III

Ik was ontsnapt, maar nog geenszins uit mijn netelige positie. Ik wist niet in welke richting Ongustura lag. Al het voedsel dat ik had was nog niet voldoende om de maag van een kakkerlak te vullen; ik kon slechts een paar woorden van de plaatselijke taal spreken, voornamelijk obsceniteiten die ik onderweg van Trash had overgenomen. En alsof dat nog niet genoeg was, waren de zonnen vastbesloten allebei onmiddellijk onder te gaan.

Mijn problemen werden spoedig nog ingewikkelder. Het olifant-paard barstte los in de snelheid die men van een wezen, dat bereden wordt door een grote tovenaar, kan verwachten. Ongelukkigerwijs was ik nooit een groot ruiter, en een bijzonder heftige schok wierp me uit het zadel. Ik viel in het korte gras en zat nog net op tijd overeind om mijn rijdier te zien verdwijnen. Zijn zijden waren beladen met allerlei spullen; de schok die mij uit het zadel had gegooid, had ook een mand met bewerkt zilver losgeschud. Dat was mijn enig bezit. Toen ik hem openmaakte bleek hij half gevuld met het vieze schelpenpoeder, de moeite waard was om te behouden, aangezien ik zonder dat geen dorp in kon.

Er woei een kille avondwind. Ik stond op en werd me bewust van een vreemde ervaring. Een van mijn benen was lichter dan het andere. De grond was hier gescheurd, als door een kleine aardschok. Toen ik heen en weer liep ontdekte ik dat mijn hele lichaam lichter voelde als ik over deze breuklijn heen was. Ongetwijfeld was deze onverklaarbare gewichtsverandering verantwoordelijk voor mijn val.

De duisternis viel in. Daar ik niet in staat was het geheim op te lossen, nam ik het mandje onder mijn arm en ging op pad. Na een tijdje zag ik een lichtje voor me en kwam bij een gehucht binnen een houten omheining.

Nu was het tijd om de mensen binnen toe te roepen dat een vreemdeling onderdak zocht en het idiote ritueel op te voeren dat me in staat zou stellen binnen te treden. Maar de plek was vreemd stil. Ik was koud en niet in de stemming daar te blijven staan. De roze zon was door de donkere heuvels opgeslokt. Ik duwde stoutmoedig het houten hek open en ging de omheining binnen.

De woningen waren de gebruikelijke bonte verzameling, vervaardigd van stenen of rotsblokken, hout of modder. Ze hurkten om me heen als evenveel oude koeien onder dekens. Het licht dat ik uit de verte had gezien kwam van een soort baken dat in het midden van een 'straat' stond en als verlichting diende voor de krotten eromheen.

Er bewoog niemand. Ik vatte moed, want het werd te koud om laf buiten te blijven staan en ging de woning in waar het meeste licht op viel. In de kamer lagen in hun gebruikelijke veelheid van vormen en afmetingen verscheidene Glumpaltanen opgerold. Ze lagen onbeweeglijk ineengedoken onder kleden of huiden en sommigen snurkten zachtjes. Ik kroop een achterkamer binnen om voedsel te zoeken. Daar vond ik een vaatje met iets dat veel op gezouten slakken leek. Ik was nog met mijn maag aan het overleggen of ik mezelf er ooit toe zou kunnen brengen ze op te eten toen in de straat het geluid van voetstappen klonk. Ik kroop in een hoek en zag een kerel het huis binnenkomen door de deur die ik had gebruikt. Ik zei 'kerel' maar in werkelijkheid leek hij meer op een krab, met ogen op steeltjes en diverse benen om op te lopen.

Zonder aarzeling liep hij op de plek af waar ik me verborgen hield, greep het vaatje met slakken en nog wat voedsel en stopte dat in de zakken van zijn reusachtige jas. Het was ergerlijk om wat ik had willen stelen ontvreemd te zien worden, maar ik begon niet te schreeuwen. Als deze kerel een van de paria's van deze samenleving was, redeneerde ik, dan zou hij me meer van dienst kunnen zijn dan de anderen; en als hij op weg was naar een veilige schuilplaats met een heleboel voedsel kon ik niets beters doen dan hem achterna gaan.

Dat deed ik. De krabman ging van hut tot hut zonder extra stil te doen en iedere keer voegde hij iets aan zijn lading toe. Rijp kraakte onder zijn voeten. Ik was wanhopig van de kou en trok een dikke huid van een van de slapers af; hij bewoog zich niet; misschien hield hij wel een winterslaap.

Toen de krabman zijn ronde had gedaan verliet hij het gehucht en ging met een behoorlijke snelheid op pad. Ik volgde, op een afstand. De kans op ontdekking was nu groter; er was een heldere maan opgekomen die langs de hemel holde en het land overstraalde.

We gingen een vallei in en daarna weer omhoog. Achter een scherp uitstekende rots werd ik begroet door een buitengewoon verschijnsel. Er hing een regenbooggordijn over het pad, het ging van de grond af ongeveer drie meter omhoog. Ik was nog net op tijd om de krabman erdoorheen te zien schuifelen.

De regenboog was grotendeels violet, rood en blauw; de kleuren waren zwak maar volmaakt helder. Toen ik dichterbij kwam, overviel het gevoel van lichtheid me weer. Het werd steeds moeilijker mijn voeten op de grond te zetten of vooruit te gaan.

Nu kon ik zien dat de regenboog uit een kloof van ongeveer drie meter breed omhoog rees. Ik nam een flinke aanloop en kwam er makkelijk overheen. Ik kwam zachtjes neer en zag nog net dat de krabman in een klein huisje verdween dat in de rotsen was uitgehakt.

'Blijf en spreek een woordje met me!' riep ik in Galingua. Ik verwachtte niet dat hij het zou begrijpen; ik wilde alleen maar zien hoe hij zou reageren. Ik had een dikke stok bij de hand en bedacht dat ik hem in de afgrond kon duwen als het tot een handgemeen kwam.

'Ik heb woorden voor iedereen,' antwoordde hij. Het was bijna onmogelijk te geloven dat deze misvormde krab de taal van de melkweg kon spreken. Ik vergat mijn voorzichtigheid en ging naar zijn deur waardoor een licht scheen.

'Waar hebt u Galingua geleerd?' vroeg ik.

Hij rommelde in een oude kast, en antwoordde me zonder me aan te kijken, voorzover ik het kon beoordelen.

'Ik ben de Tolk. Ik spreek alle talen. Er is geen taal op Glumpalt die ik niet ken.'

Als dat waar was had ik inderdaad de juiste man gevonden.

'We zouden elkaar van dienst kunnen zijn,' zei ik.

'Ik ben niemand van dienst tenzij ze mij een nieuwe taal kunnen leren,' zei hij. Nu draaide hij zich naar mij toe om me te bekijken. Hij was zwaargebouwd, maar zijn schild zag er breekbaar genoeg uit. Ik verzamelde zoveel mogelijk zelfvertrouwen en deed de deur achter me dicht.

'Hoeveel talen zijn er op Glumpalt?' vroeg ik hem. 'Tweeduizend tweeëndertig en ik ken ze allemaal.'

'Fout! Er zijn er tweeduizend drieënderig!' En ik begon hem in de taal van Rolf III toe te spreken. Hij was verbaasd. Eindelijk zei hij: 'We zullen gaan eten en hierover praten. Kom, ga zitten, Plat-oog; we zijn vrienden.'

We zaten ieder aan een kant van een omgekeerde teil, waarop hij de eetwaar stapelde. Hoe meer hij praatte hoe gekker ik hem vond, in het bijzonder omdat hij iedere keer zijn woorden onderbrak en om de tafel en mij heenliep. Hij vertelde me dat het leren van talen ongeveer het enige was dat hij kon. Hij had een afwijking in zijn hersenen; hij kon in een week een nieuwe taal geheel leren. Op Glumpalt waren er veel, daar iedere provincie een andere taal sprak. Dus was hij als tolk in dienst genomen aan het hof van de Ungulph van Quilch.

Op den duur was hij bij de Ungulph uit de gratie geraakt; hij had zijn naam gestolen en hem weggestuurd. Nu leefde hij een kluizenaarsleven zonder naam en stond slechts bekend als de Tolk.

Aan het eind van deze opsomming van feiten, toen ik zoveel ik kon van het beestachtige voedsel had gegeten, stond ik op.

Ik zat vast! Kleverige draden hielden me vast. Toen ik ze vastpakte, plakten ze aan mijn handen vast. Ik kon ze niet doorbreken. 

'U bent mijn gevangene,' zei hij. 'Ga weer zitten. U moet hier een week blijven en me dit dialect leren dat u Rolfiaal noemt. Dan zal ik u weer loslaten.'

Uit wat hij toen zei maakte ik op dat hij eerder een spin was dan een krab. De draden waren uit zijn eigen ingewanden gesponnen. Toen hij om de tafel heenliep had hij me stiekem vastgebonden.

Ik wanhoopte niet. De gedachte aan het schip van de Trans Dreun Handel gaf mijn rondtollend brein een extra duwtje.

'We zijn zeven awdervs van Ongustura af,' zei ik. 'Ik zal u graag Rolfiaal leren als u me daar brengt.'

'Ik kan hier heel plezierig leren.'

'Ik kan het u hier niet leren. Uw naam is u ontnomen; mij zijn al mijn voorzetsels ontnomen. Ik was op pad om ze op te halen bij een tovenaar in Ongustura. Als u me daar brengt zal ik u onderweg alles leren behalve de voorzetsels, en die zal ik u graag geven als we daar aankomen.'

'Wie is die tovenaar?' vroeg hij achterdochtig.

'Zijn naam is Bijmetenvan.'

'Hm. Ik zal erover nadenken.' 

Met die woorden hees hij zich via een zelfgemaakte draad omhoog in de balken en zakte weg in een coma. Ondanks mijn ongemak viel ik over de tobbe in slaap.