Tiende hoofdstuk

„ER ZOU NOG WEL EENS IETS KUNNEN GEBEUREN... "

Zaterdag 3 september

„Waar ben ik?... Wat is er gebeurd?... Wat is er met mij aan de hand?" Bas keek verdwaasd de kamer rond, die hij helemaal niet kende. Hij tuurde naar zijn handen, die verbonden waren en voelde dan ineens de pijn aan zijn rechterbeen. „Rustig, jongen... " Dat was in ieder geval een bekend geluid. Bas probeerde overeind te komen, maar een hand, die van vader, hield hem tegen.
„Rustig blijven liggen, Bas. Er is niks ergs met je. Maar het is beter, als je kalm blijft liggen. "
„Maar wat is er allemaal aan de hand? En wat hebt u? Zijn vader had een grote pleister boven zijn rechteroog. „Ik heb mijn wenkbrauw verschroeid, " glimlachte mijnheer Banning „en om die schoonheidsfout te verbergen, heb ik er maar een flinke pleister op geplakt. "
„Toe nou, " zei Bas. „Daar geloof ik niks van. Waaraan zou u uw wenkbrauw dan geschroeid hebben?" Zijn vader keek hem bevreemd aan. Bas dacht na: wist hij iets van dat schroeien af? Het was net of er een gat in zijn geheugen was, een leegte. Er moest iets gebeurd zijn, maar met geen mogelijkheid wist hij zich te herinneren wat het kon zijn. „Weet je dan niet meer wat er vannacht aan de hand is geweest?" informeerde mijnheer Banning bezorgd. Bas dacht weer na. Verschroeid... brand... Dan was het alsof in een caleidoscoop alle figuurtjes op hun plaats vielen en zich aaneen voegden tot een gesloten beeld. Allerlei herinneringen flitsten door zijn geest. Een schreeuw, de open deur, waardoor hij de vuurgloed zag, het wekken van Rob, het in veiligheid brengen van de kleren. Ineens verstrakte hij. Hij hoorde die kreet van die moeder weer: „Peter!" Nu wisthij alles. In een tel beleefde hij opnieuw die verschrikkelijkeperiode in het brandende hotel, terwijl hij daar machteloosheen en weer rende met het snikkende kind.
„Peter, " zei hij alleen. En dan op vragende toon: „Peter?"
Er kwam een blijde glans in de ogen van zijn vader.
„Die mankeert niets, " vertelde hij. „Hij is natuurlijk wel vanstreek van de schrik, maar dat gaat wel over. Hij heeft noggeen schrammetje opgelopen. "
„Dat is fijn, vader. "
Mijnheer Banning knikte. Even zocht hij naar woorden. Hij legde zijn hand op de verbonden handen van Bas. „Ik kan je niet vertellen hoe trots ik op je ben, jongen. We hebben vannacht duizend angsten om je uitgestaan. Ik heb je wel eens te avontuurlijk gevonden en vaak had ik liever gewild dat je je buiten allerlei dingen had gehouden, ook al liepen ze uiteindelijk goed af. Vannacht redeneerde ik heel menselijk, toen jij het hotel weer binnen rende. Waarom moet hij dat doen, dacht ik. Is er nu geen ander, die het durft? Ik ben tenslotte je vader, jongen. Dat kun je toch wel begrijpen? Maar als ze allemaal zo gedacht hadden, zou dat kind . verloren zijn geweest. Jongen... " Even kon mijnheer Banning niet verder. Zwijgend keek hij naar Bas. Die voelde zich de koning te rijk en tegelijk wilde hij dat zijn vader wel zou blijven zwijgen. Hij werd er altijd een beetje kriebelig van, als hij werd geprezen. Hij had toch gedaan wat hij moest doen? Zijn vader scheen het te begrijpen. Hij knipoogde eens naar Bas.
„Ik moest je dit vertellen, " zei hij. „Verder praten we er niet over. We hebben daar beneden een paar verschrikkelijke minuten doorgemaakt. We wisten eigenlijk geen van allen wat we moesten doen. Tot ineens die huisknecht kwam opduiken. Hij vroeg wat er aan de hand was en rende toen meteen naar de schuur, waar hij een ladder weghaalde. Daarmee is hij naar een van de balkons op de eerste verdieping geklommen. De rest weet je... "
„Ik dacht dat ik er niet meer uit zou komen, " vertelde Bas.
Even werd het hem benauwd, toen hij daaraan terugdacht. „En plotseling stond daar Hubertus voor me... Maar wat is daarna gebeurd?"
„Jij bent buiten kennis geraakt. Toen je beneden was, arriveerden net de brandweer en de politie. Twee agenten hebben je toen met hun auto naar een ziekenhuis gebracht. Je bent er wondergoed van afgekomen. Ze hebben je hier meteen behandeld. Je handen hebben wat verwondingen opgelopen door het vuur, maar niet erg en je zult er geen littekens van overhouden. Met je rechtervoet ben je in een stuk glas getrapt. Daar zul je nog wel even last van houden, maar ik heb de dokter gesproken en die meende dat je maandag wel weer naar huis zou kunnen. "
„Een pijnlijk slot van een vakantie, " glimlachte Bas. „Ja, in zekere zin wel. Maar het blijft toch iets moois dat je een kind hebt kunnen redden... Nee, nee, ik zal daar niet meer over praten. Het is trouwens veel beter, als je er nu verder helemaal het zwijgen aan toe doet. Hoe meer je rust, des te beter is het. "
„Maar ik ben toch niet ziek? Mijn voet doet een beetje pijn, maar dat is alles. "
„Maar je hebt heel wat achter de rug, jongen. Als je je teveelop zou winden, zou je dat wel eens kunnen opbreken. "
„Heeft de brandweer nog wat kunnen doen?" informeerdeBas haastig, voor zijn vader niets meer zou willen zeggen.
„Weinig. Het hele gebouw stond in lichte laaie. Veel meerdan de muren staan er niet meer overeind. Het is tragischvoor oom Josef. Die is dan ook helemaal de kluts kwijt. "
„En ik lig dus in het ziekenhuis?" vroeg Bas.
„Ja, maar niet in Lohren. Daar hebben ze geen ziekenhuis. Erwordt prima voor je gezorgd. "
„En waar is moeder, en Paula en Rob?"
„We logeren hier vlakbij in een prachtig hotel. Daar is voor gezorgd. Ik weet eigenlijk niet eens goed, hoe. Moeder en ik zijn met jou meegegaan naar het ziekenhuis. Later kwamen Rob en Paula ons achterop. Zij vertelden dat Hubertus hadgezorgd dat alle gasten een onderdak vonden. Wij konden hier terecht. Het is eigenlijk een veel te duur hotel voor ons, maar het kost ons niets, dus... Moeder heeft vannacht bij je gewaakt. Ik heb haar een paar uur geleden afgelost en... " Er werd geklopt en om de hoek van de deur verscheen het hoofd van Rob.
„Ik hoorde praten, " zei hij. „Ik dacht: laat ik eens kijken hoe het ermee staat. Mogen we even binnen?"
„Natuurlijk, " zei Bas, voor zijn vader tussenbeiden kon komen.
„Jongen, jongen, wat kan ik jou benijden, " zei Rob, toen hij met Paula in de kamer was. „Dat heb ik nou altijd ideaal gevonden, hè: lekker lui in bed liggen, fijn verwend worden en toch niet ziek zijn... Ik moet je dat toch eens na zien te doen. " Paula zei niets, maar aan haar gelaat was wel te zien hoe trots ze was op haar broer.
„Heb je veel pijn?" vroeg ze bezorgd. Bas schudde van nee. „Dat heeft niks te betekenen. Ik zou er best wel uit willen. " , Daar komt niks van in, " zei mijnheer Banning. „Jij gaat weer slapen en wij gaan weg. Ik zal de verpleegster waarschuwen. " ' „Alstublieft, " vroeg Bas, „want ik zou best iets willen drinken. " Mijnheer Banning was al weg. Niet veel later kwam hij terug met een verpleegster, die een blad met alle mogelijke heerlijkheden droeg.
„Kan ik niet bij jou in bed komen liggen, Bas?" vroeg Rob. „Jij krijgt een leven als een prins hier. " Maar Rob moest uit de kamer weg. De verpleegster stuurde hem, mijnheer Banning en Paula zonder pardon de deur uit. „Vanmiddag mag u even terugkomen, " beloofde ze. „Maar nu moet de patiënt rust hebben. "
„Ik weet het niet, " zei Hubertus, „maar er zou nog wel eens iets kunnen gebeuren. Je hoeft je geen zorgen te maken, maar houd je op alles voorbereid. Vertrouw niemand. "
„Ook u niet?" informeerde Bas. Met een glimlach keek Hubertus hem aan.
„Jij denkt natuurlijk aan Frankfort, hè, en de manier waarop ik jullie daar van mij afschudde. Ik zou je alles wel willen vertellen, maar het is beter van niet. Later zal je dat wel duidelijk worden. Maar durf je mij te vertrouwen?"
„Ik moet wel, " zei Bas. Hij was nog steeds niet helemaal over zijn verbazing heen. Terwijl niemand bij hem binnen mocht komen, had de huisknecht van het Bergslootje wel toestemming daartoe gekregen. En Hubertus was begonnen met te zeggen dat hij zich op verrassingen voorbereid moest houden. Hij wist niet goed wat hij ervan moest denken. „Waarom moet je me wel vertrouwen?" informeerde de huisknecht. Vreemd was dat, dacht Bas, hij zou voor Hubertus best wel zijn hand in het vuur durven steken, ook al had hij wel eens gemeend dat de man iets kwaads in het schild voerde. Er ging iets van hem uit dat je vertrouwen inboezemde. En die indruk bleef, ondanks het feit dat Bas er steeds meer van overtuigd raakte dat de man helemaal geen huisknecht was. Hubertus droeg nu weer een modieus kostuum en sprak vlot -en met snelle gebaren. Hij leek in niets op de slome schuifelaar, die zich als een slak door het Bergslootje bewoog. Je zou hem voor alles houden behalve voor een huisknecht. Maar dat wilde Bas niet allemaal aan Hubertus — zoals hij hem gemakshalve bleef noemen, al vermoedde hij dat de man heel anders heette — vertellen. Toch moest hij antwoord op diens vraag geven.
„U hebt me het leven gered, " zei hij. „Het zou niet te pas komen, als ik u nu wantrouwde. " Hubertus maakte een gebaar alsof hij alle dankbetuigingen verre wilde houden. , Ik was toevallig in de buurt, " zei hij. „Toevallig?" vroeg Bas met een sterke klemtoon. „Nou ja, " glimlachte Hubertus. „Ik had gezorgd dat ik toevallig in de buurt was. Ik wist waar ik een ladder kon vinden en omdat ik wel eens voor heter vuren heb gestaan, bleef ik wat meer bij mijn positieven dan de anderen. Zodoende... "
„Als u er niet was geweest... " Bas zweeg even. „Ik moet er niet aan denken... "
„Dat moet je ook niet doen/' ried Hubertus hem aan. „Die geschiedenis is achter de rug. En begin me nou alsjeblieft niet opnieuw te bedanken, anders laat ik je de volgende keer aan je lot over . . ." Bas had de huisknecht al onmiddellijk na diens binnenkomst hartelijk bedankt voor zijn redding. Hubertus had er gauw een eind aan gemaakt. „Bovendien/' vervolgde Hubertus, „moet ik jou eigenlijk ook nog bedanken."
„Ik zou niet weten waarvoor," zei Bas verbaasd. „Nee, dat begrijp ik. Ik spreek voor jou in raadsels. Maar ik hoop dat ik je heel gauw alles kan ophelderen.. Ik heb zo de indruk dat dat niet zo heel lang meer zal duren."
„Kunt u me er nu niets van vertellen?" informeerde Bas. Hubertus schudde van nee.
„Je zal nog even geduld moeten hebben. Dat is veel beter voor je. Je zou je anders misschien teveel opwinden."
„Of ik dat niet doe, als ik ga zitten raden wat er allemaal precies aan de hand is?" meende Bas.
„Dat is mogelijk. Maar heus, het is beter, als ik je voorlopig alles nog verzwijg. Je krijgt heel de geschiedenis van me te horen. Maar onthoud wat ik je heb gezegd: vertrouw nie-• mand. Houd je op alles voorbereid. Ik weet niet precies wat er zal gebeuren, maar het kan haast niet anders of het drama nadert zijn ontknoping." Hubertus keek naar buiten. Bas volgde zijn blik. Het ziekenhuis lag langs de Rijn en door het raam keek je uit op de overkant van de rivier. Op de top van de bergen kon hij nog juist de ruïnes zien van de twee burchten, die „de vijandige broeders" werden genoemd. „Merkwaardige verhalen worden er over die ruïnes verteld," zei de huisknecht. „Ken je ze?"
„Vader heeft me er wat van verteld. Over een ridder, die zijn broer dwars wilde zitten en daarom een burcht vlak bij die van zijn broer bouwde."
„Ja, inderdaad. Dat is een oude sage en je zou geneigd zijn te veronderstellen dat zoiets in de hedendaagse tijd niet meer gebeurt ..." Hubertus zei het op een vreemde toon. Het was of er ineens een lichtje ging branden voor Bas.
„Het Berghotel en het Bergschlösschen,,, zei hij. Hubertus keek verrast op.
„Hoe kom je daarop? Wat weet jij daarvan? En wie heeft je dat verteld?"
„U vraagt me veel dingen tegelijk, " constateerde Bas, „maar ik geloof dat ik raak geschoten heb. "
„Je zit wel in de goede richting, " gaf Hubertus toe, „maarpas een heel klein eindje. De hele zaak omvat veel meer. "
„Maar heeft de eigenaar van het Berghotel het Bergschlös-schen in brand gestoken?" wilde Bas nog weten.
„Nee, zo zit het niet, " was alles wat Hubertus wilde zeggen.
Wat de jongen ook probeerde, hij liet niets meer los.
„Ik moet weg, " zei hij tenslotte. „Denk er dus aan: houd jeop alle mogelijke verrassingen voorbereid. Maar maak je geenzorgen: er wordt gewaakt voor je veiligheid. Er kan je nietsgebeuren. "
Later op de middag kreeg Bas zijn moeder op bezoek. Zij was. niet alleen. Aan haar hand liep de kleine Peter mee. Hij had een ruiker bloemen bij zich, die zo groot was, dat zijn eigen kopje als een pioenroos daartussen opdook. Hij legde het boeket op Bas' bed neer.
„Alsjeblieft oom, " zei het ventje, „die zijn voor u. Van pappie, mammie, de broertjes en zusjes en van mij. Omdat u mij uit het vuur gehaald hebt. " Het kereltje had een hoogrode kleur gekregen. Kennelijk had het die „toespraak" uit het hoofd moeten leren, honderd keer voorgezegd door een van de groteren. Peter was blij dat het er uit was. Hij ging nu met zijn kleine knuistjes naar de handen van Bas. „Wat is dat?"
„Verband, " legde Bas uit. „Mijn handen zijn een beetje stuk. "
„Hoe komt dat?" Dat was de tweede van de misschien wel tweehonderd vragen, die Bas in een kwartier te beantwoorden kreeg. Het kereltje bleef vragen: wat is dat? hoe komt dat? hoe heet dat? Bas kreeg nauwelijks de gelegenheid met zijn moeder te praten.
„De hele familie König had mee willen komen, " vertelde ze. „Maar dat hebben we hun uit het hoofd weten te praten. Maar ze stonden er op dat Peter meekwam. "
„Nou, die telt wel voor tien, " lachte Bas, terwijl hij luisterde naar de nieuwe vragen, die het ventje op hem afvuurde. Mevrouw Banning keek even vertederd naar Peter, die nu probeerde of hij onder het bed kon komen.
„Als jij het hotel niet binnen was gegaan, " zei ze, „dan zou dat ventje er niet geweest zijn. "
Bas kon het niet helpen, maar ineens schoten hem de tranen in de ogen. Toch was dit het mooiste moment, want nu pas drong het in volle werkelijkheid tot hem door wat hij had mogen doen: dat Peter hier rondscharrelde, zijn talloze nieuwsgierige vragen stelde, je de oren van het hoofd kletste, dat was mogelijk, omdat hij het brandende hotel binnen was gerend. Gek was dat, hij voelde zich helemaal niet heldhaftig of dapper. Alleen maar dankbaar.
Het was eigenlijk ook geen heldendaad geweest. Zonder erbij na te denken, was hij naar binnen gerend. Het was een opwelling geweest, waaraan hij zonder meer gehoor had gegeven. Had hij eerst nagedacht, of had hij geweten wat hem zou wachten, dan zou hij waarschijnlijk niet gedurfd hebben. De omstandigheden hadden hem een rol opgedrongen, die de mensen misschien wel heldhaftig zouden willen noemen. Maar duizenden zouden gedaan hebben wat hij deed, alleen kwamen zij niet in dergelijke omstandigheden te verkeren. Hij zou niet graag dat huiveringwekkende kwartier nog eens beleven, maar hij zou altijd dankbaar blijven dat hij dit kind had mogen redden. Hij had wel eens gelezen, dat het voor een dokter de prachtigste beloning voor zijn zwaar en zelfopofferend werk is dat hij iemand van de dood kan weghalen. Dat had hij nu ook mogen doen... Lang kon Bas niet met die gedachten bezig blijven, want daar was Peter weer. „Oom heb je pijn?"
„Nee, Peter. "
„Ook niet een heel klein beetje pijn?"
„Helemaal niet. "
„Waarom lig je dan in bed?"
„Ik moet een beetje uitrusten. "
„O!" zei Peter. Hij zweeg even. „Waarom kom je niet uit bed?" vroeg hij dan. „Dat mag niet. "
„Ben je dan stout geweest dat je in bed moet blijven?"
„Nee, maar de dokter heeft gezegd dat ik er in moet blijven. "
„O de dokter. Heeft hij je geprikt?" Zo ging het maar door. Het werd Bas niet teveel, ook al kon hij maar weinig met zijn moeder praten.
„Het is jammer dat je niet bij ons in het hotel bent, " zei ze. „Je zou je ogen uitkijken. Tapijten waar je in wegzakt, prachtige schilderijen, goudleer tegen de muur. Onze kamers lijken wel zalen. Rob loopt er net rond of hij graaf zus-en-zo is. "
„Ik amuseer me hier ook wel, " zei Bas. „En trouwens, het is maar voor eventjes. Maandag gaan we weer naar huis. "
„Het is een rare vakantie geworden, " meende mevrouw Banning.
„Hebt u er spijt van?" vroeg hij.
„O nee. Een beetje rustiger had het wel gekund. En die brand had er niet moeten zijn... Maar toch, ik denk dat we later nog heel dikwijls over Lohren zullen praten. "
Het was avond geworden en donker. Bas lag naar de tegenover liggende oever van de Rijn te kijken. Zwart tekende zich daar de dubbele ruïne tegen de donkere hemel af. Wat zou Hubertus allemaal weten, vroeg hij zich af, en welke rol speelde Hubertus zelf in het geheel? Het zou weinig zin hebben zich in die vraag te verdiepen, besefte hij. Daarvoor was hem te weinig bekend. Wat hij graag zou willen weten, was of al de gebeurtenissen van de afgelopen week onderdelen waren van het drama, waarover Hubertus had gesproken. Maar ook daar moest hij maar naar raden. Alles was nog één groot mysterie, zelfs de gebeurtenissen, die zich nog zouden kunnen voordoen, zoals Hubertus had gewaarschuwd. Wat zou dat kunnen zijn? Eén ding was wel zeker: dat hij daarbij betrokken zou raken, anders zou de huisknecht er niet met hem over gesproken hebben.
Het werd steeds donkerder en stiller. Buiten waren nu alleen nog wat lichtjes te zien van schepen, die op de rivier voor anker lagen. Soms gleed aan de overkant de lange rist lichte vierkantjes van een trein voorbij. Vaag hoorde je dan wat later het geraas van de wielen en een enkele maal de schelle fluit van een lokomotief.
Bas schrok op, toen onverwachts de deur openging. Het was een verpleegster, die binnenkwam. Zij vroeg of hij nog iets nodig had, sloot dan de gordijnen en doofde de lamp, die zij vroeger op de avond voor Bas had aangeknipt. Er brandde nu nog alleen een klein nachtlampje bij de deur, dat een vaag schijnsel door de kamer verspreidde.
„Probeert u maar te gaan slapen, " zei ze bezorgd. „De dag is toch nog veel te druk voor u geworden. U hebt een tikje verhoging. " Bas knikte... „Het heeft niets te betekenen, " stelde ze hem gerust, „maar slaap zal u goed doen. " Hij wilde wel slapen, maar hij doezelde niet weg. Het was voor het eerst in zijn leven dat hij in een ziekenhuis lag en nu het donker was geworden, voelde hij zich niet helemaal op zijn gemak. Onwillekeurig moest hij denken aan de zieken en gewonden, die zich in het gebouw bevonden. Zouden er zijn die veel pijn hadden? Hij luisterde of hij iets hoorde. Het was doodstil in het gebouw. Soms werd er ergens een deur geopend, of liep er iemand op vlugge voeten over de gang. Maar dat was slechts een enkel geluid dat des te sterker deed uitkomen, hoe stil het hier was. Bas begon naar die stilte te luisteren. En daarin hoorde hij nu pas voor het eerst het zachte gezoem van de elektrische klok, die boven de deur hing. Normaal viel dat geluid je niet op, omdat het vrijwel onhoorbaar was, maar in deze ademloze stilte drong het tot je door. Dat snelle geluid gaf iets vertrouwelijks, net zoals je op een winteravond het gesnor van de kachel met genoegen kon aanhoren.
Buiten was de wind weer opgestoken. Soms gutsten er regenvlagen tegen het raam. Het leek dan net of er duizenden kleine vingertjes tegen het glas tikten.
Behaaglijk kroop Bas wat dieper weg onder het dek. Maar ineens overviel hem dan een gevoel van eenzaamheid. Het kwam zo maar. De wind botste tegen het raam. Regen kletterde en plotseling voelde Bas zich alleen. Vader, moeder, Rob en Paula zaten nu gezellig bij elkaar in dat luxueuze hotel. Hij lag hier alleen en moest proberen te slapen, wilde zelfs slapen, maar het lukte niet. Hij was zo klaarwakker als maar kon. Hij hoopte dat de slaap gauw zou komen, dan was hij alles vergeten...
Er liep weer iemand voorbij op de gang. Een deur ging open en viel weer dicht. Opnieuw was het doodstil in het gebouw. Het gezoem van de elektrische klok. Een rukwind, die een afgebroken tak tegen het raam joeg...
Veronderstel nu eens dat er wat gebeurde. Hij lag hier machteloos. Zijn rechtervoet was dik in het verband gewikkeld en -deed nu weer danig pijn. Hij zou niet eens op eigen kracht uit bed kunnen komen. Hij zou zich niet kunnen verdedigen, want zijn handen waren eveneens met dikke zwachtels omwonden. Hubertus had nu wel gezegd dat er voor zijn veiligheid werd gewaakt, maar Bas merkte daar niets van. Hij lag hier alleen en onbeschermd, hij kon zich tenminste moeilijk voorstellen dat er voor zijn deur iemand op wacht stond. Het zweet brak hem uit en onrustig woelde hij heen en weer. Dat kwam natuurlijk van die verhoging, waarover de verpleegster het had gehad, dacht hij. Vandaar ook natuurlijk die gejaagde en angstige gedachten... Hij moest gaan slapen. Hij moest gaan slapen...
Het zachte gezoem van het motortje van de klok, het vage schijnsel van het nachtlampje. Het gedruis van de wind en het getokkel van de regen...
Was hij toch in slaap gevallen? Met een ruk schoot Bas overeind. Er was iets niet in orde. Ineens ontdekte hij het: hetnachtlampje brandde niet meer. De radiumwijzers van zijn horloge wezen over twaalven. Misschien was het gedoofd, omdat alle zieken nu verondersteld werden te slapen. Hij luisterde gespannen. Het was doodstil. Buiten raasde alleen de wind, die sterker was geworden, en roffelde de regen. Hij moest zich geen gekke ideeën in zijn hoofd halen: dat lampje was natuurlijk gedoofd door de zuster, die had gezien dat hij rustig sliep. Hij keerde zich op zijn zij... Nee, de zaak was niet pluis. Want plotseling was het tot hem doorgedrongen dat hij het gezoem van de elektrische klok niet meer hoorde. Stond die stil? Hij zou graag uit bed geklommen zijn om dat te controleren, maar zag er geen kans toe. Hij spande zich in, om het fijne geluid op te vangen, want het was mogelijk dat het werd overstemd door het geraas van de wind. Bas was evenwel zo opgewonden dat het bloed hem in de oren suisde... Hij hoorde alleen maar de wind boven dat irriterende geluid uit.
Stond de klok nu stil of niet? Het was belangrijk dat te weten. Liep het uurwerk niet meer, dan was de stroom afgesneden en dan was er gevaar op komst...
Hij moest zekerheid hebben. Zenuwachtig tastte hij naar het knopje van de bel, waarmee hij de verpleegster kon waarschuwen. In het donker kon hij het zo gauw niet vinden, bovendien kon hij met zijn omzwachtelde handen slecht tasten. Er beving hem een gevoel van paniek. Zweetdruppels kwamen hem op het voorhoofd te staan en hij moest zich bedwingen, wilde hij niet om hulp gaan roepen.
Zijn hand stuitte tenslotte op het knopje en hij drukte er lang op. Misschien was het allemaal maar inbeelding van hem en zou de verpleegster hem uitlachen, maar dat kon hem niet schelen. Hij zou weten waar hij aan toe was. Als de klok nog liep, was er niets aan de hand en kon hij veilig gaan slapen. Bleek het uurwerk inderdaad stil te staan, dan kon de verpleegster maatregelen treffen. Er kwam niemand...
Nog eens drukte Bas op het knopje. Meteen maakte angst zichvan hem meester. Indien de stroom was afgesneden, zoals hij vreesde, dan werkte ook de elektrische alarmschei niet en zou de verpleegster hem niet horen.
Een kreun ontsnapte Bas. Waarom lieten ze hem ook alleen? Hij kon niet uit de voeten. Indien hij niets mankeerde, was hij allang uit bed gesprongen en had hij zich in veiligheid gebracht. Maar nu... Wanneer er een aanslag op hem werd beraamd, zou hij hulpeloos moeten afwachten. Zouden ze hem misschien willen ontvoeren? En wie? En waarom? Spookachtig loeide de wind om het gebouw. In bed zittend luisterde Bas naar ieder geluid dat gevaar zou kunnen betekenen. En ineens kreeg hij toen het gevoel dat hij niet alleen was. Het gevaar loerde al in de kamer zelf...
„Alles nog rustig?" vroeg Hubertus fluisterend aan de man, die als vergroeid leek met de boomstam, waarachter hij zich schuil hield.
„Ik heb nog niets verdachts gezien. " Hubertus keek in de. richting van het ziekenhuis, dat als een zwart massief blok uit de duisternis oprees.
„Dom dat ze de gordijnen voor zijn raam hebben dichtgeschoven, " zei hij.
„Het zou heel wat gemakkelijker zijn, als ze die open hadden gelaten, " bevestigde de man.
„Ik heb het nog zo gezegd, " vertelde Hubertus, „maar ze hebben er kennelijk niet aan gedacht. Nu is het te laat. We kunnen moeilijk gaan vragen of ze de gordijnen weer open willen doen. Dat wekt argwaan. "
„De zaak kan mij anders niet gauw genoeg gaan beginnen, " vertelde de man. „Hier in de regen kun je je plezier wel op. "
„En het maakt het er niet gemakkelijker op, " gaf Hubertus toe. „Je zou in dit pikkedonker eigenlijk van voren en achteren ogen moeten hebben. "
„We kunnen niet anders dan ons best doen, " meende de man. „Al te lang zal het wel niet meer duren, " zei Hubertus. „Zodra je iets merkt, waarschuw je meteen. Je weet het: het geroep van een uil. Dat valt het minst op. "
„Het geroep van een uil, en dan driemaal, " herhaalde de man. „Sterkte, " wenste Hubertus. „Ik ga eens verderop kijken. " Hij verdween in het donker. Maar in die duisternis kwam ineens vanachter een boom opnieuw een man te voorschijn. „Had je niet kunnen waarschuwen?" zei Hubertus. „Ik schrok van je. "
„Een bewijs dat ik een goede schuilplaats heb uitgezocht, " vond de man. „Is er nog nieuws?"
„Nog niet. Afwachten maar. " Hij gaf ook hier zijn instructies en vervolgde zijn tocht in de duisternis. Wie hem gevolgd zou hebben, zou de indruk hebben gekregen dat zo ongeveer achter iedere boom, die zich in de tuin van het ziekenhuis bevond, een man verscholen stond. Ze hielden zich daar op in de stromende regen, alsof ze niets beters te doen hadden, en keken maar naar een bepaald raam op de eerste verdieping van het gebouw.
Hubertus kwam tenslotte bij een man, die zich verscholen hield in een paviljoen, helemaal achter in de tuin. „Nog berichten doorgekregen?" informeerde hij. De man * schudde van nee. Hij had een koptelefoon om en voor zijn mond hing een klein microfoontje.
„Ik heb net nog verbinding met ze gehad, maar er viel niets te melden. "
„Ze staan toch op de afgesproken plaatsen?"
„Ze hebben heel de gang in het vizier. Menselijkerwijze kaner niets gebeuren of zij zien het. "
„Goed, ik ga nu weg. Bind ze nog eens op het hart dat ze geen enkel risico nemen. Die jongen mag niets overkomen. Het ligt me al zwaar genoeg op mijn maag dat ik hem aan dit gevaar heb moeten blootstellen. "
„Er gebeurt hem niets, Jim, " zei de man met de microfoon rustig. „Dit karweitje is in een handomdraai opgeknapt, neem dat van mij aan. "
„Maar het zijn geen kleine jongens, waarmee we te maken hebben. "
„Nee, maar wij hebben hier zo ongeveer een heel leger en daar beginnen ze niet veel tegen'„Dat kan wel waar zijn. Maar ik zou er heel wat voor over hebben als die jongen al in veiligheid was. Vertel ze dat daarbinnen nog maar eens heel nadrukkelijk. "
„Komt voor elkaar, Jim. En maak je nou maar geen zorgen. Over een uur misschien al is het zaakje geklaard. De tijd, dat je zit te wachten, is altijd het ergste. Je kan niks doen. "
„Je hebt gelijk. Ik wou dat we aan de slag konden. "
„Nog even de tanden op elkaar. "
Hubertus — die nu plotseling Jim bleek te heten — verliet behoedzaam het paviljoen. In de duisternis zocht hij de weg naar zijn schuilplaats, vanwaar hij het raam, waarachter Bas lag, nauwkeurig in het oog kon houden.
De regen plensde nu onophoudelijk neer. Hubertus vond het niet erg dat hij al kletsnat was geworden. Veel erger was dat je bijna geen hand voor de ogen kon zien... Hij schrok op. Uit de verte klonk het gekras van een uil. Een, twee, drie maal... Dat was het afgesproken teken!
Bas hoorde geen bepaald geluid waaruit hij kon opmaken dat er zich iemand in de kamer bevond. Zien deed hij evenmin iets. Hij had alleen een vreemd gevoel dat hem zei dat hij niet alleen was. Zo kun je ineens merken dat er iemand naar je zit te kijken. Je hebt dat niet gemerkt, maar plotseling voel je iets, je kijkt op en ziet hoe iemand haastig zijn blik afwendt. Bas kon niet eens zijn handen samenballen. Zou hij roepen? Hij opende zijn mond, maar er kwam geen geluid uit. Hij kon beter wachten, het was misschien toch allemaal verbeelding. Er gebeurde niets. Buiten klonk het gedruis van de regen. In het gebouw bleef het doodstil. In zijn kamer was het doodstil...
En toen hoorde hij iemand ademen. Even slechts, maar het was genoeg geweest. Bas richtte zich op. Voor hij kon schreeuwen, stortte de man zich op hem. Meer dan een flauw gekreun, dat niemand gehoord zou kunnen hebben, ontsnapteer niet aan Bas' keel, die door een ijzeren hand werd toegeknepen.
De jongen probeerde zich los te rukken, maar dat was onbegonnen werk. Hij was hulpeloos. Een even grote angst als die van de vorige nacht, toen hij zich reddeloos verloren waande in die laaiende vuurzee, overviel hem. Wie was die man? Wat moest deze van hem? Hij had toch niets misdreven? De man drukte Bas achterover in de kussens. Wat was hij van plan? Radeloos gingen Bas' gedachten. Hij zag zijn vader, zijn moeder, Rob, Paula, en ineens de kleine Peter. Hubertus zag hij. „Maak je geen zorgen, " scheen die te zeggen. Bas lag nu achterover. De man rukte het kussen onder hem uit en duwde dat op het gezicht van de jongen. Snakkend naar adem probeerde deze zich op te richten. Ineens verslapte de greep van de man. Bas zag kans het kussen weg te werken. Door de kamer boorde zich de scherpe lichtbundel van een krachtige zaklantaren. Het schijnsel was op de indringer gericht. Bas herkende deze man nu: het was de blinde. Maar hij leek nu een stuk jonger en eens te meer was het duidelijk, dat hij het licht in zijn ogen niet miste. Hij kneep ze tenminste dicht voor de verblindende gloed van de zaklamp.
„Doe de handen maar in de hoogte, Fritz, " klonk er een snijdende stem..
„Ben jij het, Heinz?" De blinde vroeg het in dodelijke angst. „Je mond dicht, " snauwde de stem uit het donker. „Je hebt al genoeg verraden. " De blinde liet een spottend geluid horen. „Je bent dom, vriend. Jij ontspringt de dans toch niet. "
„O nee? Jij dacht handig te zijn, hè? Maar je zit als een rat in de val. "
„Hoe wist je dat ik hier... "
„Ik weet nog veel meer, Fritz, " klonk de stem vanachter de zaklantaren. „Ik weet zoveel, dat ik alle reden heb om jou voorgoed het zwijgen op te leggen. En daarna die jongen hier. Die heeft me te veel gezien en gehoord. " Bas luisterde in verbijstering toe. Aanvankelijk had hij gedacht dat er hulp gekomen was. Maar hij bevond zich nu tussen twee vuren, had hij wel begrepen. Beide mannen, die elkaar vijandig waren, belaagden hem. Of hij nu door de kat of door de hond gebeten werd, dat bleef hetzelfde. Wie de tweede indringer was, wist hij niet. Hij kon die stem niet thuis brengen. Hubertus was het niet. Hij kon trouwens niet geloven dat het de huisknecht was. Als die het er om te doen was hem uit de weg te ruimen, zou hij de jongen niet uit het brandende hotel bevrijd hebben... Maar waar bleef Hubertus dan? Dat alles speelde door Bas' hoofd, terwijl zijn twee vijanden aan weerszijden van het bed tegenover elkaar stonden.
Ineens dook de blinde in elkaar en voor Bas besefte wat er gebeurde, vloog de stoel, die naast het bed stond, door de kamer. Er klonk een gesmoorde kreet en de zaklamp viel kletterend op de grond. Het was volkomen donker. Alleen het snuivend ademhalen van de mannen was hoorbaar. Het gevaar voor Bas was er niet minder op geworden. Waarschijnlijk waren beide mannen gewapend. Als zij op elkaar begonnen te vuren, lag hij daar midden tussenin. En hij kon niets doen. Zijn tanden beten op elkaar, terwijl hij zijn machteloosheid verwenste.
Maar waarom riep hij niet om hulp? Meteen gilde zijn angstschreeuw door het donker. Tot nog toe was zijn vrees zo groot geweest dat hij er eenvoudig niet aan had gedacht geluid te maken.
Beide mannen snauwden, dat hij zijn mond moest houden. Er schuifelde iets over de grond. Bas, die daar maar moest blijven liggen, bracht zijn verbonden handen naar zijn mond. Toen gebeurde alles razend snel. Een zee van licht viel de kamer binnen. De deur vloog open. Het raam ging open. Van alle kanten leken er mannen, druipend van de regen, op te duiken.
„Handen omhoog, " zei een koele beheerste stem.
De blinde kwam langzaam overeind en stak traag zijn handenomhoog.
„Jij bent er ook bij, Heinz, " zei hij vol leedvermaak tegen de ander.
Die maakte een wilde sprong, als wilde hij nog trachten te ontsnappen. Dat was natuurlijk uitgesloten. Hij stuitte als op een muur van mannen. In een ogenblik was hij overweldigd en geboeid. De blinde kreeg ook boeien aan. Bas keek verwilderd om zich heen. Hij kon nog niet geloven, dat alles achter de rug was. Haastig kwam er evenwel een verpleegster de kamer binnen, die zich over hem ontfermde. Kortaf gebood ze de mannen weg te gaan. „De jongen is helemaal overstuur, dat ziet u toch, " zei ze. „Ik heb ze wel gewaarschuwd. "
De mannen, die onverschrokken binnen waren gedrongen om de beide misdadigers gevangen te nemen, konden niet tegen de verpleegster op. Mompelend en met hun schouders trekkend verlieten ze de kamer, terwijl ze de gevangenen met zich meenamen.
„De dokter had het nooit goed mogen vinden, " mompelde de verpleegster, terwijl ze Bas te drinken gaf. „Die mannen hebben mooi praten, maar wie weet hoe het jou zal opbreken. "
„Ik kan wel tegen een stootje, " zei Bas, die al weer op adem begon te komen.
„Dat zeg jij. We zullen eens afwachten. We mogen al blij toe zijn, dat het zo is afgelopen. Ik zal je een slaappoeder geven, dan heb je tenminste een rustige nacht. "
„Een ogenblik, " zei een stem. Bas keek op. Het was Hubertus, die binnen was gekomen.
„O ja?" zei de verpleegster scherp. „Het is verboden buiten de vastgestelde uren bij de patiënten op bezoek te komen. U hebt hier niets te maken. "
„Ik wou alleen maar even zien of Bas niets mankeert, " verdedigde Hubertus zich. Ook hij scheen niet goed te weten hoe hij tegen de verpleegster, die bepaald niet op haar mondje was gevallen, op moest treden. „Alles in orde, Bas?" vroeg hij.
„Ja, " knikte de jongen. „Maar ze hadden wel iets eerder mogen komen. Ik dacht dat mijn laatste uur geslagen was. "
„Het heeft er om gespannen, " gaf Hubertus toe. „Ze waren ons bijna nog te glad af geweest. De gordijnen waren dicht, daarom ontdekten we te laat dat die Fritz al binnengedrongen was. "
„Natuurlijk was het gordijn dicht, " zei de verpleegster snibbig, terwijl ze Bas een glas water, waarin ze een poeder had opgelost, voorhield. „Ik vond het nu allemaal wel heel mooi, wat er was voorgesteld, maar die jongen hier moest slapen. Daarom heb ik de gordijnen dicht geschoven. "
„En wij konden beneden niet zien wat er hier gebeurde, " verklaarde Hubertus.
„Die blinde had de stroom afgesneden, " vertelde Bas. „Als de gordijnen open waren geweest, hadden we dat gemerkt, " zei Hubertus. De verpleegster stoof verontwaardigd op.
„Dus u wou zeggen dat het mijn schuld was dat het zo gelopen is?" snibde ze. „Dat is helemaal mooi. U had het zo nooit moeten doen. U had die jongen hier niet aan gevaar mogen blootstellen. " Bas had er stiekem plezier in hoe die twee tegen elkaar optraden. Hier kon je om lachen. Een paar minuten geleden hadden er twee anderen tegenover elkaar gestaan en dat was heel wat gevaarlijker geweest.
„Goed, goed, " suste Hubertus. „Ik wil graag schuld bekennen. "
„En nu gaat u weg, " dreigde de verpleegster. „Anders waarschuw ik de politie. " Hubertus schoot in de lach. „Ik ga al, " zei hij dan.
„U moet eerst vertellen wat dat allemaal te betekenen had" drong Bas aan.
„Niks ervan, " zei de verpleegster onverbiddelijk.
„Je hoort het, " verklaarde Hubertus gelaten.
„Ja maar... " protesteerde Bas.
„Jij gaat slapen!" hield de verpleegster vol.
„Morgen, Bas, " beloofde Hubertus. „Morgen kom ik je allesvertellen. Maar het is nu allemaal in orde. Je hoeft je nu niet meer ongerust te maken. Alles is ingerekend. Er kan niets meer gebeuren' Voor de verpleegster nog iets zou kunnen zeggen, was Hubertus al verdwenen.
De verpleegster schudde het bed van Bas op en dekte hem bezorgd onder. Het nachtlampje brandde weer, zag hij en hij voelde zich al soezerig worden. Het leek of alles wegviel. Hè, nu lekker slapen, dacht hij... De verpleegster maakte aanstalten om weg te gaan, maar Bas hield haar tegen. „Zet u de klok nog even aan?" vroeg hij. Ineens had hij gemerkt dat die nog stilstond.
„Je zal vannacht heus niet op de klok kijken, " zei ze verbaasd.
„Over een paar minuten slaap je en weet je nergens meer »?
van.
„Ik vind het geluid ervan zo plezierig, " hield Bas aan. Ze haalde haar schouders op, maar trok toch aan het palletje, waardoor het motortje weer begon te zoemen. Nu was de jongen gerust. Nu hij dat geluid hoorde, wist hij dat alles veilig was. „Welterusten, " wenste de zuster, terwijl ze wegging. „Als je soms nog iets nodig mocht hebben, druk je maar op het belletje. "
Bas knikte. Het belletje werkte natuurlijk ook weer. Hij had niets meer te vrezen. Hij kon gaan slapen. Maar het duurde nog even voor hij wegdommelde. Zijn gedachten waren te druk in de weer. Telkens opnieuw zag hij beelden uit het voorbije kwartier. De blinde, die op hem toeschoot. De andere indringer. Wie was dat geweest? Bas had de man niet herkend. Heinz heette hij. Heinz, Heinz... Bas dacht na. Hij moest die naam al eens eerder gehoord hebben, maar met geen mogelijkheid kon hij zich herinneren in welk verband. Wie was Hubertus, dacht hij dan weer. Was hij van de politie? Morgen zou het mysterie ontraadseld worden, schoot hem dan te binnen. Morgen zou Hubertus alles vertellen. De elektrische klok zoemde. Buiten waaide de wind... Behaaglijk draaide Bas zich op zijn zij. Morgen...