HOOFDSTUK 2

Wie is professor Mancero?

 

Langs een lange aluminium ladder daalde het viertal naar beneden, Gino voorop. Gino Cardinale was een donkere Italiaan, slank, gitzwart haar, lenig als een kat. Jef Devoort, klein en kwiek met een blonde haardos, volgde. Daarna kwam Karl Zollinger, robuust als een beer en vervolgens George Minco, een gemoedelijke Fransman met een echt paardengezicht, grote tanden, een vriendelijke grijns, wijd uitstaande oren, uiterlijk een „zacht ei” maar in werkelijkheid gevaarlijk als een wolf, sterk als een olifant en sluw als een vos. Hij sprak niet alleen Frans maar ook vlot Italiaans, omdat hij zijn jeugd in Rome had doorgebracht, waar zijn vader indertijd werkte.

Ze ondervonden geen tegenstand. De vier kerels lagen nog voor pampus op het achterdek. Het achterstuk van het scheepje was zover weggeslagen, dat het water om hun voeten spoelde.

„Ruim ze maar op,” zei Gino. „Beneden is plaats genoeg.”

George Minco gromde ontevreden. Hij had gehoopt op een fikse knokpartij, maar dat ging zijn neus voorbij.

Gino Cardinale bekeek de wanorde, die de ionisatie straal had aangericht. Met het stuk van de kajuit was ook het metalen kastje verdwenen, waarin de scheepspapieren werden bewaard. De papieren waren grotendeels in zee gewaaid, maar Gino kon nog enkele paperassen redden. Hij keek ze snel door. Veel bijzonders was het niet. Met zijn ontvangertje zocht hij contact met De Vos.

„Euro-5, hier Gino. Ontvangt u mij? Over.”

„Hier Euro-5. Ontvangst perfect. Wat heb je te melden? Over.”

„Naam van het schip is Heraklion. De kapitein heet Spiros Moussaskouras. Het staat er werkelijk! Eigenaar onbekend. Ik heb hier nog een stuk papier, dat half afgescheurd is. Er staat op, dat de Heraklion naar de Italiaanse kust moest gaan, maar meer is niet te lezen. Kennelijk is dit de opdracht. Het briefhoofd zelf is ook verdwenen. Er staat alleen nog een telefoonnummer op, 15775773. Over.”

„Hier Euro-5. Bericht genoteerd. Staat er geen kengetal bij? Over.”

„Nee... Jammer... Misschien kunnen we aan de hand van dat telefoonnummer toch nagaan, wie de afzender van deze brief is. Dat zou de eigenaar kunnen zijn. Een ogenblik... Jef heeft me nodig. Tot dadelijk. Over en sluiten.”

Jef Devoort stond bij het luik van het voordek te gebaren. Blijkbaar had hij iets bijzonders ontdekt. George stond bij hem. Karl Zollinger was benedendeks.

„Wat is er?”

„Kom maar eens kijken,” antwoordde Jef Devoort. Doorgaans lachte hij, maar nu stond zijn gezicht ernstig. „We hebben de smokkelwaar ontdekt.”

„Mooi... Wat is het? Verdovend spul? Of iets anders?”

„Iets anders!”

Bevreemd kwam Gino naar het openstaande luik. Hij keek in het donkere vooronder. Karl zat op zijn hurken voor een rek en verlichtte dat met zijn zaklantaarn.

„Allemachtig,” mompelde Gino verbaasd. Ook hij kroop in het vooronder om de zaak eens wat beter te kunnen bekijken.

„Dat is gevaarlijk spul,” zei hij, „heel gevaarlijk spul. Geloof me... dit is niet gewoon meer! Dat is geen normale smokkelwaar. Ik roep de chef erbij.”

In het rek, dat van gewoon hout was vervaardigd, stonden vijf metalen containers, afgesloten met dikke schroef doppen. De mannen kenden dit soort containers.

Ze werden uitsluitend gebruikt voor vervoer en opslag van radioactieve materialen.

De Vos werd opgeroepen en in kennis gesteld van hun vondst.

„Ik kom,” sprak hij meteen. „Geen verder radiocontact, tot ik het zeg. Wacht op mij en doe niets. Ik breng een geigerteller mee,”

Enkele minuten later kwam ook hij langs de ladder naar beneden.

„Daar,” begroette Gino hem, wijzend naar het luik. Peter de Vos kwam naderbij en betastte de containers met de geigerteller, die echter niet uitsloeg.

„Dat had ik al verwacht,” mompelde De Vos. „Die containers zijn vanzelfsprekend goed afgesloten. Maar ik moest het proberen. Waar zijn jullie gevangenen?”

„Op het achterdek.”

„Okay... Ik zal me eens even met hen onderhouden. George, kom met me mee. Doe alleen maar wat ik je zeg.”

Drie bemanningsleden, waaronder Moussaskouras, waren nog bewusteloos. De vierde had zijn positieven weer bij elkaar en keek De Vos angstig aan.

„Doe zo grimmig mogelijk,” zei De Vos tot George. Daarna fluisterde hij hem iets in het oor. George grijnsde even. De Vos deed, alsof hij terug ging naar het luik.

Plotseling kwam er een duivelse trek op het gezicht van George Minco. Zijn grote paarde tanden kwamen bloot, toen hij satanisch grijnsde. Zijn handen, zo groot als kolenschoppen, stak hij uit naar de man, die zich van hem weg probeerde te rollen. Maar hij was vastgebonden en kon zich nauwelijks bewegen.

„Kom hier, jij,” grauwde George. „Jij bent nummer een.”

Hij trok de man met één hand overeind.

„N... nee, wat... wat wil je? L... laat me, laat me... Wat doe je?”

„We kunnen jullie verder niet meer gebruiken,” snauwde George als een volleerde filmacteur. „Jullie gaan overboord. Vooruit...”

„WAT!? Nee... ik... dat is moord! Laat me!”

„Zo is het leven,” snauwde George. „Als het aan mij ligt...”

„Hé hé hé, niet zo ruw,” klonk plots de stem van Peter de Vos. Hij duwde George een eindje weg. Diens slachtoffer keek dankbaar naar zijn redder op. Hij stamelde in doodsangst:

„Hou... hou die man van me weg... Niet in zee... niet in zee gooien! Alstublieft... u... u bent niet te verslaan! Ik... ik zal alles doen wat u wilt!”

„Wie ben je?” vroeg De Vos verveeld. Hij had begrepen, dat hij de kerel zo’n angst had bezorgd, dat hij hem volledig in zijn macht had.

„Jean Maillard. Ik... ik kom uit Frankrijk en...”

„Hoe heet deze boot?”

„De Heraklion, een Griekse boot en...”

„Lading?”

„Plutonium, zeer gevaarlijk. We moesten naar Italië, naar...”

„Ga verder met hem,” sprak De Vos tot George Minco. Peter de Vos wist al genoeg.

„Ik geloof,” zei hij, „dat dit achteraf bezien toch een avontuur zal worden, waarop we niet hadden gerekend! Plutonium!”

Snel zocht hij contact met Hans Weiss en lichtte hem in.

„Zoek contact met Brindisi. Vertel ze wat je weet en zeg, dat wij met het plutonium in aantocht zijn. Laat ze een schip uitzenden als escorte. Jij neemt het bevel over. Breng de Euro-5 vanavond tot voor de kust van Brindisi. Geef me over twee minuten de coördinaten, waar je zult gaan liggen. Ze zullen daarginds wel opkijken! Over.”

Maar de gehavende Heraklion was Brindisi al tot op zes mijl genaderd, toen ze de patrouilleboot eindelijk konden praaien. Gelukkig was er tijdens de tocht niets bijzonders voorgevallen. Rustig liepen beide scheepjes het haventje binnen. De steiger werd hermetisch afgesloten. Onder zware bewaking werd het plutonium van boord gehaald en voor onderzoek afgevoerd.

Zodra Peter de Vos aan land stapte, kreeg hij een verwonderde uitdrukking op zijn gezicht. Bij de steiger stond zijn oude vriend Marco Spinelli van sectie-3.

„Wel wel... ben jij de man, die ons op het spoor van dat smerige spul heeft gezet?” vroeg hij, Spinelli de hand schuddend. De mannen kenden elkaar al langer. Ze werkten voor dezelfde baas, hoewel De Vos in sectie-5 - uitvoering en politie - zat. Sectie-3 was belast met de contraspionage.

„Ja, maar dat was stom toevallig,” antwoordde Spinelli. „Ik ben hier met een studie opdracht.”

„Oh... dan bestudeer dit maar eens,” sprak De Vos. Hij reikte hem het stuk papier over, waarop het gevonden telefoonnummer was afgedrukt. „Dat is waarschijnlijk het nummer van de opdrachtgever. Probeer hem maar te vinden. Dat is jullie opdracht toch, niet waar? Zeg maar waar hij zit, dan zullen wij hem wel gaan halen!”

Een kwartier later zaten ze in het kantoor van de kustwacht met twee wachtposten voor de deur. Het onderzoek was al in volle gang. Spinelli had de leiding genomen. Omdat hij ook Italiaan was, kon hij goed met de mannen van de kustwacht en de gealarmeerde „carabinieri” opschieten.

„Het kan een bende zijn, die een atoombom wil vervaardigen,” sprak De Vos onomwonden. „Daarvoor kunnen ze het plutonium gebruiken. Die troep is gevaarlijk. We zullen snel moeten toeslaan.”

Hij had het plan diezelfde avond nog het hoofdkwartier op de planeet Pluto in te lichten, zodra hij weer aan boord van de Euro-5 was.

Spinelli kwam binnen. Zijn gezicht stond op storm.

„We proberen die kerels uit te horen, maar ze weten niet veel en ze durven geen woord meer te zeggen. Hun opdrachtgever heeft de wind er goed onder! Maar we krijgen ze wel aan het praten, zodra we...”

Een officier kwam binnen met een vel papier. Hij salueerde correct en zei: „Ik heb zes namen ontvangen van personen, die allemaal het desbetreffende telefoonnummer hebben. Alstublieft, signor.”

Snel keken De Vos en Spinelli alsmede de commandant het papier na. Een filmacteur uit Rome, een fabrikant uit Genua, een ambtenaar uit Napels, een professor uit Milaan, een leraar uit Florence en een echte gondelier uit Venetië. Hun namen waren netjes uitgetypt.

Plots greep de commandant het papier vast. Hij bekeek een van de namen aandachtig. Dan beende hij naar zijn bureau, haalde een dikke ordner te voorschijn, bladerde er even in en had snel gevonden wat hij zocht. „Hier... die professor uit Milaan... Ik dacht al, dat ik die naam meer gehoord of gezien had. Professor Mancero, Benito Mancero. De afgelopen winter werd hij genoemd in verband met een inbraak in het laboratorium van de universiteit van Rome!”

„Wel wel,” mompelde Peter de Vos, „het schijnt, dat we geluk hebben! Wie is die professor Benito Mancero?”

„Een ogenblikje,” zei de commandant glunderend. „We hebben destijds een dossier van hem moeten aanleggen. Hij had, zoals achteraf bleek, niet direct iets met die inbraak te maken, maar hij is opgetreden als getuige.”

Even nadien lag het dossier voor hen. Ze bestudeerden de ingebonden papieren aandachtig. Aan een van de akten was een foto gehecht van de professor. Hij had een smal gezicht, een grijze, wijd uitstaande piekerige haardos en op zijn neus bengelde een ouderwets stalen brilletje.

„Niet bepaald een misdadiger,” zei Spinelli.

„Nee,” sprak de commandant. „Dat is ook gebleken.

Maar toch is hij een eigenaardige man. Lees er de stukken maar op na. Hij is een wereldvreemde vent, die alleen voor de wetenschap leeft en lak heeft aan al het andere, ook aan de mensen. Daarom heeft hij ruzie gekregen op de universiteit. Hij is zelfs ontslagen.”

„Oh ja?” vroeg De Vos.

„Ja... Hij is typisch iemand, die ruzie krijgt met iedereen. Hij is gauw gepikeerd en in zijn trots gekrenkt. Hij werkt nu alleen aan een of ander project, samen met enkele medewerkers. Hier... hier staat het. Hij woont nu in Milaan. Leest u maar... Ik zal intussen kijken, of we nog wat meer van hem te weten kunnen komen.”

Terwijl de commandant naar een andere kamer stapte, bestudeerden Spinelli en De Vos de stukken nog eens aandachtig.

„Plutonium...” mompelde De Vos. „Dat wijst wel enigszins in de richting van wetenschappelijk onderzoek. Wat zou die gekke professor zo al uitvoeren, daar in Milaan? Het lijkt me dienstig, dat we daarginds ons licht eens gaan opsteken.”

De commandant kwam weer binnen met een belangwekkend bericht.

„Ik heb even gebeld,” zei hij. „Professor Mancero houdt ervan in de publieke belangstelling te staan. Hij houdt graag lezingen en persconferenties. En wetenschappelijk bezien heeft hij dikwijls heel belangrijke mededelingen te doen. Overmorgen houdt hij weer een lezing in Milaan. Een heleboel mensen heeft hij uitnodigingen gestuurd, zelfs aan zijn vijanden van de universiteit. Ook de politie heeft uitnodigingen ontvangen. Alles is gratis! Mancero houdt ervan in het middelpunt van de belangstelling te staan, als het erom gaat zijn kennis te spuien.”

„Heel mooi,” zei Peter de Vos verheugd. „Ik ga die lezing bijwonen. Marco, licht jij je sectie maar vast in over alles. Ik ga nu terug naar de Euro-5 om mijn mannen in kennis te stellen.”

„Ga je met de Euro-5 naar Milaan?” vroeg Spinelli.

„Ben je betoeterd! Ik zie de Euro-5 al over Milaan zeilen! Nee, ik ga heel gewoon met de trein! Het is jaren geleden, dat ik in zo’n gevaarlijk ding gezeten heb! Ik wil wel eens wat sensatie beleven!”

 

Mancero had een zaal afgehuurd van een groot hotel, midden in de stad. De stoelen stonden in rijen opgesteld. Er was wel belangstelling, maar de zaal was amper voor de helft gevuld.

Peter de Vos viel niet op. Hij droeg een net, gekleed kostuum. Als metgezel had hij Pierre Hasslenbourg uitgekozen, de technische assistent van Marc Bonjour. Pierre was afkomstig uit de Elzas, een serieuze altijd ernstig kijkende man, atoomphysicus van beroep. Mancero had aangekondigd, dat hij iets zeer bijzonders mee te delen had, maar dat deed hij altijd! Men kende hem zo langzamerhand. Voor wetenschapsmensen waren zijn uiteenzettingen dikwijls zeer interessant, maar de gewone mensen begrepen er weinig van. Denkelijk was er daarom geen pers.

„Ik ben benieuwd,” sprak De Vos, zich behaaglijk in een stoel nestelend. „Gekke professoren werken altijd op mijn verbeelding.”

„Ik vertrouw die man niet,” zei Hasslenbourg ernstig. „Met een professor, die niet bij machte is aan een universiteit te werken, is iets aan de hand.”

„Tja,” mompelde De Vos laconiek.

Eindelijk kwam professor Benito Mancero binnen, snuffelend in een bundel papieren. Hij scheen de mensen niet eens te zien. Terwijl hij op het kleine podium stapte begon hij al te praten, zonder ook maar een maal op te kijken.

„Ik heb hier de uitkomst van mijn retrospectie-theorie, gebaseerd op integraalrekening. Theoretisch moet het op basis van mijn berekening kwalitatief mogelijk zijn te komen tot positieve degeneratie van de BNA-factor, zoals ik u duidelijk zal maken.”

„Nou nou,” prevelde De Vos, „dat liegt er niet om.

Snap jij het?”

„Ssst,” siste Pierre, die aandachtig luisterde.

Peter de Vos probeerde de professor te volgen, maar dat was nagenoeg niet mogelijk, ondanks de wetenschappelijke opleiding die De Vos genoten had. Pierre Hasslenbourg had er minder moeite mee, omdat hij beter onderlegd was in de materie, die Mancero uiteen zette.

„Begrijp jij het werkelijk allemaal?” vroeg De Vos. „Ikzelf heb...”

„Stil! Luister goed! Nou komt de conclusie van zijn verhaal!”

De professor keek nu triomfantelijk het zaaltje in. Met hoge stem riep hij: „Dat wil dus zeggen, dat met deze formule een serum gefabriceerd kan worden, dat bij inspuiting de intelligentie van de mens onvoorstelbaar zal vergroten. De hersencellen worden na verloop van tijd gemuteerd, zonder dat de persoon daar last van ondervindt. En de mutatie blijft bestaan, zolang nieuw serum wordt toegevoegd. Ik meen, mijne heren, dat ik met deze formule een bijdrage van wereldniveau aan de wetenschap heb verleend. Het serum zal ik noemen Mancerito, naar mijn eigen naam, zoals u begrijpen zult. Wanneer u vragen wilt stellen, kunt u nu uw gang gaan!”

Het bleef even stil. De Vos en Hasslenbourg keken elkaar aan.

„Hersencellen...” mompelde Hasslenbourg. „Dat heeft weinig met plutonium uit te staan.”

„Klopt... maar het begint wel te lijken op vervuiling van de menselijke natuur,” mompelde Peter de Vos, die rechtop was gaan zitten. „Dat getover van die vent bevalt me niets!” Hij stond op. Hij was de eerste, die een vraag stelde.

„Professor... er gebeurt dus iets met de hersencellen, als dat serum wordt ingespoten. De intelligentie wordt verhoogd.”

„Aanmerkelijk verhoogd!” verbeterde Mancero uit de hoogte.

„Juist... Maar elke actie geeft reactie. Laat ik het liever nevenverschijnselen noemen. Ten koste van wat wordt de intelligentie verhoogd, professor?”

Peter de Vos meende, dat hij die vraag wat beter zou moeten uitleggen, maar dat was niet nodig want Mancero begreep meteen wat hij wilde weten.

„Inderdaad. U hebt gelijk. De mutatie gaat ten koste van de cellen, waarin het zedelijk bewustzijn van de mens zetelt.”

„En wat betekent dat, professor?”

„Oh... het onderscheid tussen goed en kwaad vervalt grotendeels. Degene, die mijn serum gebruikt, zal alles doen om zijn doel te bereiken, zonder dat zijn geweten hem parten speelt.”

„Juist,” sprak De Vos. „Vindt u dat niet uiterst gevaarlijk, een mens met buitengewone intelligentie, die zich niets aan enig gebod gelegen laat liggen, op de mensheid los te laten?”

„Oh nee nee, helemaal niet,” antwoordde Mancero vlot. „Je moet zo iemand goed in de gaten houden, hem desnoods in een cel stoppen of in een studeerkamer, waaruit hij niet ontsnappen kan. Dan kan er niets gebeuren. Als de begeleiding maar goed is.”

„Zo iemand zou dus als een gevaarlijke gevangene behandeld moeten worden?”

„Ja. Maar hij kan van buitengewoon nut zijn! Men zou zo iemand kunnen gebruiken als een levende computer, als het ware.”

Onthutst keken De Vos en Hasslenbourg elkaar aan.

„Die man is werkelijk gek,” sprak Pierre zachtjes.

Er was een licht rumoer in de zaal ontstaan, maar de professor praatte maar voort, meer tot zichzelf dan tot het publiek.

„Acht u die man in staat tot misdaad?” vroeg De Vos, zijn stem iets verheffend om boven het geroezemoes verstaanbaar te zijn.

„Nee... eigenlijk niet. Hij lijkt me te... te kinderlijk.”

„Mijn idee,” sprak De Vos nadenkend. „Maar stel, dat iemand anders gebruik zou maken van die formule! Iemand, die de formule van die professor zou hebben kunnen stelen!”

De Vos stond op en riep zo hard mogelijk: „Professor Mancero... ik heb de grootste bewondering voor uw prestaties. Maar hebt u die formule werkelijk alléén gevonden? Hebt u geen medewerkers, geen assistenten?”

„Wat? Ach ja... ik heb mijn assistenten. Maar dat is niet het belangrijkste.” Hij draaide erom heen. Hij wilde de eer niet met anderen delen. „Weet u... het gaat erom wie als het brein achter deze formule, achter dit serum kan worden aangemerkt. En dat moet u toch...”

„Hoe heet uw voornaamste medewerker?” hield De Vos hardnekkig aan.

„Ach... dat is Pietro Sforza geweest. Maar die naam is onbel...”

„Geweest? Is hij verdwenen?”

„Verdwenen? Nee, dat niet. Hij wilde zelfstandig onderzoekwerk gaan verrichten en ik liet hem graag gaan omdat ik...”

„Zelfstandig onderzoekwerk? Waar, als ik vragen mag?”

„In Rome. Hij vond een afgedankt laboratorium van een oude suikerfabriek. Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om mij en mijn serum. Luister nu eens goed, signor.”

„Wat onderzoekt die Sforza speciaal?” wilde De Vos weten.

„Ach... weet ik veel!” riep de professor gepikeerd. Hij wendde zich van De Vos af en wilde zijn monoloog hervatten.

„Werkt hij met plutonium?” vroeg De Vos hard.

„Ja, dat is mogelijk. Hij onderzoekt speciaal de moleculair-structuur van radioactief materiaal, als u dat met alle geweld wilt weten. Maar ik heb geen contact meer met hem en als u mij nu verder met rust wilt laten, zal ik u daarvoor heel dankbaar zijn, heel dankbaar, signor!”

„Als u mij vertelt, waar ik Sforza vinden kan!” schreeuwde De Vos.

„Dat heb ik u al gezegd!” schreeuwde Mancero, nog veel harder. „In de oude suikerfabriek van Bantino of Bantina of Bantani! Zoekt u dat zelf maar uit! En verdwijnt u alstublieft, wanneer u niet in mij persoonlijk bent geïnteresseerd! Goedendag, signor!”

Rood van kwaadheid wendde Mancero zich van hem af en dook weer in zijn papieren. Iemand anders stond op om een vraag te stellen, maar Peter de Vos wachtte die niet af. Hij stond op en gromde: „Kom mee, Pierre! Ik geloof, dat we gevonden hebben wat we zoeken.”

„Zeg liever: wie we zoeken,” verbeterde Hasslenbourg. „Signor Sforza! Ik heb het idee, dat we de Euro-5 gaan oproepen.”

„Dat klopt,” zei De Vos, terwijl ze met grote stappen het zaaltje verlieten.

In de duisternis lieten ze zich per taxi naar het meer van Bergamo rijden. Het was niet druk op de snelweg. Buiten Bergamo stapten ze uit, betaalden de kosten en liepen naar het meer, zoekend naar een plek die stil genoeg was. De toeristen waren in deze tijd van het jaar gelukkig verdwenen.

„Hier is het goed genoeg,” sprak De Vos, een zendertje uit zijn binnenzak halend, niet groter dan een sigarendoosje. Hij trok de antenne uit, klapte het dekseltje open en sprak: „Euro-5, hallo Euro-5, De Vos roept je! Over.”

In een hoek van het doosje brandde een groen controlelichtje ten teken, dat alleen de Euro-5 hem kon horen. Het antwoord kwam prompt.

„Captain, hier Euro-5. Ontvangst niet al te best. Wij wachten. Over.”

„Hier de captain. Kom zo snel mogelijk naar het Meer van Bergamo en neem ons daar aan boord. Coördinaten 234507/868520. Laat Basje ons met de rubberboot aan boord brengen. Over en uit.”