27
Bij Lewis thuis stelde Vaderdag niet veel voor. Lewis vergat het meestal en in die gevallen haalde zijn moeder een willekeurige kaart tevoorschijn, die Lewis dan ondertekende en vervolgens stuntelig en gegeneerd prevelend overhandigde. Soms moest ze er zelf iets in zetten, omdat Lewis het was vergeten. Soms vergat ze het zelf ook; als de betreffende dag dan aanbrak, moest hij er maar genoegen mee nemen dat het om het idee ging. Ook als dat idee zich pas halverwege de ochtend aandiende bij de verzoeknummers voor Vaderdag op Radio 2 en Lewis’ vader vervolgens net moest doen alsof hij samen met zijn vrouw en zoon thuis zijn het allerbelangrijkste vond.
In de winkel van meneer Jacoby slenterde Lewis meteen naar de tijdschriften, maar Steven inspecteerde de schamele selectie vaderdagkaarten. Als hij er een zou kopen – wat hij natuurlijk niet ging doen –, wat voor een zou het dan zijn? Raceauto’s? Glazen schuimend bier? Schunnige strips? Er was er ook een bij met een bloempot, een schep en een achteloos neergegooid stel tuiniershandschoenen, maar Steven vond dat eerder een kaart voor een oude man en oom Jude was geen oude man.
Hij was evenmin Stevens vader.
Deze gedachte bracht een treurig gevoel met zich mee, dat nauwelijks werd verhuld door de gehaaste poging tot voorgewende zorgeloosheid die nep en leeg aanvoelde in zijn hart.
‘Koop je nog een kaart voor Vaderdag?’
Lewis keek met een vage blik op uit de BMX Monthly, ook al had hij geen bmx en was hij bijzonder voorzichtig met de fraaie nieuwe fiets die hij wél had.
‘Shit. Ik zal wel moeten. Gooi er eens eentje deze kant uit.’
‘Welke?’
‘Maakt me niet uit.’
Steven liet zijn blik nogmaals aandachtig over de kaarten glijden. Ze leken geen van alle op Lewis’ vader van toepassing. Er zat geen kaart bij met een kruiswoordpuzzel of een vest erop. Ten slotte viel zijn keuze op het schuimende bier, omdat hij Lewis’ vader ooit de Red Lion had zien binnengaan en zich herinnerde dat hij eens de goed gevulde koelkast van Lewis’ moeder had opengemaakt om een KitKat voor henzelf te pakken en daar toen een sixpack Bud Light had zien staan. Hij had dat onthouden, omdat hij het bijzonder vond dat Lewis’ vader Amerikaans bier dronk. Heel sportief.
‘Is deze goed?’
‘Ja hoor,’ zei Lewis zonder op te kijken. ‘Leen me eens twee pond.’
‘Ik heb geen twee pond.’
Lewis keek op de achterkant van de kaart om te zien hoeveel hij kostte.
‘Een pond twintig dan. Mijn moeder betaalt het je wel terug.’
Steven kreeg elke week maar twee pond zakgeld. Soms zelfs minder, als de gasmeter moest worden bijgevuld.
Hij zuchtte en voelde in zijn zak. Voor zijn gevoel had Lewis door de jaren heen wel honderd pond van hem geleend, en hij had nooit ook maar één penny terugbetaald. Steven had er weleens iets van gezegd en toen had Lewis geroepen dat hij niet zo gierig moest zijn.
‘Ik heb maar een pond vijftig.’
‘Da’s meer dan genoeg.’
Lewis betaalde meneer Jacoby en stopte de dertig pence aan wisselgeld in zijn zak.
Avery had geen flauw benul dat het Vaderdag was, totdat het bericht opgetogen via de rij voor het ontbijt werd doorgegeven.
Het nieuws bereikte de man voor hem, en hij draaide zich om, zag Avery staan, verstrakte en wendde zich weer tot de dampende bladen en de weergalm van metaal op metaal. De doorgave van het bericht stopte daar, bij hem, en de mannen achter Avery moesten het stellen zonder het vooruitzicht van een zeldzame traktatie.
‘Wat is er?’ zei Ellis, tamelijk ongeïnteresseerd.
‘Ruik maar eens goed, Ellis!’ Ryan Finlay lachte om zijn eigen grapje. Hij moest wel, want verder lachte er niemand.
‘Kippers,’ zei Avery.
‘Wat?’
‘We krijgen kippers.’
‘Waarom?’
‘Vaderdag.’
Ellis had bij het eerste buffet al pap gehaald. Avery zag dat Ellis nu strak naar Finlay staarde, die langs de rij slenterde. Zoals gewoonlijk zwaaide Finlay als een verdoemde revolverheld met de sleutelbos aan zijn vlezige vingers; hij draaide zich nu om en kwam hun kant weer uit.
Avery’s lichte ogen schoten belangstellend heen en weer tussen Ryan Finlay en Ellis, die er inmiddels een gewoonte van had gemaakt zijn enigszins vage blik op Finlay te vestigen zodra hij hem in de smiezen kreeg.
Op het gebied van sleutels was Ellis volkomen nutteloos gebleken. Ook het stuk zeep zelf had het plan min of meer opgegeven en was zo klein geworden dat het meer schilfers bevatte dan vaste materie. Avery overwoog serieus de zeepmallen af te schrijven als een mislukt experiment.
Ach ja.
Sinds de ophef rond die hoerige vrouw van hem had Ellis alleen maar lopen piekeren. Avery had zijn uiterste best gedaan om hem op te vrolijken, maar hij zat kennelijk vast in een vicieuze cirkel waarin hij alleen nog maar aan Ryan Finlay kon denken. Had hij de foto’s achtergehouden? Had hij ze ingepikt? Zou hij ze nog teruggeven? Wat dacht Avery dat hij ermee had gedaan? Moest hij ze terugvragen? Avery betreurde het dat hij hem had verteld dat Finlay foto’s jatte. Het enige wat hij daarmee had bereikt was dat die ene gedetineerde die bereid was met hem te praten nutteloos, saai en een verspilling van tijd was geworden. Avery stond op het punt Ellis net als de zeep als een mislukking op te geven.
Nu hij echter niets anders te doen had dan langzaam naar de beloofde kippers te schuifelen – en Finlay bijna naast hen was – bedacht hij dat het best leuk kon zijn om de beer met een stok te porren.
‘Hebben jullie kinderen, Sean?’
Ellis staarde Avery wazig aan. ‘Wat?’
‘Vaderdag,’ zei Avery langzaam, alsof hij het tegen een kind had. ‘Hebben jullie kinderen, Hilly en jij?’
‘Nee,’ antwoordde Ellis.
Er begon iets te kolken in de oceaan van Ellis’ brein.
‘Jammer,’ zei Avery.
‘Ja,’ zei Ellis, terwijl hij fronsend in zijn pap tuurde zonder iets te zien.
Avery zuchtte zwaarmoedig en doorbrak toen voorzichtig de stilte die tussen hen hing.
‘Dan zal het er nu ook wel niet meer van komen.’
Opeens trof de gedachte dat hij al twee jaar in de gevangenis zat – en er nog minstens twaalf moest blijven – Sean als een mokerslag in zijn hart en perste die als een twee jaar oude schok alle lucht uit zijn borstkas.
Hij bleef wankelend met lege ogen en openhangende mond staan, en hield de rij voor het ontbijt op.
Ryan Finlay liet zijn sleutelbos ronddraaien en zei: ‘Schiet eens een beetje op, Ellis!’, in de gelukzalige onwetendheid dat dit het laatste was wat hij ooit zou zeggen.
Sean Ellis haalde met zijn metalen dienblad uit naar Finlays gezicht. Het blad was niet zwaar en de papkom was van plastic, maar de kracht achter Ellis’ intense woede maaide de gevangenbewaarder als een korte, dikke boom omver en bloed spoot als water uit een nepbloem uit zijn neus.
Eén seconde lang – misschien nog wel korter – kon het twee kanten op. De andere mannen hadden kunnen blijven toekijken terwijl Sean Ellis Ryan Finlay met zijn dienblad in elkaar sloeg, waarbij de pap als modder in het rond vloog, totdat de andere bewakers hem wegtrokken.
Of de hel had kunnen losbreken.
En – na een heel kort ogenblik – werd het dat laatste.
De gevangenen lieten de kippers voor wat ze waren, stormden de rij uit en doken boven op Finlay. Het tiental bewakers dat – nog geen seconde eerder – verveeld uit hun neus had staan vreten, snelde met zwaaiende wapenstok te hulp; net een slecht getrainde, uit kroeggangers bestaande voetbalploeg die zijn opstelling in rook zag opgaan omdat iedereen achter de bal aan zat.
Enkele gedetineerden namen het tegen hen op, anderen kregen het met elkaar aan de stok en grepen de gelegenheid aan om vlug en ruw oude vetes uit te vechten zonder dat er een vervelende uitwisseling van tabakswaar en seksuele gunsten aan te pas kwam.
Er klonken snerpende fluitsignalen, paniekerige stemmen schreeuwden: ‘Sluit de deuren! Sluit de deuren!’, en het geluid van haat, kletterende dienbladen en omvergekieperde formicatafeltjes weerkaatste door het gebouw.
Avery paste zich zo snel aan de situatie aan dat hij het hele idee achter het darwinisme in één keer aan flarden zou hebben gereten. Nog voordat Ryan Finlay de grond raakte, was hij in gedachten al van de kippers en Ellis naar het beeld van SL overgestapt dat piepklein, maar haarscherp in de zijspiegel van een auto zat gevangen. Terwijl de andere gevangenen zich boven op Finlay stortten, liet hij zijn dienblad op de sleutelbos vallen die heel gedwee uit de hand van de gevangenbewaarder was gerold.
Niemand die het zag. Niemand die er ook maar iets om gaf. Iedereen was aan het knokken.
Kijk, dacht Avery rustig bij zichzelf, dat is dus precies waarom ik hier niet thuishoor tussen al die stommeriken.
Hij bukte zich om het dienblad op te rapen, schoof al doende de sleutelbos voor zich uit totdat ze zich buiten het strijdgewoel bevonden en boog zich toen nonchalant voorover om hem mee te grissen.
Hoewel de meeste aandacht naar iets anders uitging en hij er uiterlijk heel rustig onder bleef, besefte Avery heel goed dat hij snel moest handelen. De bewakers konden de keuken elk moment weer onder controle krijgen en dan was de kans verkeken. Of erger nog: misschien kregen de bewakers de keuken juist niet onder controle.
Kindermoordenaars werden door het uitschot der aarde als het uitschot der aarde beschouwd, en als het geweld escaleerde, zou een groot deel daarvan zich tegen hem en anderen zoals hij richten, wist Avery.
Hoewel hij begreep dat het uitermate belangrijk was dat hij snel actie ondernam, nam Avery toch even de tijd om zijn omgeving in zich op te nemen. Het burgerpersoneel van de keuken had hun post achter het buffet verlaten en was door de deur met het bordje alleen keukenpersoneel verdwenen.
Avery sprong over het buffet en hurkte aan de andere kant neer om even te kunnen nadenken.
Hij was nog nooit achter het buffet geweest. Hij keek om zich heen en zag dat hij midden in een plas pap terechtgekomen was die op zijn schoen was gespetterd. Het was maar een standaard zwarte gevangenisschoen, maar Avery zorgde er altijd voor dat zijn spullen vlekkeloos schoon waren en voelde een steek van ergernis vanwege de smeerboel. Hij zocht om zich heen naar een doek en zijn blik viel op een paar oude frietjes en stukjes wortel die onder de tafel lagen. Hij trok een vies gezicht; als hij had geweten hoe goor het hier was, had hij nooit iets van het hier opgediende eten gegeten.
Hij graaide iets wits van een lage plank onder de tafel, dat een koksjasje bleek te zijn.
Hij twijfelde echt even of hij het jasje zou aantrekken of er zijn schoen mee zou afvegen, maar trok ten slotte toch zijn grijze Longmoor-trui met de helderblauwe kabels uit en schoot het jasje aan.
Toen hij het koksjasje naar zich toe trok, werd er op de onderste plank een doos met chocoladerepen zichtbaar. Avery hield niet van chocolade, maar greep toch een handvol repen en propte ze in de zakken van zijn spijkerbroek.
Hij ontdekte nu ook een ander stapeltje met iets wits. Mutsjes. Van die ellendige papieren kapjes waarmee de mannen en vrouwen achter het buffet er allemaal als haarloze, seksloze kankerpatiënten uitzagen. Waarmee ze er allemaal hetzelfde uitzagen...
Hij zette er snel een op, trok het zo diep mogelijk over zijn gezicht en schoof het toen terug, zodat het haar dat over zijn voorhoofd viel eronder bleef zitten. Hij tuurde in het doffe roestvrij stalen kastdeurtje en zag het bleke gezicht van een onbekende terugstaren. Het bleke gezicht lichtte even op in een korte, gespannen grijns.
Voordat Avery opstond, poetste hij eerst met zijn trui de pap van zijn schoen.
Hij krabbelde overeind, maar lette er wel op dat hij zo laag bleef dat iedereen die toevallig zijn kant uit keek alleen de bovenkant van het witte kapje boven het blad van het buffet uit zag komen en glipte razendsnel weg door de deur met het bordje alleen keukenpersoneel. Tot zijn stomme verbazing zat die niet op slot. Dit was nota bene een gevangenis, verdomme! Dachten ze nu echt dat iemand zich door een bordje met alleen keukenpersoneel erop zou laten tegenhouden? Als dat zo was, zou de halve populatie van Longmoor waarschijnlijk nog gewoon op vrije voeten rondlopen, aangezien ze bordjes met indringers worden vervolgd of bij winkeldiefstal wordt altijd de politie gebeld dan nooit van hun leven in twijfel zouden hebben getrokken. Allejezus, als het echt zo eenvoudig was, zou niemand ooit het gras op lopen en zou dit gebouw volkomen leeg zijn.
Ondanks de netelige situatie waarin hij zich bevond, glimlachte Avery onwillekeurig bij de vraag wat voor invloed het op hem zou hebben gehad als er in zijn wijk bordjes hadden gehangen met daarop de tekst: verboden kleine kinderen te doden.
Hij draaide zich om en zijn grijns verdween toen hij de doodsbenauwde koks en afwassers in het oog kreeg die op een kluitje tegen de achtermuur bij de uitgang stonden samengedromd en hem met angstige achterdocht aanstaarden. Hij keek meteen weer naar de deur waar hij net door naar binnen was gekomen om het slot te zoeken, maar zag niets.
‘Hoe gaat deze op slot?’ vroeg hij dringend.
‘Er zit geen slot op,’ zei een jongen met acne die volgens Avery best eens verantwoordelijk kon zijn voor het snot in zijn kuipje mosterd. De knul zag er nu heel wat minder zelfvoldaan uit, stelde Avery opgewekt vast. Zijn puistjes gloeiden knalrood van angst en zijn onderlip trilde.
‘Help me eens die verrekte deur te blokkeren, voordat de hele bende hier naar binnen komt rollen!’
Avery greep een metalen karretje met dienbladen en schoof het voor de deur. Hij wist dat het zinloos was, maar het was dan ook puur voor de show. Een gezette vrouw van middelbare leeftijd met evelyn op haar naamplaatje, die kennelijk op basis van de gedachte dat de vijand van haar vijand haar vriend was tot de conclusie was gekomen dat Avery moest worden geholpen, kwam bedrijvig naar hem toe hollen. Samen probeerden ze ingespannen zwoegend een vrieskist voor de deur te schuiven. Halverwege de klus schoten vier of vijf andere personeelsleden hen vlug te hulp.
Zodra de vrieskist eenmaal op zijn plek stond, viel er een diepe stilte, en Avery begreep dat hun achterdocht jegens hem weer de overhand had gekregen.
Zijn brein zocht razendsnel naar de juiste manier om dit af te handelen, en hij was blij dat hij het de laatste tijd veel had gebruikt.
Er waren drie dingen die in zijn voordeel werkten: ten eerste wist hij dat het verloop onder het keukenpersoneel enorm was. Hij was ervan overtuigd dat hij alleen Puistenkop en Evelyn eerder had gezien; de anderen werkten nog niet lang genoeg in de gevangenis om al in zijn onderbewuste te zijn blijven hangen. Ten tweede had hij een onopvallend uiterlijk en viel hij niet op in een menigte mensen, laat staan in een menigte mannen die allemaal een grijsblauwe trui droegen. Als ze hem al kenden vanwege zijn achtergrond, dan vormden het koksjasje en – veel belangrijker – het haarnetmutsje een vermomming die de gelaatstrekken van iedereen die ze droeg vervlakte.
Het laatste punt in zijn voordeel was dat het, met uitzondering van Puistenkop en een oude man die zo krom liep dat hij er in zijn wijde geruite broek uitzag als een circusaap, allemaal vrouwen waren. En van de verrekte vrouwenemancipatie had hij weinig te vrezen, want hij wist dat vrouwen nog altijd minder snel een man tegenspraken dan mannen. Hij putte vertrouwen uit deze gegevens, bolde zogenaamd van opluchting zijn wangen en keek hen aan.
‘Mooi begin van mijn nieuwe baan!’
‘Ja, shit, man,’ zei Puistenkop beverig.
De anderen keken iets minder ongerust. Toch wisselden ze behoedzame blikken met elkaar, en Avery begreep dat hij niet te lang moest blijven hangen als hij hier heelhuids weg wilde komen.
Hij haalde de sleutelbos tevoorschijn. ‘Weet iemand met welke sleutel die deur opengaat?’
Er trok een golf van opluchting door de ruimte.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg de aap achterdochtig.
‘Een van de bewaarders. Hij zei dat ik iedereen hier als de donder uit moest halen.’ Avery liep al pratend alvast naar de uitgang en probeerde nu een voor een de sleutels uit.
‘Wat is er met hem gebeurd?’ zei de aap, en hij gebaarde met een ruk van zijn hoofd naar het lawaai van de opstand.
‘God mag het weten,’ antwoordde Avery welgemeend. ‘Ik ben alleen geïnteresseerd in wat er met ons allemaal gaat gebeuren.’
Dat was een meesterzet. Hij voelde dat het keukenpersoneel hem nog steeds niet vertrouwde, maar ze stonden nu als gretige eendagskuikens samengedromd rond de deur die hun enige vluchtweg vormde, bereid de gok te wagen en hem te volgen als dat inhield dat ze het rumoer dat hun trommelvliezen teisterde zo ver mogelijk achter zich konden laten. Het minste van twee kwaden, dacht Avery glimlachend bij zichzelf. Dit was wellicht de enige keer in zijn leven dat die eer, hoe twijfelachtig ook, hem te beurt viel.
De vierde sleutel draaide met een geruststellend klikje om in het slot en Avery deed beleefd een stap naar achteren om de anderen er eerst door te laten. Ze knikten nu toch naar hem en mompelden ‘Bedankt!’ toen ze langs hem kwamen. Alleen de aap bleef tijdens zijn vrijlating chagrijnig.
Een harde bonk op de deur achter hen joeg hen op en Avery deed de tweede deur achter hen op slot.
Evelyn holde voor hem uit, en toen Avery haastig probeerde haar in te halen, schoot een groepje van zes bewakers pijlsnel langs hen heen. Avery herkende hen allemaal, maar hun ogen gleden van hem in zijn witte koksjasje en mutsje af alsof hij onzichtbaar was.
Hij besefte dat het keukenpersoneel het niet zou pikken dat hij met hen door de hoofdpoort naar buiten liep. Zodra ze eenmaal veilig werden omgeven door bewakers die niet paniekerig rondrenden, zou een van hen – waarschijnlijk de aap – ongetwijfeld zijn bedenkingen uiten.
Dat was dan ook de reden dat Avery zich, eenmaal in de A-vleugel, stilletjes van de groep afsplitste, het jasje uittrok en het mutsje afzette, ze achter een grote bloeiende struik propte waarvan hij de naam niet kende en naar het ijzeren hekwerk liep.
Het gerucht ging dat het ijzeren hek onder zo’n hoge spanning stond dat je het met een krachtige klap van een schep als een opgeblazen papieren zak kon openrijten. Avery geloofde dat gerucht niet. En dat hoefde ook niet. Hij had de sleutels die toegang gaven tot het koninkrijk van zijn vrijheid.
Vlak bij de D-vleugel kwam hij langs Ter nagedachtenis aan Toby Dunstan. Twee cipiers renden haastig zijn kant op en Avery besefte dat hij gegarandeerd zou worden tegengehouden, ondervraagd en gefouilleerd als hij nu probeerde iets voor hen te verbergen. Dus wachtte hij tot ze hem in de gaten kregen en zagen dat hij hen ook had gezien, tilde hij toen het bankje op en hees hij het – met veel pijn en moeite – op zijn schouder.
‘Op het dievenpad, Avery?’ riep een van hen toen ze langs hem holden, hun achterdocht gesust door de openheid van zijn handeling.
‘Jazeker, meneer Priddy!’ antwoordde hij gevat, en hij salueerde.
De mannen lachten allebei, maar bleven niet staan.
Er klonk geen alarmsignaal. Alarmsignalen veroorzaakten alleen maar onrust onder de andere gedetineerden. Ontsnappingen, rellen, knokpartijen; alleen krakende radio’s, rode, bezwete cipiersgezichten en het ongewone geluid van rennende voeten wanneer de versterking het getroffen terrein binnendenderde getuigden hiervan.
Avery zette het bankje vijftig meter verderop naast een van de vier poorten neer.
Hoewel hij graag had gerend, wandelde hij rustig naar de achterkant van de E-vleugel, waar Yasmin Gregory’s bankje stond. Onderweg passeerde hij twee andere bankjes, maar die waren niet van hem. Hij snapte best dat het dwaasheid was en dat hij het zichzelf eeuwig kwalijk zou blijven nemen als het mislukte, maar hij wilde – hij móést – dit doen.
Hij strompelde met het YG-bankje terug naar de poort en haalde met een verbazingwekkend vaste hand Finlays sleutels uit zijn zak.
De eerste deed het en Avery wist dat het lot hem gunstig gezind was.
Twee bankjes, elk twee meter breed. Eén muur, vier meter hoog.
Alsof het zo moest zijn.
Hij sleepte de bankjes door de poort, deed hem achter zich weer op slot, zette Toby boven op Yasmin en probeerde voorzichtig hun evenwicht en stevigheid uit door aan de toren van hout te schudden.
Toby was het tweede bankje dat hij had gemaakt en was minder stevig dan Yasmin, die zijn vijfde was geweest. Ze waren allebei echter stevig genoeg.
Na een paar mislukte pogingen, waarbij zijn gewicht het evenwicht verstoorde en hij vervaarlijk wankelde, klom Avery boven op de houten toren die naar zijn jeugdige slachtoffers was vernoemd, schopte hij hen zonder ook maar één keer achterom te kijken weg en liet hij zich voorzichtig vanaf de bovenkant van de muur op het weidse open gebied van Dartmoor zakken.