3
Mevrouw O’Leary zei dat ‘met vriendelijke groet’ de verkeerde afsluiting was. In zakelijke brieven moest je ‘hoogachtend’ gebruiken. Steven veranderde het, maar was ervan overtuigd dat ze het fout had. Hij bewaarde zijn hoogachting liever voor mensen die hij kende en liefhad dan voor de bedrijfsleider van de plaatselijke supermarkt wiens vis zo ontzettend tekortschoot wat betreft de toegezegde kwaliteit dat zijn oma eraan was overleden.
Toen hij zijn persoonlijke brief schreef, vond hij ‘met vriendelijke groet’ veel te stijf en formeel klinken. Hij bedacht echter zeer praktisch dat mevrouw O’Leary nu eenmaal de cijfers gaf en dat hij zich daarom maar beter aan haar versie kon houden.
Mevrouw O’Leary wees hem ook op zijn spelfout, maar deed daar niet moeilijk over. Ze zei dat zijn brief erg goed was; heel authentiek, en las hem hardop in de klas voor.
Steven had liever gehad dat ze dat niet had gedaan. Hij voelde dat de ogen van de andere jongens hem als een laser brandmerkten. We krijgen je nog wel, slijmbal, tatoeëerden ze achter in zijn nek. Wanneer je op deze manier in de klas werd uitverkoren, hield dat in dat je op het speelplein de pineut was, en hij zuchtte diep bij het vooruitzicht dat hij gedoemd was de komende dagen de anderen te ontwijken, zich te verstoppen of dicht bij de juffrouw in de buurt te blijven – ‘Wat mankeert jou toch, Lamb? Ga eens spelen!’
Gelukkig kwam het niet vaak voor dat hij zo in de belangstelling stond. Steven was een middelmatige leerling, een rustige jongen die zelden reden tot bezorgdheid gaf of speciale aandacht vereiste. Wanneer mevrouw O’Leary aan het eind van het semester de rapporten invulde, moest ze altijd even nadenken voordat ze de magere, donkerharige jongen voor zich zag die bij de naam op haar klassenlijst hoorde. Net als Chantelle Cox, Taylor Laughlan en Vivienne Khan was Steven Lamb een kind dat eigenlijk alleen echt zichtbaar werd wanneer bij zijn afwezigheid een kruis naast zijn naam hem heel even van statistisch belang voorzag.
Steven bracht de lunchpauze zoals gewoonlijk samen met Lewis door bij de deur van de gymzaal. Lewis had boterhammen met kaas en augurk en een Mars-reep bij zich, en Steven vispasta en een dubbele KitKat.
Lewis weigerde iets met hem te ruilen en Steven kon het hem niet kwalijk nemen.
De drie jongens met capuchon waren aan het voetballen op het geasfalteerde netbalterrein en hadden slechts af en toe tijd om Steven dreigend aan te staren of hem voor rukker uit te maken wanneer hun bal aan de linkerkant terechtkwam. Een van hen deed net alsof hij de bal in zijn gezicht wilde gooien, waarop Steven heel grappig met zijn ogen knipperde en de knul hem vreugdeloos uitlachte, maar het viel allemaal reuze mee.
‘Moet ik hem voor je in elkaar timmeren?’ vroeg Lewis tussen met chocolade besmeurde lippen door.
‘Nee hoor, dat hoeft niet.’ Steven schokschouderde. ‘Maar evengoed bedankt.’
‘Zit wel goed. Je hoeft het maar te zeggen, hoor.’
Lewis was iets kleiner dan Steven, maar woog van puur ego bijna tien kilo meer. Steven had Lewis eigenlijk nog nooit zien vechten, maar ze namen allebei min of meer als vanzelfsprekend aan dat Lewis iedereen tot – maar niet tot en met – groep 8 aankon. Michael Cox, de broer van de halfzichtbare Chantelle, zat in groep 8, en die was ruim een meter tachtig en ook nog eens zwart. Iedereen wist dat zwarte kinderen sterker waren en dat Michael Cox de sterkste van allemaal was.
Afgezien van Michael Cox kon Lewis volgens Steven iedereen aan. Maar zelfs Lewis zou tegen alle drie de capuchons tegelijk weinig kunnen uitrichten, en dat zou vast en zeker gebeuren als hij besloot het tegen een van hen op te nemen. Dat beseften ze allebei, dus veranderden ze als bij stilzwijgende afspraak van onderwerp.
‘Mijn vader neemt me morgen mee naar de wedstrijd. Zin om mee te gaan?’
De wedstrijd, zo wist Steven, was er een van het plaatselijke team, de Blacklanders. Bij gebrek aan een lokaal voetbalteam dat in de hoogste regionen uitkwam, hadden Lewis en zijn vader zich heel realistisch met roekeloze overgave opgeworpen als supporters van de Blacklanders – een bonte verzameling van plaatselijke semitalenten – en Lewis volgde hun wel en wee even fanatiek als zijn klasgenoten Liverpool of Manchester United.
Voetbalwedstrijden bezoeken was het enige wat Lewis en zijn vader ooit samen deden.
Zijn vader was een kleine, rossige man met een bril die zelden iets zei. Hij droeg broeken waarin hij veel ouder leek en werkte op een of ander kantoor in Minehead, maar Lewis gaf er zo weinig om dat hij nooit had achterhaald wat hij precies deed. ‘Iets juridisch,’ had hij schouderophalend geantwoord toen Steven ernaar vroeg. Thuis maakte Lewis’ vader altijd de kruiswoordpuzzel in de Telegraph en deed hij online-onderzoek naar zijn familiestamboom. ’s Winters gingen Lewis’ moeder en hij één keer per week naar het dorpshuis om te badmintonnen – een belachelijk spelletje, dat er nog veel erger op werd door de glimp die Steven af en toe van hen opving in hun sportkleding: hij met zijn lichte, krullende beenhaar en zij met haar megadijbenen in een minirokje.
In al die jaren dat Steven en Lewis nu met elkaar bevriend waren, had Lewis’ vader maar drie verschillende dingen rechtstreeks tegen hem gezegd: ‘Hallo, Steven’ kwam het meest voor, ‘Vermaken jullie je een beetje, jongens?’ wanneer hij hen toevallig betrapte als ze aan het spioneren waren, en één keer – heel gênant – ‘Wie is er verdorie met die hondenpoep aan zijn schoenen in de keuken geweest?’
Net als zijn veel grotere, levendigere moeder schonk Lewis over het algemeen geen aandacht aan zijn vader. In het bijzijn van Steven begroette hij alles wat zijn vader zei met een door rollende ogen begeleid afkeurend gemompel of opstandige zwijgzaamheid.
Steven was eenmaal met Lewis’ familie mee geweest naar een zandkastelenwedstrijd. Tegen de tijd dat ze daar aankwamen, had een zomerse stortbui de schitterende bouwwerken tot onbestemde, afkalvende hoopjes zand gereduceerd, waardoor het sprookjeskasteel eruitzag als de Titanic en een levensgrote orka als een rugbybal. Lewis’ vader was desondanks in zijn Berghaus-regenkleding van de ene vormloze bult naar de andere geslenterd, had ze stuk voor stuk vanuit verschillende hoeken gefotografeerd en geprobeerd Lewis enthousiast te maken met verschillende variaties op het thema. ‘Je kunt nog goed zien hoe dit eruit moet hebben gezien!’ Intussen stonden Lewis en zijn moeder rillend en met rollende ogen onder een klapperende paraplu en zeurden ze klaaglijk dat ze naar binnen wilden voor thee met scones.
Hoewel hij niet het lef had gehad om Lewis te laten staan en de zandkastelen te gaan bewonderen, had Steven op een afstandje van zijn vriend, diens moeder en de paraplu gestaan. Hij werd liever nat dan dat hij werd geassocieerd met hun minachtende afkeuring van zulke treurige gretigheid.
Hij vond het een verspilling van een vader.
Lewis haalde hem terug naar het hier en nu door uitnodigend op te merken: ‘Batten is van de blessurelijst gehaald.’
Steven schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niet.’
‘Het is anders op zaterdag!’
Steven haalde zijn schouders op. Lewis schudde meewarig zijn hoofd. ‘Je mist echt wat, joh.’
Steven betwijfelde dat; hij had de Blacklanders zien spelen.
Op zaterdag was het droog en misschien niet echt warm, maar beslist ook niet bijzonder koud voor januari. Toen Steven rond lunchtijd een boterham met aardbeienjam opat, had hij al twee flinke kuilen gegraven. Op zaterdag smeerde hij altijd zijn eigen brood en hoefde hij dus niet de vernedering van vispasta te verduren. Hij had de korstjes eraf gesneden – niemand lustte korstjes. Op een ervan zat een beetje schimmel en hij krabde het met een groezelige vinger weg. Het deed hem aan oom Jude denken.
Van alle ooms die Steven had gehad, was oom Jude zijn lievelingsoom geweest. Oom Jude was lang – heel lang – en had dikke, dreigende wenkbrauwen en een zware stem die zo uit een griezelfilm van Hammer Horror leek te komen.
Oom Jude was tuinman, had een vier jaar oude vrachtwagen en had drie man in dienst, en zijn vingernagels waren altijd vies, wat oma vreselijk vond. Stevens moeder zei altijd dat het goede, eerlijke viezigheid was, en niet rioolsmerigheid, zoals zij dat noemde. Dat was natuurlijk voordat ze uit elkaar waren gegaan. Daarna reageerde zijn moeder op oma’s kritiek op oom Jude alleen nog maar met het verstrakken van haar lippen en een korter lontje voor Steven en Davey.
Oom Jude had Steven die schep gegeven. Steven had hem verteld dat hij een groentetuin wilde aanleggen in de achtertuin. Zover was het uiteraard nooit gekomen, maar dat vond oom Jude niet erg. Soms kwam hij de keuken binnen, en dan tuurde hij door de regen naar het met braamstruiken overwoekerde oerwoud en zei hij: ‘Hoe staan de tomaten erbij, Steve?’ Of: ‘Ik zie dat de bonen flink zijn gegroeid.’ Dan wisselden Steven en hij een ironische grijns met elkaar uit, en zwol Stevens hart een beetje in zijn borstkas.
Af en toe speelde oom Jude na het avondeten voor Frankenstein, wat inhield dat hij met gestrekte armen om de jongens te vangen traag door het hele huis van kamer naar kamer achter Steven en Davey aan strompelde en onheilspellend bulderde: ‘Ho ho ho! Verstop je maar, Frankenstein vindt je toch wel!’
Steven was toen bijna tien, en oud genoeg om beter te weten, maar oom Judes enorme omvang en het hysterische gekrijs van Davey joegen hem toch echt de stuipen op het lijf. Hij deed altijd alsof hij het spelletje alleen maar meespeelde voor Davey, maar verstopt achter de bank of in het gordijn in de voorkamer gewikkeld, met zijn haar in de stevige groene stof gedraaid besefte hij best dat zijn oppervlakkige, gejaagde ademhaling en zijn bonkende hart niet logen.
Davey, die niet in staat was de spanning te dragen, bezweek altijd onder de druk; dan sprong hij tevoorschijn uit hun verstopplek, holde hij smekend naar oom Judes benen en riep hij: ‘Frankenstein is mijn vriend!’ Steven maakte van de gelegenheid gebruik om eveneens op te staan en met zijn ogen te rollen omdat Davey het spel weer eens had verpest, maar stiekem was hij blij dat het erop zat.
Terwijl hij zo aan oom Jude zat te denken, verwarmde het waterige winterzonnetje zijn rug een beetje. Oom Jude was alweer twee ooms geleden. Na hem kwam oom Neil, die maar twee weken was gebleven en ervandoor was gegaan met zijn moeders portemonnee en een halve kant-en-klare kipmaaltijd, en de meest recente was oom Brett, die met een hartstochtelijk fanatisme televisie had zitten kijken, totdat zijn oma en zijn moeder tijdens Cijfers en letters boven zijn hoofd laaiende ruzie hadden gekregen. Toen oom Brett hun opdroeg tijdens de puzzelvraag hun mond te houden, hadden ze zich allebei tegen hem gekeerd. Daarna was hij niet meer teruggekomen.
Zijn moeder zat nu even zonder oom. Steven had lang niet al zijn ooms even aardig gevonden, maar vond het wel altijd vervelend als ze weggingen. Zijn gezin was maar klein en eenzaam, en elke uitbreiding van de gelederen was welkom, ook als die maar tijdelijk bleek te zijn.
Zijn schep doorkliefde de grond en stuitte op iets hards. Steven bukte zich en groef de aarde met zijn handen weg. Als hij iets raakte, was dat meestal een steen of een wortel, maar dit klonk anders.
Stevens maag keerde zich om toen hij het bleke, gladde bot in de dichte, donkere aarde ontwaarde. Hij ging op zijn knieën zitten en schraapte de dichte, tussen wortels samengeperste aarde van het heideveld weg. Hij had geen ander gereedschap bij zich, alleen de grove schep, en hij voelde het zand pijnlijk onder zijn nagels drukken.
Hij kon er nu net een vinger onder krijgen en probeerde het omhoog te wippen. Het bewoog slechts een paar millimeter, maar dat was genoeg om een kies te onthullen.
Een kies.
Terwijl zijn adem stevig ergens in zijn borstkas stokte, boog Steven zich voorover om aan de kies te voelen.
De kies wiebelde een beetje in het bot.
Hij ging op zijn hurken zitten. De lucht en heide tolden om hem heen. Hij wendde zijn hoofd af en boog zich kokhalzend over de doornstruiken. Slierten speeksel dropen uit zijn mond en neus op de grond en heel even had hij het overweldigende gevoel dat zijn eigen lichaamsvocht hem met de heide verbond, hem met zijn gezicht voorover naar de aarde trok en hem onderdompelde, zodat zijn neus en mond vol kwamen te zitten met aarde, wortels, mulch en kleine, bijtende insecten.
Hij hief met een ruk zijn hoofd op en krabbelde snel overeind.
Steven veegde zijn neus en mond af aan zijn blote arm en spuugde een paar keer om zijn keel schoon te krijgen. De zurige smaak van braaksel bleef achter in zijn mond hangen.
Vanaf een paar meter afstand tuurde hij behoedzaam in het ondiepe gat. Hij moest twee stappen dichterbij gaan staan om het kaakbeen te kunnen zien en bleef toen staan.
Het was hem gelukt.
Hem was gelukt wat de politie ondanks hun mankracht en technologie met hun warmtezoekende apparatuur, hun speurhonden en hun minutieuze speurwerk niet was gelukt.
Hij had Billy Peters gevonden.
Hij had zijn kies aangeraakt.
Bij die gedachte keerde zijn maag zich weer om, maar hij slikte alles weg.
Opeens voelde Steven zich heel slap. Hij liet zich vermoeid op een kussen van heide en wollegras zakken.
Zijn opluchting was bijna tastbaar.
Hij was echt wel beter!
Dat zou zijn oma nu ook inzien, en alles zou anders worden. Ze zou niet langer bij het raam staan wachten tot er een niet-bestaand jongetje thuiskwam; ze zou zich om Davey en hem gaan bekommeren, en niet alleen op een akelige, wraakgierige manier, maar ook op een manier waarop een oma zich om haar kleinzoons behoorde te bekommeren; met liefde, geheimpjes en vijftig cent voor snoep.
En als oma om Davey en hem gaf, zouden mama en zij misschien ook wel aardiger tegen elkaar zijn; en als oma en mama aardiger tegen elkaar waren, zouden ze allemaal gelukkiger zijn en een gewoon gezin vormen, en dan... Nou ja... dan zou alles gewoon... beter worden.
Dit was dus waar het allemaal om draaide: dit gladde, crèmekleurige, gebogen bot en de jongenstand die erin was gevat. Steven dacht aan oom Billy’s tandenborstel die over die geel wordende kies had geveegd en moest dat beeld snel verdringen.
Hij kroop langzaam, maar vastberaden terug naar het blootliggende kaakbeen en voelde opwinding in zich opborrelen.
Voor Stevens geestesoog gloeiden
allerlei nieuwe mogelijkheden op als vuurwerk dat een deur
verlichtte naar een toekomst waarvan hij nauwelijks had durven
dromen dat die bestond. Hij zou een held zijn! Hij zou in de krant
komen. Mevrouw Cancheski zou het op school bekendmaken en iedereen
zou versteld staan over dat doodgewone jongetje dat iets heel
ongewoons had gedaan. Misschien kreeg hij wel een beloning of een
medaille. Mama en oma zouden heel trots en dankbaar zijn. Ze zouden
hem werkelijk van alles willen geven, maar hij wilde alleen maar
een skateboard, zodat hij met de grotere jongens mee mocht naar de
skatebaan om te leren hoe hij een echte tiener kon worden met een
wijde spijkerbroek, sleutelhangers en een paar oorlogswonden. Of
nog beter: een gipsverband
– dat zou hem er niet van weerhouden te skaten. Natuurlijk zou hij
er in het begin vaak vanaf vallen, maar al snel zou hij vliegen en
de beste worden van het hele dorp. Hij zou Davey leren skaten, en
geduldig met hem zijn en zijn hand vastpakken om hem overeind te
helpen als hij viel. Meisjes zouden samen giechelen en hem met hun
ogen volgen wanneer hij met een colaatje in de hand naar huis liep
met zijn speciaal voor hem ontworpen skateboard onder zijn arm.
Misschien zelfs wel met een honkbalpetje op. En met de witte
snoertjes van een koptelefoon tegen zijn blote borst, terwijl de
avondzon wegzakte in de blauwgroene lucht. Iedereen zou met hem
bevriend willen zijn, maar hij bleef Lewis trouw; Lewis was een
echte vriend, ook al weigerde hij zijn Mars-reep te ruilen tegen
een dubbele KitKat.
De deur die zich voor hem had geopend, joeg hem schrik aan. Als hij te lang over al die dingen nadacht, werd de kans op teleurstelling heel groot. Het was beter om helemaal niets te verwachten en een beetje te krijgen, zei zijn moeder altijd. Dus liet hij het vuurwerk met een zacht knalletje doven, walmend als sterretjes in een emmer water. Hij kon de geur van natte vlammen op een droge novemberavond bijna ruiken. Hij werd zich voor het eerst in een aantal minuten weer bewust van zijn ademhaling.
Hij was weer terug op Exmoor.
Er was een kille wind opgestoken en over zijn schouder zag Steven dat de regenwolken zich samenpakten, dus hij wist dat hij snel moest handelen om zijn glorietijd te laten aanbreken.
Hij merkte dat zijn handen trilden, net als die van oom Roger voordat hij iets had gedronken.
Terwijl hij de schoolfoto van Billy met zijn brede grijns waarachter heel veel kleine, witte tanden zichtbaar waren uit zijn hoofd probeerde te verdrijven, groef Steven om het kaakbeen heen totdat hij het ten slotte uit de aarde kon lostrekken.
Hij staarde er een paar minuten lang versuft naar.
Het klopte niet.
Het klopte van geen kant.
Steven tastte naar de punt van zijn eigen kaak om te voelen hoe die bewoog en in elkaar greep. Hier zat dat stukje dat langs het gezicht omhoogging naar het oor. Dat zag er wel goed uit, maar toch klopte het niet. De kaak was te lang. En de tanden waren ook fout. Het waren helemaal geen keurige jongenstanden – ze waren lang, plat en geel. Steven streek met een vinger over de tanden in zijn eigen onderkaak. De kiezen maakten bij de brede rij vooraan plaats voor spitse snijtanden. Het kaakbeen in zijn hand bevatte echter grote, stevige kiezen en maar een paar lange snijtanden in het smalle voorste gedeelte. Er klopte helemaal niets van.
Steven voelde dat hij weer misselijk werd, hoewel hij deze keer niet overgaf. Hij was misselijk en moe, alsof dit leven van afwachten en teleurgesteld worden nooit voorbij zou gaan.
Het kaakbeen was van een schaap.
Natuurlijk was het van een schaap. Overal op de heide liepen schapen, runderen en pony’s, en die gingen hierbuiten net zo goed dood als ze er leefden, en dat gebeurde voortdurend. Hun botten overtroffen die van vermoorde kinderen in aantal ongetwijfeld in een verhouding van duizend – een miljoen – tegen één.
Hoe had hij zo dom kunnen zijn? Steven tuurde om zich heen om zich ervan te vergewissen dat niemand getuige was geweest van deze vernedering. Hij voelde een steek van pijn vanwege deze mislukking en, dieper nog, verdriet om het verlies van een toekomst waaraan hij heel even heel trots had mogen ruiken.
Hij krabbelde moeizaam overeind en liet het kaakbeen uit zijn lusteloze vingers terugvallen op het ellendige stukje grond waarin hij twee uur lang had zitten wroeten. Hij raapte de schep op en hakte op het kaakbeen in tot hij van uitputting niet meer kon. Het was in vier stukken gebroken, en de meeste tanden en kiezen waren eruit geslagen. Hij schopte er aarde overheen.
Met ogen die brandden van de tranen, hees Steven de schep over zijn schouder en liep hij terug naar huis.