26
Toen Arnold Avery’s volgende brief zacht fluisterend op de deurmat gleed, was Steven er niet om hem op te rapen.
Lettie zei dat ze thee ging zetten en glipte stilletjes uit het warme bed.
Toen ze langs de halfopenstaande slaapkamerdeur kwam, wierp ze even een blik op de jongens. In het vlakke, grauwe ochtendlicht vormde Davey een wanordelijke kluwen gebogen armen en benen, en lag Steven helemaal tegen de muur weggekropen in de te kleine Spiderman-pyjama die ze afgelopen kerst voor hem had gekocht. De broek was helemaal tot halverwege zijn scheenbenen opgekropen, en tussen het jasje en de broek gaapte een gat dat de bleke huid en de vage knobbels onder aan zijn ruggengraat bloot liet. Het laken en dekbed lagen op een verkreukte hoop bij Daveys voeten.
Naast het geluid van de rustige ademhaling van de twee jongens was alleen de keukenklok hoorbaar, en Lettie voelde als een vlaag van liefde een schokje door haar lichaam trekken.
Ze raapte onder aan de trap de post op en zuchtte inwendig bij de aanblik van de vensterenveloppen.
Oma stond in de keuken en goot net het laatste restje uit de melkfles over twee brokken Weetabix.
‘Ik heb je niet gehoord,’ zei Lettie, die bijzonder uit haar humeur was omdat ze niet langer alleen was.
‘Ik kon niet meer slapen,’ zei oma.
Lettie zette de waterkoker aan en bekeek de rekeningen vluchtig. De enige envelop zonder een venster was een flodderig bruin geval dat was geadresseerd aan SL, 111 Barnstaple Road, Shipcott, Exmoor, Somerset. Die was beslist voor Steven.
Ze merkte dat ze nog chagrijniger werd en bekeek het poststempel. Plymouth. Ze kende niemand in Devon. Ze kenden geen van allen iemand in Devon.
Het snolletje.
‘Wat heb je daar?’
‘Alleen maar rekeningen.’
Terwijl ze wachtte tot het water kookte, scheurde ze alle vensterenveloppen open. Het zachte gepruttel van de waterkoker klonk gelukkig steeds harder en overstemde het geluid van haar moeder die de melk van haar lepel terug liet lopen in de kom.
Ze liet de bruine envelop ongeopend op het aanrecht liggen en staarde ernaar alsof ze de inhoud via een of andere psychische gave tot zich kon nemen.
SL. Steven Lamb.
Geheimen. Codes. Intriges.
Iets wat alleen voor Stevens ogen bestemd was, niet voor de hare.
Lettie was van mening dat er niet zoiets bestond als een goed geheim. Als iets goed was, hield je het niet geheim, dan vertelde je het aan iedereen en kocht je petitfourtjes van Mr. Kipling voor bij de thee.
Ze tuurde fronsend naar de envelop, legde hem op de stapel rekeningen, schonk water op de theezakjes en liep naar de koelkast.
‘Heb je alle melk gebruikt?’
Oma lepelde de doorweekte ontbijtgranen naar binnen.
‘De melkboer komt zo.’
Lettie smeet de koelkastdeur dicht, goot de thee met zakjes en al in de gootsteen, en zette de mokken met een harde klap op het afdruiprekje.
Oma haalde onverschillig haar schouders op. ‘Die Weetabix zuigt vocht op als een spons.’
Dat was de druppel.
Lettie graaide de bruine envelop naar zich toe en scheurde hem wild open. Oma sloeg haar aandachtig gade.
‘Is dat ook een rekening?’
Letties ogen vlogen over het velletje papier. Helemaal bovenaan stond een nummer dat haar niets zei; het was niet de datum. Net als de vorige twee brieven. En een kort berichtje:
Goed nieuws voor wie? Voor haar? Niet echt waarschijnlijk. Voor Steven? Al even onwaarschijnlijk.
Als de brief inderdaad van dat meisje afkomstig was. Als dat meisje inderdaad zwanger was. Als de baby elk moment kon komen... Alleen een dom snolletje dat op een gemeenteflatje zat te wachten zou dit als goed nieuws beschouwen.
Lettie kon wel gillen, omdat het zo ontzettend oneerlijk was. Net nu alles juist weer iets rooskleuriger leek te worden! Waarom kon het, nu het eindelijk een beetje beter ging, niet een tijdje goed blijven gaan?
Ze had bijna naar boven geschreeuwd dat Steven beneden moest komen, maar vond het geen prettig vooruitzicht hem met zoiets te confronteren terwijl hij met verward haar en slaperige ogen in zijn kleinejongenspyjama voor haar stond.
Nadat ze even had staan piekeren, stak Lettie een gaspit aan en verbrandde ze – zonder aandacht te schenken aan het afkeurende gemompel van haar moeder – de brief.
Arnold Avery’s kistje met snuisterijen zat propvol. In een paar weken tijd had hij het gevuld met zorgvuldig onthouden achteloze versprekingen, slinkse sluipweggetjes, omzeilde voorschriften en de falende fundering van het systeem waarin hij opgesloten zat. Er was bijna te veel om uit te kiezen.
De sleutels vormden nog steeds de aantrekkelijkste optie; van Ryan Finlay gestolen of stiekem in het walgelijke stuk zeep gedrukt, zodat hij er een mal van kon maken. In die mal kon hij wat van het kneedbare hout stoppen dat ook wel werd gebruikt om butsen en ontbrekende stukjes in oude meubels te herstellen; dat lag gewoon op de houtwerkplaats. Een laagje vernis om het geheel te verstevigen en hij beschikte over een middel om zijn cel te verlaten, om de vleugel te verlaten, om... Wie zou het zeggen? Hij had het tot twee sleutels weten te beperken; met de ene werden de dubbele deuren die toegang gaven tot het gebouw geopend en met de andere een van de vier poorten in het ijzeren hekwerk dat aan de binnenkant langs de gevangenismuur liep. Misschien waren twee sleutels voldoende. Eentje aan de ene kant van het stuk zeep, de tweede aan de andere. Avery oefende urenlang op het behendige trucje met zijn hand dat hij mogelijk nodig had om de klus te klaren; hij drukte zijn tandenborstel in de zeep om te zien hoe diep het precies moest worden om een bruikbare mal te krijgen en beloonde zichzelf met een korte blik op de jongen die in de zijspiegel stond afgebeeld. Meer stond hij zichzelf zelden toe, ook niet toen hij in nog geen vijf tellen twee volmaakte afdrukken had weten te maken. Tijd – iets waarvan hij ooit heel veel had gehad – was nu waardevol en vluchtig, en Avery bleef zo veel mogelijk uit de buurt van SL’s foto. Hij wist dat hij zich dagenlang kon verliezen in de fantasieën die hij rond de foto opbouwde. Dagen die hij nu beter kon gebruiken om uit de gevangenis te komen, zodat hij de fantasie kon vervangen door de werkelijkheid.
Hij werkte ’s nachts stug door aan de tralies van zijn raam; de bijzonder veelzijdige tandenborstel legde steeds meer centimeters ijzer bloot, maar het eind was zowel letterlijk als figuurlijk nog niet in zicht. Het kon Avery niets schelen. Zijn in de gevangenis gekweekte geduld was heel secuur afgesteld en hij werkte verder aan het raam, omdat elk stoffig korreltje grijze specie op zijn vingers symbool stond voor de kans dichter bij een doel te komen dat zo begerenswaardig was dat hij eindelijk begon door te krijgen waar het bij boeddhisme allemaal om draaide.
Avery deed nog een aantal pogingen een gesprek aan te knopen met andere gevangenen. Behoedzame inspanningen, die hem desondanks eenmaal de reactie ‘Oprotten, kindermoordenaar!’ opleverden, en een keiharde trap zo dicht bij zijn ballen dat het in feite geen verschil maakte, en hij evengoed hees van angst en haat opgerold op de linoleumvloer bleef liggen – totdat Andy Ralph tussen zijn aanvaller en hem in ging staan.
Dus keerde hij terug naar Ellis, maar hij kwam tot de ontdekking dat er een verandering was opgetreden in het gedrag van de enorme vent. Van kalm naar onrustig, van toegankelijk naar beurtelings somber en geërgerd.
Er was iets gebeurd.
Hij was niet van plan kostbare tijd te verspillen door te gaan zitten afwachten tot Ellis’ dissociatieve vluchtgedrag vanzelf overwaaide, dus vroeg hij ernaar, en Ellis vertelde het hem. Zo eenvoudig was het.
Hilly had Ellis regelmatig foto’s gestuurd, maar hij had ze niet ontvangen. Nu dacht Hilly dat hij niet meer van haar hield. En als Hilly dacht dat hij niet meer van haar hield, waarom zou ze dan nog op hem wachten? Ellis was ervan overtuigd dat de kans dat hij de echtscheidingspapieren zou ontvangen verduizendvoudigd was. En als Hilly zich van hem liet scheiden, was er niets meer om naar uit te kijken na afloop van deze zielloze, wrede opsluiting; geen Hilly die hem bij zijn terugkeer met een verleidelijke kus begroette, geen Hilly die hem bij de deur verraste in de babydoll die ze bij Ann Summers had gekocht, geen avonden met een flesje witte wijn voor de open haard, niet langer de lipgloss met aardbeiensmaak die ze alleen voor hem opdeed. Hij zou nooit meer een vrouw als Hilly vinden, en als zij echt van hem ging scheiden konden ze hem net zo goed opknopen.
Hij was bijna in tranen toen hij dat zei: ‘Dan kunnen ze me net zo goed opknopen.’
Avery moest zijn best doen om niet te lachen. Nou ja, zeg! Theatrale idioot. Opknopen! Vanwege lippenstift en een slipje! Types als Ellis verdienden het gewoon om te worden opgeknoopt. Hij zou met alle plezier zelf de strop om de nek van die vent leggen om van die onder zelfbeklag en liefdesverdriet gebukt gaande zeikstraal af te komen.
Heel even wentelde Avery zich genietend in een gelukzalige fantasie waarin hij in de kleine glimmende chimpanseeoogjes vol apen-emotie staarde, het valluik in werking zette en toekeek hoe dat stomme hoofd van de grote man werd afgerukt.
Hij had Sean Ellis graag verteld dat die hoer van een vrouw van hem heus geen foto’s van haar tieten aan hem had gestuurd als ze niet wilde dat iedereen die ze onder ogen kreeg zich erbij aftrok.
In plaats daarvan zei hij op vertrouwelijke toon tegen hem: ‘Hij leest alles, weet je. En hij jat ook van alles.’
‘Wie?’ vroeg Ellis verward.
‘Finlay,’ schokschouderde hij.
Het kon geen kwaad een beetje haat te zaaien.
Ryan Finlay had nooit enige behoefte gevoeld om met dokter Leaver te praten. ‘Vertroetelen’ was het woord dat zijn collega-gevangenbewaarders en hij graag en vaak in de mond namen wanneer ze het over de mannen hadden die ze bewaakten, en zonder erover na te denken deelde Finlay Leavers werk in dezelfde categorie in als televisiekijken en de mogelijkheid van een vegetarische maaltijd.
Dus toen Finlay op een middag in de gang langs dokter Leaver kwam die bij de deur van zijn kantoor gedetineerde Arnold Avery stond na te kijken die naar zijn cel werd teruggebracht, informeerde hij met het nodige sarcasme: ‘Weer eentje opgekalefaterd, dokter?’
Leaver keek heel even zijdelings naar Finlay, maar tuurde toen weer naar Avery’s verdwijnende gestalte, geflankeerd door Andy Ralph en Martin Strong, die de opdracht hadden hem tijdens de korte wandeling van de ene vleugel naar de andere in leven te houden.
‘Ze hebben recht op behandeling,’ zei hij een beetje stijfjes.
Finlay snoof minachtend, maar Leaver keek hem niet aan. Finlay ergerde zich enorm. Hij was gewend dat er op het werk naar hem werd geluisterd. Dat men hem gehoorzaamde. Niet dat hij werd genegeerd.
‘Die kindertjes die hij heeft vermoord hadden toch ook rechten?’
Ralph en Strong hadden de vergrendelde deur aan het eind van de vleugel bereikt. Strong maakte de deur open en Ralph staarde intussen naar zijn vingernagels. Avery stond naast hen; een iele, onbeduidende gedaante naast twee stevig gebouwde gevangenbewaarders.
Leaver zei ten slotte: ‘Die kinderen waren niet mijn patiënten.’
Godvergeten slapjanus! En nog steeds keek de man hem niet aan! Finlay voelde er veel voor om Leaver een flinke duw tegen zijn kippenborst te geven en hem van zijn stuk te brengen. Om die arrogante kwal van een Leaver te dwingen hem met respect te behandelen, zoals het hoorde.
‘Dus zo’n gozer als hij wordt naar een knusse bajes als deze gestuurd om daar een beetje met hout te knutselen, en u schrijft die rapportjes van u en laat zijn raam dichttimmeren, en intussen zorgt hij ervoor dat hij zich niet in de nesten werkt en zegt hij braaf: “Ja, dokter Leaver”, en: “Nee, dokter Leaver”, maar als puntje bij paaltje komt, is het allemaal geen moer waard, omdat we gewoon de eerste de beste inrichting zijn. We hoeven ze alleen maar op te kalefateren en schoppen ze er vervolgens weer uit, omdat we hun bed nodig hebben.’
Finlay had gehoopt een reactie uit dokter Leaver los te krijgen, maar was in plaats daarvan zelf knalrood geworden. Hij staarde woedend naar dokter Leaver, maar de therapeut keek Avery kalmpjes na tot die aan de andere kant van de dubbele deuren uit het zicht was verdwenen.
Toen draaide dokter Leaver zich pas om en keek hij Finlay recht aan, en keek de gevangenbewaarder voor het eerst recht in een paar ogen die in de zwarte ziel van duizend verknipte moordenaars naar een sprankje licht hadden gezocht, en hij voelde een koude rilling over zijn lichaam trekken die regelrecht uit een akelige horrorfilm leek te komen.
‘O, maar voor Arnold Avery hebben we hier altijd een bed klaarstaan.’ Leaver glimlachte nietszeggend. ‘Die gaat heus nergens naartoe.’