16

Arnold Avery had niet teruggeschreven en Steven ervoer het uitblijven van een brief als een lichamelijk ongemak. Soms kriebelde het in zijn oor of in zijn keel. Tussen zijn oor en zijn keel. En hoe ver hij zijn vinger ook in zijn oor stak of hoe vaak hij ook een rauw, schrapend geluid in zijn keel maakte, geen van beide bereikten ze de plek die hem wel had kunnen doen janken van pure frustratie. Zo voelde het ook om geen antwoord van Avery te krijgen: een kriebel die zo diep vanbinnen zat dat hij zichzelf wel op de grond wilde laten vallen om daar als een hond vol vlooien heen en weer te rollen en te wurmen in een zinloze poging de plek te krabben.

  Er waren meer dan vier weken verstreken en de heide op de velden kwam al in knop.

  Steven was al een pezige knul geweest, maar in die weken was zijn gezicht nog spitser geworden en waren er kleine, donkere vlekken van slapeloosheid onder zijn uitgebluste bruine ogen verschenen. De verticale frons in zijn voorhoofd die niets te zoeken had op een kindergezicht was nog dieper geworden.

  Hij was opgehouden met graven.

  Telkens wanneer hij door het raam van de badkamer naar de heide staarde die achter de huizen omhoogrees, werd hij alleen al bij het idee ziek, zwak en misselijk. De heide drong zich aan hem op, jutte hem op, doemde misprijzend vanwege zijn armzalige inspanningen voor hem op, en keurde het stopzetten ervan af.

  Hij had het gevoel gehad dat hij vrij snel – elk moment eigenlijk – de waarheid te horen zou krijgen van Arnold Avery, waardoor zijn eigen willekeurige geklauw op de heide hem steeds belachelijker voorkwam.

  Er was een man die wist waar oom Billy begraven lag. Steven had contact met die man opgenomen.

  De man had de regels begrepen die Steven voor hen beiden had opgesteld en het spel meegespeeld.

  Dus had Steven zijn andere spel opgegeven; een spel dat geen andere spelers kende, geen regels volgde en geen reële winstkans bood.

  Het moment dat hij voor zichzelf had toegegeven dat zijn eenzame opdracht een hopeloze kwestie was, was voor zover hij het zich kon herinneren het schokkendste en pijnlijkste van zijn hele leven geweest. Het had hem duizelig en lusteloos achtergelaten, zo erg dat het zelfs Lettie was opgevallen.

  ‘Ga je vandaag niet met Lewis spelen?’ had ze ten slotte gevraagd, en hij had alleen maar treurig zijn hoofd geschud. Lettie drong niet aan. Ze hoopte dat zijn recente ingevallen gezicht het gevolg was van ruzie met Lewis en niet werd veroorzaakt doordat hij haar hypothetische snolletje met jong had geschopt. Bedankt voor je sympathieke, geweldige brief. De woorden tolden rusteloos door Letties hoofd – te verontrustend om hardop te zeggen, te verontrustend om te vergeten.

  Ze hoopte maar dat het door Lewis kwam. Ze had geen tijd om zich om iets anders druk te maken.

 

Terwijl de rest van de klas om beurten een bladzijde voorlas uit Het zilveren zwaard, tuurde Steven fronsend zonder iets te zien naar het whiteboard en hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als Arnold Avery nooit meer terugschreef. Kon hij dat dan accepteren en verdergaan alsof er niets was gebeurd? In zijn hoofd luidde Stevens antwoord volmondig: ‘Ja’, maar hij kleurde meteen rood omdat hij zichzelf zat voor te liegen. Eerlijk gezegd was hij afhankelijk geworden van Avery. Hij had al zijn hoop gevestigd op het kat-en-muisspelletje dat ze speelden. Voor ongeveer de miljoenste keer in zijn leven wilde Steven dat hij iemand had die hij in vertrouwen kon nemen. Niet Lewis, maar een ouder en wijzer iemand, die hem kon vertellen waar en hoe hij de fout in was gegaan en hoe hij die kon herstellen.

  Hij vervloekte zichzelf binnensmonds en gebruikte daarvoor aarzelend het ergste woord dat hij kende: ‘Klootzak.’ Hij was een achterlijke klootzak. Op de een of andere manier had zijn laatste brief Avery zo kwaad gemaakt dat hij zijn bal had opgeraapt en naar huis was gegaan, en Steven werd er pijnlijk scherp aan herinnerd dat de bal inderdaad van Avery was. Als hij – Steven – hun spel wilde voortzetten, zou hij zelf de eerste stap moeten zetten om weer vriendschap te sluiten, ook al meende hij het niet echt, zo besefte Steven moedeloos. De koppige karaktertrek die hem drie jaar lang tot uitputtens toe aan het werk had gehouden, zorgde er nu voor dat hij steigerde bij de gedachte dat hij een verzoeningsgebaar moest maken tegenover de moordenaar die zeer waarschijnlijk zijn oom Billy had vermoord.

  Maar als een rat die met behulp van stroomstootjes had geleerd zich te gedragen, werd zijn koppigheid onmiddellijk gekortwiekt door het verschrikkelijke vooruitzicht dat hij het anders nooit te weten zou komen. Die klap kwam zo hard aan dat zijn hele lichaam verkrampte, en zijn pols sloeg met een luide, pijnlijke tik tegen het tafeltje, zodat hij met duizelingwekkende snelheid het klaslokaal weer in werd geworpen.

  ‘Lamb, verrekte spast die je bent!’

  Iedereen lachte, behalve mevrouw O’Leary, die de capuchon zwakjes terechtwees; veel te bang dat ze er niet in zou slagen hem uit de klas te zetten, reden waarom ze het maar niet eens probeerde.

  In plaats daarvan droeg ze hem op de volgende bladzijde voor te lezen en de knul begon zich met een nijdig gezicht moeizaam door de tekst heen te worstelen.

  Steven veegde zuchtend de zweetdruppels van zijn voorhoofd. Hij wist dat hij het niet veel langer zou redden in zijn eentje. Net als tijdens het schapenkaakincident had hij aan het eind van de tunnel een speldenpuntje licht gezien en hij wist dat hij, zonder de hulp die alleen Avery hem kon geven, in het duister zou blijven ronddolen. Dit was geen tijdelijke, door valse hoop ingegeven fantasie; dit was een heuse vooruitgang die hij gedurende maandenlange zorgvuldige planning en uitvoering had bewerkstelligd. Hij had met Avery maar één kans. Steven was zich ervan bewust dat hij, als hij deze kans verprutste, geen tweede zou krijgen. Dan zou hij voorgoed moeten stoppen met de zoektocht die zijn leven inhoud gaf of tot in de lengte der dagen doorgaan, mogelijk tot hij oud en versleten was, net als die sjofele oude man die in het afval van anderen rommelde; maar dan met oom Judes roestige schep als metgezel in plaats van een winkelwagentje dat hij van de Tesco had gejat.

  Steven begreep dat hij geen keus had en slaakte een diepe zucht.

  Hij was toch al geen jongen die veel in zijn leven had om trots op te zijn, dus een beetje trots inslikken zou zuur zijn, maar niet onmogelijk.

  Net als oom Jude wist hij wat hij wilde, en hij wist maar één manier om eraan te komen.

  Hij zou – net als Davey – Frankensteins vriend moeten worden.