smokkelschip had onderschept in de Straat van Otranto, tussen de noordelijke Griekse eilanden en de „hak” van het Italiaanse schiereiland. De luidspreker kraakte. Hij had verbinding met de kustwacht in Brindisi.

„Hebt u hem geïdentificeerd?” klonk het. „Over.”

„Nee. Hij voert geen vlag. Maar het zal niet lang meer duren. Misschien krijgen we hem te pakken, voordat hij de baai bereikt. Kunnen jullie zorgen voor enkele mannetjes aan de kust, wanneer ze mochten proberen aan land te gaan? Over.”

„Nee, dat is niet mogelijk. Probeer te voorkomen, dat ze aan land gaan. Desnoods geweld gebruiken. We houden contact. Over.”

Als een mes sneed de kleine, razendsnelle Dolfino door de golven van de Ionische Zee. Op het stuurhuis was een licht machinegeweer gemonteerd met daarachter een politieman, die gespannen keek naar het schip, waarop ze jacht maakten. Waarschijnlijk was het een Griekse boot, denkelijk geladen met sigaretten.

„Sigaretten of verdovende middelen,” sprak een andere Italiaan, die het witte jacht met de kijker in de gaten hield. „Mooi werk, dat we hem hier hebben kunnen onderscheppen.”

„Dat was puur geluk,” antwoordde de man achter het machinegeweer. „Hij doet geen poging om te ontsnappen... Eigenaardig... In zijn plaats zou ik een boog maken naar het zuiden... Als hij de Middellandse Zee kan bereiken, zou hij met een flinke dosis geluk nog kunnen ontkomen.”

„Let jij nou maar op je wapen. Jij bent geen kapitein.”

„Hoe staat het ermee?” klonk weer de krakende stem door het luidsprekertje. „Nog steeds dezelfde koers? Over.”

„Jawel... Hij koerst recht op Tricase aan. Het zou een Griek kunnen zijn. We houden hem in het vizier. Over enkele minuten geef ik bevel bij te draaien. Na twee waarschuwingen geef ik schoten voor de boeg. Hij heeft geen kans. We zijn sneller. Ik houd contact. Over.”

Het witte jacht liet een breed schuimspoor achter. De politieman met de kijker probeerde enig levend wezen op het smokkelschip te ontdekken doch hij zag niets.

„Ze zitten allemaal binnen,” sprak hij grinnikend. „Rillend als jonge honden, waarschijnlijk. Denkelijk wilden ze proberen de kust tegen de avond te bereiken. Wij doken echter op en ze moesten vluchten. Dat belooft een mooie buit voor ons.”

Beide scheepjes maakten steeds meer vaart. Een pleziervaartuig, dat hen dreigde te kruisen, moest ijlings van koers wijzigen. Het schuim spatte zo boog op, dat het gezicht van de man achter het machinegeweer nat werd. De boeg kwam omhoog en klapte telkens terug op het water.

„Dat ding is sneller dan ik dacht,” gromde de schipper, zijn pet over zijn zwarte haardos naar achteren duwend. „Maar we drijven hem in de val! Geef het sein om bij te draaien!”

Enkele hoge janktonen schalden vanuit de scheepssirene over het water. Het smokkelschip reageerde niet. Het voer nu kennelijk op topsnelheid, maar toch werd de afstand tussen beide boten kleiner.

„Nog een keer!” riep de schipper vechtlustig.

Weer snerpten de janktonen over de zee. Het geluid was veel harder dan het gegrom van de vliegtuigmotor, waarmee men het scheepje, hoe klein het ook was, had uitgerust.

„Geen reactie,” riep de schipper in de microfoon, zodat ook de commandant op het hoofdkwartier kon horen wat er gebeurde. „We gaan onze tanden laten zien. Maar we zullen proberen de hele boel onbeschadigd in handen te krijgen. Schutter... drie vuurstoten voor de boeg.”

De man achter het machinegeweer klemde de handgreep vast, stelde het vizier iets bij, spande het wapen, zette de veiligheidspal over, richtte zorgvuldig en gaf kort na elkaar drie vuurstoten. Het ratelen was oorverdovend. Tussen de kogels zaten rookpatronen, zodat de vuurbaan precies gemarkeerd werd. Ze zagen, hoe de kleine projectielen hoge waterstralen opwierpen, vlak voor de boeg van het witte jacht.

De waarschuwing werd meteen begrepen! Duidelijk was vanaf de politieboot te zien, hoe het schuimspoor van het smokkelschip snel smaller werd.

„Mooi zo!” grijnsde de schipper tevreden. „Hij draait al bij, nog twee mijl uit de kust! We zitten in onze eigen territoriale wateren. We enteren hem en gaan aan boord.”

„Werk snel,” klonk het vanuit het hoofdkwartier. „Geef ze niet de kans hun spullen overboord te zetten. Schiet, zodra je merkt, dat ze hun smokkelwaar in zee smijten. Begrepen? Over.”

„Dat was ik al van plan! Ik houd contact!”

Het smokkelschip maakte op halve snelheid een wijde boog, kennelijk met de bedoeling langszij te komen. De schrik zat er goed in. Niemand durfde zich te vertonen. Ook de schipper van het politievaartuig liet vaart minderen.

„Houd het dek onder schot! Als we langszij liggen, gaat iedereen aan boord van de smokkelaar. Meteen geweld gebruiken, als iemand probeert foefjes uit te halen. Denk erom... waarschijnlijk hebben we te doen met een zootje bandieten, die stuk voor stuk minstens één moord op hun geweten hebben. Ik blijf aan boord, bij het machinegeweer. Handel snel. En nogmaals... voorzichtig blijven.”

Die waarschuwing was overbodig. De mannen waren allen veteranen, die precies wisten hoe gevaarlijk hun karwei was. Wanneer ze te doen hadden met smokkelaars van verdovende middelen, zou er zeker gevochten worden. Smokkelaars van sigaretten waren minder snel met hun wapens, maar ook zij gaven zich niet makkelijk gewonnen.

„Gereed houden om te enteren!” riep de schipper.

Dan gebeurde het onverwachte.

Het smokkelschip had een hoge, vlakke spiegel, enigszins achterover hellend. Plotseling klapte het bovenstuk van de spiegel naar beneden. Snel maakte de boot een zwenking, zodat de achterzijde naar het politievaartuig gekeerd werd.

„Wat... wat moet dat?” riep de man achter het machinegeweer.

Even aarzelde de schipper. Hij rukte de kijker uit de hand van de man, die naast hem stond. Zijn mond viel open van verbazing. Hij wilde bevel geven om te schieten, maar hij was al te laat.

Plotseling klonk snel na elkaar een serie doffe knallen. Achter de spiegel van de smokkelboot bleek een Oerlikon snelvuurkanon gemonteerd te zijn. Het stuk geschut stond op een stalen affuit, verankerd in de kiel. Ze zagen het oranje mondingsvuur, hoewel de schemering nog niet was ingevallen.

„Vuur!” schreeuwde de schipper. „Schiet hem in de...”

Twee granaten huilden vlak langs het stuurhuis. De twee volgende projectielen ketsten af op het water en zoefden venijnig langs de boeg. Alsof een platte steen over de golven scheerde, werd een rij waterzuilen opgeworpen.

„Schiet terug, schiet dan!”

De man achter het machinegeweer kreeg nauwelijks de kans de trekker over te halen. Een granaat sloeg met een knetterende explosie een gat in de kajuit, de volgende gierde precies door een patrijspoort, het glas aan gruzelementen slaand en het derde projectiel explodeerde tegen de affuit, waarop het machinegeweer stond, juist op het moment dat de schutter een vuurstoot gaf. De rookmunitie steeg rechtstandig de lucht in, alsof er een raket werd gelanceerd. De schutter zelf werd door de kracht van de explosie over het dak van de stuurhut weggesmeten en viel overboord.

„Help!”

„Bijdraaien!” schreeuwde de schipper, die er nu een zorg bij kreeg. Maar hij vergat niet het hoofdkwartier te zeggen, wat er precies gebeurde.

„Ze beschieten ons met een Oerlikon! Luister... je kunt de schoten horen!”

Het doffe, eigenaardige blaffende geluid van het snelvuurkanon hield aan.

Bragh... bragh... bragh... bragh, met ijzeren regelmaat.

„We gaan door, we gaan erop af!” riep de schipper, zodra hij zag dat de overboord geslagen man weer op het dek werd getrokken. „Als we lef genoeg hebben kunnen we...”

Zzzzjiewt... Crrraagh... BANG!

Een oranje vuurflits, zwarte rook, een oorverdovende explosie. Vanuit het achterdek schoten plotseling vlammen omhoog. Meteen kwam de boot stil op het water te liggen.

„De motor is geraakt!” schreeuwde de schipper. „We branden... De vlammen kunnen elk moment de benzine bereiken! We moeten weg... Schip verlaten! SCHIP VERLATEN!”

De vijf bemanningsleden sprongen overboord en zwommen zo snel mogelijk van het scheepje weg. Het kon elk moment ontploffen. De schipper had nog het benul drie reddingsboeien zover mogelijk in zee te smijten. Dan sprong ook hij.

De smokkelaar vuurde niet meer...

Zonder dat iemand zich op het jacht had laten zien wijzigde het zijn koers en voer met hoge snelheid weg, niet naar de kust doch naar de open Middellandse Zee.

 

„Schip verlaten,” hoorde men op het hoofdkwartier uit de luidspreker, die boven de zender tegen de muur hing. Het regelmatige geplof van het kanon hield eensklaps op. Toch was de zender van de politieboot nog steeds in de lucht. Maar kennelijk was het schip verlaten. Plotseling klonk een schurend, bijna krijsend geluid. Dan werd het stil. De zender was uit de lucht.

„De boot is ontploft!” schreeuwde de commandant, die naast de zender stond. Hij werd een beetje radeloos, maar wist zich snel weer te beheersen, vooral omdat hij juist bezoek had van een of andere hoge piet, die het werk van de kustwacht bestudeerde en telkens nieuwsgierige vragen stelde.

„De bemanning... de bemanning,” prevelde de commandant. „We moeten ze redden... Maar hoe?”

Zenuwachtig stak hij een sigaret op.

„Kan een vliegtuig worden uitgezonden?” vroeg de man, die in opdracht van de regering een studie maakte.

„Ja... dat moet. Maar dat zal moeten gebeuren vanaf Sicilië... Die smokkelaar zijn we natuurlijk kwijt. Ik moet de reddingsdienst waarschuwen... Snel... Roep de reddingsdienst op.”

De seiner deed accuraat zijn werk.

„Vertelt u eens... gebeurt het dikwijls, dat smokkelschepen zo zwaar bewapend zijn?” vroeg de „student”.

„Nee... dat heb ik nog nooit meegemaakt, nog nooit.”

„Merkwaardig.... Zou er iets bijzonders met dat smokkeljacht aan de hand kunnen zijn?”

„Ja... jazeker, dat moet wel. Maar we kunnen hem nu niet meer te pakken krijgen. Zelfs als een vliegtuig wordt ingezet, heeft hij kans genoeg om zich uit de voeten te maken. Bovendien moeten we eerst aan onze mannen denken, die daarginds in zee liggen te spartelen. Gelukkig zijn het geoefende zwemmers en het weer is goed.”

„Ja... het weer is goed,” mompelde de ander. „Zorgt u maar voor uw mannen. Dat smokkel schip neem ik wel voor mijn rekening.”

„Hè? Wat?” vroeg de commandant verbouwereerd.

„Ik wil graag van uw zender gebruik maken, zodra u klaar bent,” sprak de man. „Hier is mijn volmacht.”

Hij toonde een stuk papier, getekend door de bevelhebber van de kustwacht en voorzien van talrijke stempels. Onthutst bestudeerde de commandant de volmacht, die de eigenaar de bevoegdheid gaf om van de zender gebruik te maken.

„Ja... eh... natuurlijk, dadelijk kunt u uw gang gaan, signor eh... signor Pina... eh...”

Tot zijn ergernis en schaamte bemerkte de commandant, dat hij de naam van de man vergeten was. Snel keek hij weer even op de volmacht, waarin de naam vermeld was. Doch de ander sprak lachend: „Spinelli, Marco Spinelli is de naam.”

Hij nam de volmacht uit de hand van de commandant en stak hem grinnikend weer in zijn binnenzak.

Marco Spinelli was in dienst van Sectie-3 van de Europese coalitie, een geheime organisatie, opgericht om de coalitie te beschermen, met als opdracht de contraspionage in Europees verband. Om zo volledig mogelijk op de hoogte te geraken met de werkwijze van de „gewone” politie, de kustwachten en Interpol maakte hij een studiereis door verschillende Europese landen. Als rasechte Italiaan was hij in Italië begonnen en het was puur toeval dat hij zich in het hoofdkwartier te Brindisi bevond.

Nadenkend was hij op een stoel gaan zitten. Een vreemd gevoel vertelde hem, dat er met het smokkelschip iets zeer bijzonders aan de hand moest zijn. Waarom dat Oerlikon-geschut? Waar hadden ze dat kanon vandaan? Waarom nam die smokkelaar het risico als piraat te worden opgebracht? Hij moest toch weten dat alle politieorganisaties rond de Middellandse Zee van nu af aan verbeten jacht op hem zouden maken. Een Oerlikon en een wegklapbare spiegel waren niet te verbergen...

Het zou de moeite kunnen lonen die zaak eens wat verder te onderzoeken. Spinelli wist, dat de Euro-5 op moment niets te doen had.

De Euro-5, dacht hij, knikkend met het hoofd. Ik denk dat De Vos weer eens in actie moet komen.

En zo kwam het, dat het Rijk van de H-mannen door puur toeval in elkaar zou ploffen...

 

Aan de andere zijde van de wereldbol, boven het Zuidzee eilandje Mau Tau, woedde een hevige storm. Vanaf een hoogte van vijfhonderd kilometer leek de storm een kleine donsachtige wolk pluk, een wit pluisje in het blauw.

In het lege niets op vijfhonderd kilometer van het aardoppervlak hing roerloos een vreemdgevormd schip, een soort raket. Maar het zou evengoed een boot geweest kunnen zijn, als het vaartuig in het water had gelegen. Of een futuristisch vliegtuig, als het in de stratosfeer gezien zou worden.

Het was de Euro-5. De naam stond in goed leesbare letters op de romp. De Euro-5 was in geheime samenwerking tussen alle grote Europese industrieën gebouwd als wapen tegen elke vijand, die het op de Europese coalitie had gemunt. De romp glansde zacht in het zonlicht. Het was een langgerekte romp met een vrij platte bodem en links en rechts uitsteeksels, waarin de vleugels konden worden ingeklapt, als de Euro-5 niet als vliegtuig functioneerde.

Er was op dat tijdstip niet veel actie in de Euro-5. Peter de Vos, de captain van het schip, benutte de gelegenheid om een inspectie te houden. Hij was lang en fors, een tikkeltje nonchalant misschien, maar geen detail ontsnapte aan zijn aandacht. Af en toe streek hij langs zijn snor, die zijn grootste trots was. Marc Bonjour, die belast was met de technische bevelvoering, bevond zich bij hem, toen ze de tanks inspecteerden, welke dienst deden wanneer de Euro-5 als duikboot gebruikt werd. De Vos lag plat op zijn buik, toen hij een van de ventielen controleerde. Zijn uniform, een bruin-gele overall met openstaande kraag, werd helemaal vet.

„Die pakking kan zo langzamerhand wel worden vernieuwd,” zei hij.

„Weet ik, weet ik,” antwoordde Marc Bonjour. Ze spraken Frans. Peter de Vos was Nederlander, maar Marc Bonjour sprak geen woord Nederlands. „Ik heb het al genoteerd. Komt allemaal voor elkaar. Niets aan de hand, niets aan de hand. De slangen laat ik ook vernieuwen, zo gauw we weer op Pluto zijn.”

Kwiek sprong De Vos overeind.

„Heb je het vuil tussen de magnetische roosters al laten weghalen?”

„Ja ja, is gebeurd, is gebeurd. Basje heeft het gedaan.”

„Prachtig. Laten we de rest eens gaan bekijken.”

Ze inspecteerden de hoofdcamera, die in de neus van het schip was gemonteerd. Daarna betraden ze de voorste geschutskamer, waar twee ionisatiekanonnen waren opgesteld met de geschutsregeling, welke in verbinding stond met de computer. Via een opslagruimte belandden ze in een kille, lange zaal, die betiteld werd als „De Grote Hal”. Twee bemanningsleden waren bezig met de inspectie van een oude kunstmaan, die als schroot door de ruimte zweefde en door de Euro-5 binnen boord was gehaald.

„Amerikaans,” zei Karl Zollinger, assistent van Marc Bonjour. „Alles zou nog perfect kunnen werken, als de zonnepanelen het niet begeven hadden. We kunnen hem meenemen, als we willen.”

„Doe dat,” zei de captain lachend.

Ze liepen verder over het benedendek, bekeken de twee magazijnen en de machines, waarmee zuurstof en water werd gefabriceerd. Via de lift kwamen ze op het middendek, waar onder meer de verblijven van de bemanningen waren. Alle kamers zagen er piekfijn uit, behalve die van Basje Goris, de gorilla-achtige Hollander, die als magazijnmeester en nog wat fungeerde. In de magazijnen heerste altijd een voorbeeldige orde, maar zijn eigen kamer leek meestal een varkensstal.

„Niks aan te doen,” sprak Peter de Vos schouderophalend. „Zo is hij nou eenmaal. Ik denk, dat hij geen plezier in zijn eigen kamer zou hebben, wanneer alles netjes opgeruimd was!”

Marc Bonjour grinnikte. Hij stapte als eerste weer in de lift, die hen naar het eerste dek bracht. Ze kwamen in de hangar, waar de sloep stond en van daaruit liepen ze door het gastenverblijf en de bovenste geschutskamer naar de computer, het brein van de Euro-5. Hier bleven ze een kwartier, controlerend of de computer zijn werk deed. „De lieveling van Marc Bonjour,” zo werd de machine dikwijls betiteld,

„Kom, laten we naar de commandoruimte gaan,” sprak de captain na een poosje. De commandokamer, het domein van Peter de Vos, lag aan de andere zijde van de lift. De Duitser Hans Weiss, plaatsvervangend commandant, zat in de commandostoel, de ogen gericht op het geweldige tv scherm aan de rechterwand, waarop zich duidelijk enkele metalen brokstukken aftekenden, zwevend in de ruimte.

„Restanten van een Saturnus raket,” sprak Hans Weiss met de rustige stem die hem kenmerkte. „Zullen we ze opruimen?”

„Natuurlijk, dat is onze opdracht,” antwoordde De Vos.

Omdat er geen bijzondere taken voor de Euro-5 waren op te knappen, hadden ze opdracht gekregen de ruimte te gaan doorzoeken op achtergebleven stukken van raketten, ruimtevaartuigen en ander schroot, dat de ruimte bevuilde en gevaar zou kunnen opleveren.

Hans Weiss drukte op een knop. Een schorre claxon schalde door het hele schip.

„Voorste ionisatiekanonnen gereed maken voor actie,” sprak hij in de microfoon, die boven zijn hoofd hing.

Normaal zou deze alarmering een golf van opwinding teweeg hebben gebracht in de Euro-5. Maar er heerste nu ronduit een landerige stemming. Men had het gevoel, dat ze gebruikt werden als vuilnisophaaldienst en daarvoor had de bemanning, bestaande uit twaalf koppen, zich niet aangemeld!

„Voorste ionisatiekanonnen gereed,” klonk het twee minuten later door de luidspreker.

„Okay,” zei Hans Weiss. Ook hij sprak bij deze gelegenheid Frans. „Doel: stukken schroot op twee uur, afstand vierhonderd. Vernietig die dingen.”

„Computer inschakelen?” klonk de andere stem, toebehorend aan Pierre Hasslenbourg.

„Nee... Probeer dat spul maar eens op zicht te raken. Laat eens zien of je ook zonder computer raak kunt schieten.”

Het bleef even stil.

„Vuur,” sprak Hans Weiss rustig.

Op het scherm konden ze zien wat er gebeurde. Vanaf de Euro-5 schoten plotseling twee helwitte stralen in de richting van het zwevende schroot. Hasslenbourg had de ionisatiekanonnen in werking gesteld. De stralen misten de brokstukken, maar Hasslenbourg corrigeerde de stralen snel. Een voor een werden de stukken getroffen. Zodra een van de stralen ze raakte, verdwenen ze in het niets. Het metaal werd in een fractie van seconden geïoniseerd tot onschuldig zuurstof en waterstof, onder zwarte rookontwikkeling.

De stralen verdwenen weer. Het was, alsof ze zich in de ionisatiekanonnen terugtrokken.

„Dat was dat,” zei Hasslenbourg droog. „Nog iets van je orders?”

„Nee, ga maar weer slapen,” antwoordde Peter de Vos. Hij grinnikte. Maar toen hij naast zijn plaatsvervanger in een stoel ging zitten, vertrok hij zijn gezicht in een gemelijke grimas.

„Tjonge jonge, wat een opwindend bestaan,” bromde hij, zijn snor opstrijkend. „Avontuur en actie... Ja ja. Ik denk, dat ik een stukje ga eten. Veel meer hebben we toch niet te doen.”

„Ik ga eens kijken naar die kunstmaan,” sprak Marc Bonjour verveeld. „Het is altijd interessant om eens te zien, hoe ze die dingen vroeger in elkaar knutselden.”

Op dat moment kwam Gino Cardinale vanuit het verbindingscentrum de commandoruimte binnen. Gino was het hoofd van de verbindingen. Hij zwaaide met een papiertje en de lach op zijn donkere gezicht leerde, dat hij een aangenaam nieuwtje had.

„Bericht van Pluto,” zei hij. „Ik geloof, dat we eindelijk iets bijzonders gaan beleven! Alsjeblieft!”

Als een veer sprong De Vos overeind en griste het papier uit Gino’s hand. Op dat moment wist hij nog niet, dat dit bericht het begin betekende van een avontuur, dat hij nadien betitelde als de Strijd met de H-mannen.

De verheugde trek op zijn gezicht maakte plaats voor teleurstelling, toen hij het bericht las. Hij liet zich weer in de stoel vallen en zei: „Eerst zijn we vuilnisophalers, nou worden we politieagenten. Hier... lees maar.”

Het bericht luidde: „Opdracht aan Euro-5. Verleen assistentie aan Italiaanse kustwacht. Smokkelschip viel boot van kustwacht aan in Straat van Otranto voor Tricase. Schip is gevlucht in zuidelijke richting. Begeef u naar de Golf van Taranto met hoogst mogelijke spoed. Hoogte vijfduizend. Wacht op instructies van kustwacht om smokkelschip op te brengen. Schip nog niet geïdentificeerd. Einde.”

De Vos voelde zich allesbehalve voldaan. Maar het was al bij al toch beter dan ruimteschroot verwijderen. Hij nam plaats op zijn stoel en riep het ontvangen bericht om, zodat alle bemanningsleden op de hoogte waren. Ieder ging naar zijn post. De Vos had verhoogde waakzaamheid afgekondigd.

„Snelheid 537,” beval hij. Deze code kwam overeen met Mach-12. De Euro-5 ijlde over de Noordpool naar het Italiaanse schiereiland, dwars door de zwarte lege ruimte, de kromme horizon diep beneden het schip. Dr. Prosper Debruijckere, hoofd van de navigatie, zette de juiste koers uit, terwijl de Euro-5 reeds op gegist bestek naar de pool joeg. Ir. Marc Bonjour bevond zich bij de computer en controleerde de tientallen wijzers en metertjes. Gino Cardinale, hoofd van de verbindingen, wachtte op nadere berichten. De ionisatiekanonnen waren bemand, de geschutsregelingen werden gecontroleerd en voor zoveel mogelijk reeds geprogrammeerd.

En dat alles om een klein, wit scheepje onschadelijk te maken, dat zich ergens op de Middellandse Zee uit de voeten probeerde te maken...

„Och...” mompelde De Vos, „je moet maar wat doen hebben om de tijd door te komen... In elk geval is het een goede oefening.”

Even later kwam het volgende bericht door: „Opdracht twee aan Euro-5. Zelfde koers. Geen instructies van kustwacht aannemen. Maak smokkelschip zelf onschadelijk en lever het daarna uit aan de kustwacht te Brindisi. Beschrijving schip: wit jacht, lage kajuit, opvallend platte en hoge spiegel, waarvan het bovendeel kan worden neergeklapt. Achter spiegel is een Oerlikon snelvuurkanon opgesteld. Twee waarschuwingen, daarna zo spoedig mogelijk aanvallen. Overtuig u er vooraf goed van, dat u het juiste schip hebt. Verdere identificatie is niet mogelijk. Waarschijnlijk is het een Griek.”

In de gebruikelijke code van sectie-1 volgden nog de juiste coördinaten, waarna het bericht werd beëindigd.

„Wel wel... daar kunnen we het mee doen,” sprak De Vos geprikkeld. „Stel je voor, dat we de verkeerde boot te grazen nemen. Die zee wemelt natuurlijk van de witte jachten.”

„Laten we ons concentreren op die hoge spiegel,” antwoordde Hans Weiss kalm. „We krijgen hem wel.”

Hoewel het al tegen de avond liep, scheen de zon nog volop. De Euro-5 bevond zich pal boven Ugento, een plaats in de hak van de Italiaanse laars. Sectie-3 had nog twee berichten gegeven. Een vissersboot, die door de kustwacht was opgeroepen, had een jacht gesignaleerd, dat het smokkelschip zou kunnen zijn. De vermoedelijke positie werd aan de Euro-5 doorgegeven. Alle berichten werden verzonden zonder dat een bepaalde code werd gebruikt. Men gebruikte immers de „geheime frequentie,” wat in feite inhield dat de berichten door niemand anders dan de Euro-5 konden worden opgevangen.

De Vos zette meteen koers naar het aangegeven punt. Iedereen verkeerde nu toch wel in spanning, ondanks het feit dat ze doorgaans voor veel hetere vuren stonden.

„Een schip op drie uur,” klonk het plots uit de luidspreker.

Camera 1 en camera 4 inzoomen,” sprak de captain meteen. „Camera 1 op scherm.”

Op het grote monitor scherm in de commandokamer verscheen eerst een volkomen, lege, blauwe zee. Dan zwenkt de camera iets, waarop een zwarte vlek zichtbaar werd.

„Vergroten.”

De omtrek van een kleine vissersboot tekende zich af, bruin en zwart geschilderd. Basje Goris, die de camera bediende, zoomde nog steeds verder in, maar De Vos sprak korzelig: „Laat maar. Ik heb het al gezien. Verder zoeken. Als we zo...”

„Scheepje op vier uur!” werd zijn stem onderbroken. Het was Manfred Blohm, het hulpje van Basje Goris.

„Camera 3” zei de captain. „Op het scherm! Vergroten.”

Even flikkerde het scherm groenachtig door het omschakelen op een andere camera. Het nieuw ontdekte schip stond er meteen op, wit, rank, een lage kajuit, zonder vlag. En de spiegel was onnatuurlijk hoog...

„Wel wel... dat zou ie kunnen zijn,” sprak De Vos grijnzend. „Verder uitvergroten Manfred... Laten we hem eens goed bekijken.”

Aan de mogelijkheid tot „dichterbij halen” van de camera scheen geen einde te komen. Camera 3, onder in de neus van de Euro-5, had het grootste bereik van alle camera’s, die in de romp waren gemonteerd. Het jacht werd groter en groter. Nu was alleen de opbouw van het jacht te zien, een grote langwerpige ruit, een stuk van een patrijspoort, het blinkende dak. Zelfs de klinknagels waren te onderscheiden. Achter de ruit was duidelijk het gelaat te zien van de man, die het stuurwiel bediende. Het gelaat stond zorgelijk.

„Als hij wist, wat er letterlijk boven zijn hoofd hangt, zou hij nog zorgelijker kijken,” zei Hans Weiss, die zich in tijden van actie altijd dicht bij de captain bevond. „Zullen we hem eerst eens van de andere kant bekijken? We moeten proberen te weten te komen, hoeveel koppen de bemanning telt.”

„Ben je mal,” antwoordde De Vos. „Voor zo’n klein pestding ga ik geen bijzondere moeite doen. We jagen hem meteen de stuipen op het lijf” Hij wendde zich tot de microfoon. „Gereed voor snelle daling tot honderd meter. Wacht op juiste koers. Voorste kanon gereed. Blijf attent. Manfred, hou hem op het scherm. Uitzoomen tot hij er weer in zijn geheel opstaat. Gino... formeer een groep van vier man om aan boord te gaan, als het nodig is, jij, Jef, Karl en George.”

„Okay,” klonk de stem van Gino Cardinale. „Bewapening?”

„Conventioneel. Ieder een pistool, Jef een pistoolmitrailleur en Karl een FN geweer. Oh ja... George neemt ook een gummiknuppel mee.”

„George gaat nooit op pad zonder gummiknuppel,” klonk de stem van George Minco zelf.

Snel gleed de Euro-5 de diepte in.

En het witte jacht gleed kalm verder door de golven...

Het was inderdaad een Grieks scheepje, de Heraklion. Deze naam was echter zorgvuldig weggewerkt. De bemanning bestond uit vier koppen, aangevoerd door een louche kapitein, die naar de schone naam Spiros Moussaskouras luisterde. Spiros Moussaskouras stond zelf aan het stuurwiel. Hij had besloten een wijde boog te maken om in Calabrië aan land te kunnen gaan, diep in de nacht. De ontdekking door de kustwacht was een lelijke streep door zijn rekening geweest. Maar misschien zou alles nog goed komen. Ze hadden nog geen vliegtuig gezien, hoewel ze dat wel verwacht hadden.

„Als het maar donker is,” mompelde hij zorgelijk. „Dan rukken we het wel.”

Moussaskouras kende de zee. Hij had gediend bij de Griekse marine, maar was ontslagen wegens smokkel. Toen was hij in contact gekomen met een zekere Sforza, die hem gouden bergen had beloofd. Moussaskouras werkte nu voor Sforza.

„Alles goed?” schreeuwde hij naar beneden.

„Jawel... Daarboven ook?”

„Ja. Ik geloof, dat we ze van ons hebben kunnen afschudden. Er is tenminste niks meer te zien, behalve die vissersboot in de verte. Maar die bezorgt ons geen last. Als er nou geen vliegtuigen...”

De stem verstomde zo plotseling, dat de man benedendeks meende dat de kapitein iets had opgelopen.

„Hé... wat is er? Is er wat gaande, daarboven? Waarom zeg je niks meer?”

Het bleef stil... De man, die de motor had gecontroleerd, kwam ongerust het trapje op. Hij werd nog ongeruster, toen hij naar Moussaskouras keek. De man was lijkbleek en staarde verwilderd naar de lucht.

„Daar... daar,” prevelde hij.

Zijn maat en de twee andere bemanningsleden, die intussen naderbij waren gekomen, keken in de aangewezen richting, naar de wolken. En nu pas zagen zij ook, wat Moussaskouras zo verontrustte...

Schuin boven het scheepje hing een monsterachtig ding, groot en dreigend. Het leek een kruising tussen een boot, een raket en een vliegtuig. De zon glansde op het zwarte metaal.

Verbijsterd staarde het viertal naar de verschijning. Eindelijk kon een van hen uitbrengen:

„Wat... wat is dat? Waar komt dat vandaan, dat... dat ding.”

„Weet ik niet,” mompelde de kapitein schor.

„Dat ding... heeft dat ding het op ons gemunt?”

„Weet ik ook niet...” Moussaskouras, die al heel wat had meegemaakt, herkreeg als eerste zijn bezinning. „Maar dat zullen we gauw genoeg te weten komen! Zet de Oerlikon op dat gedrocht en pomp het vol granaten! Snel... meteen in brand schieten! Geef ze niet de gelegenheid iemand te waarschuwen! Het moet in de lucht exploderen. Snel!”

„M... maar zouden we dat nou wel...”

„Snel, zeg ik je!” bulderde de Griek. „Vlug of ik smijt je eigenhandig de zee in! En waag het niet te missen!”

De spiegel klapte al neer. De man, die als kanonnier fungeerde, kroop nerveus op het metalen stoeltje achter de pantserplaat, grendelde het wapen en zette een patroonhouder op de kamer.

„Vuur!” schreeuwde Moussaskouras. „Waar wacht je nou nog op, slungel!?”

GROEWMM GROEWMM GROEWMM...

Het kanon liet weer zijn woedende regelmatige knallen horen. De granaten, die een lichtspoor nalieten, vlogen met een wijde boog regelrecht op het vreemde luchtvaartuig. Vanaf de boot was te zien, hoe ze met zwarte rookwolkjes tegen het metaal uiteenspatten.

„Goed zo!” riep een van de kerels enthousiast. „We hebben hem!”

Maar dat was te voorbarig gesproken... Het luchtvaartuig hing er nog steeds, volstrekt ongenaakbaar!

„Schieten!” krijste de Griek uitzinnig. „Vernietig hem! In brand met dat ding! Waarom gebeurt er niks!?

We schieten toch met fosfor! Schiet!

GROEWMM GROEWMM GROEWMM

„Dat ding is er nog steeds!” riep iemand.

„Onmogelijk... dat is onmogelijk!” brulde Moussaskouras. Maar hij moest zijn ogen geloven.

„Vluchten!” riep hij. „Dat ding heeft de kustwacht natuurlijk gealarmeerd. We moeten weg... alles is mislukt!”

Maar de mislukking zou nog groter worden dan de Griek had gedacht. Als een bliksemschicht verscheen uit het sinistere vaartuig plots een helwitte straal, uiterst dun. De Vos had opdracht gegeven het ionisatiekanon op minimale sterkte zijn werk te laten doen. Er klonk een hoog gierend geluid, dat even plotseling ophield als het was ontstaan. De straal had het kanon precies in de loop getroffen. Er ontstond een rookzuil. De schutter werd van het stoeltje geslagen en viel bewusteloos neer. Ook de drie andere kerels werden op hun rug geworpen, alsof ze getroffen werden door een geweldige vuistslag. Het kanon en het bovenste deel van de spiegel, alsmede een stuk van de kajuit waren plotseling verdwenen, volkomen weg, opgelost in waterstof en zuurstof.

De ioniserende straal had ook met dit metaal geen moeite.

„Makkelijke prooi,” zei Peter de Vos, slechts half voldaan. „Ga maar aan boord van die schuit, sla die kerels in de boeien en breng het ding naar Brindisi. Hopelijk werkt de motor nog.”

„Ay ay,” klonk de stem van Gino Cardinale. „Breng ons maar boven dat jacht. We zijn gereed.”