Zesde hoofdstuk
EN WEER WERD ER GELACHEN...
Woensdag 31 augustus
Midden in de nacht schrok Bas wakker. Met een ruk schoot hij
overeind. Het veren dekbed, dat zoals in Duitsland gebruikelijk
dekens en lakens verving, gleed met een ruisend geluid op de
grond.
Verwilderd keek Bas om zich heen. Waarvan was hij wakker geworden?
Het raam was een grijs vierkant in de zwarte duisternis, die hem
omringde. Verder kon hij niets onderscheiden. Hij knipte het
nachtlampje naast zijn bed aan. Rob lag rustig te slapen, zag
hij.
Ik heb zeker gedroomd, dacht Bas. Maar hij kon zich met geen
mogelijkheid herinneren wat hij dan wel had gedroomd. Zijn
schouders ophalend, knipte hij het lampje uit, trok het dekbed
omhoog en probeerde weer in te slapen. Enkele ogenblikken later
echter ging hij weer met een ruk overeind zitten. Nu was er geen
sprake van dat hij gedroomd zou hebben. Hij was klaarwakker en had
heel duidelijk dat huiveringwekkende gelach gehoord, dat hem enkele
uren geleden, toen hij zich in de stoeltjeslift had bevonden, bijna
de stuipen op het lijf had gejaagd. Hij was er vrijwel zeker van
dat hij van dat gelach ook zo straks wakker was geschrokken. Nog
één keer klonk het op: een lang aangehouden, schel lachen. Als van
een op hol geslagen nachtmerrie, probeerde Bas er de spot mee te
drijven. Maar dat nam niet weg dat hij zich helemaal niet op zijn
gemak voelde. Het was mogelijk dat hij zich vergiste, maar hij
hield het er op dat het lachen ergens in het hotel had weerklonken.
Misschien in de kelder, of in die grote, holle eetzaal. Zouden ze
hier in het Bergslootje niet eens veilig zijn? Of hadden ze hier
last van een huisspook, dat in de nacht ronddwaalde door het hotel?
Onzin natuurlijk. Dat gelach kwamvan een mens en die bevond zich in
het hotel of in de buurt. Bas glipte uit bed en ging bij de deur
luisteren. Hij hoorde niets. Voorzichtig opende hij de deur op een
kier. Op de gang was het volkomen duister. Het zekere voor het
onzekere nemend sloot Bas de deur en draaide de sleutel om. Het was
natuurlijk een voorzorgsmaatregel die weinig te betekenen had, want
zo'n slot was in een ogenblik geforceerd, maar het gaf toch
enigszins een gevoel van veiligheid. Hij bleef nog even staan
luisteren, maar het gelach klonk niet meer. Toch was hij er niet
gerust op. Dit angstaanjagend geluid, dat zo maar in de duisternis
hoorbaar werd zonder dat je wist waarvan het afkomstig was en wat
het te betekenen had — hij vond het maar een angstig iets. Het riep
herinneringen op aan de wedren door het bos en de waanzinnige tocht
met de kabelbaan. Het werd hem allemaal even teveel in die vreemde
hotelkamer. Thuis zou hij zekerder van zichzelf zijn geweest, maar
hier was hij een vreemde. Je moest maar afwachten wat er gebeurde
en maatregelen kon je niet ne: men.
Tastend zocht Bas zich een weg naar het raam. Hij stootte zijn teen
gemeen tegen een stoel. Een kreun ontsnapte hem en de stoel was nu
niet direct geruisloos van zijn plaats verschoven. Maar Rob bleef
slapen. Hij zuchtte alleen eens en draaide zich om.
Bas stond voor het raam. Zou hij dat ook maar liever niet sluiten?
Misschien was het allemaal dwaasheid, maar hij bleef graag aan de
veilige kant. Je kon niet weten waar het goed voor was. Hij stapte
op de verhoging voor het venster en wilde het raam dichtdoen, toen
hij ineens stemmen hoorde. Het geluid kwam van beneden. Hij
probeerde iets op te vangen, maar er werd te zacht gesproken. Al
spoedig hield het op en voetstappen verwijderden zich. Bas durfde
niet naar buiten te kijken om te zien wie daar liepen. Pas toen de
voetstappen verdwenen waren, sloot hij geruisloos het venster. Hij
kroop weer in bed. Het duurde geruime tijd voor hij in slaap viel,
zo van streek was hij geraakt.
's Morgens werd hij wakker geduwd door zijn broer. Nog half versuft
opende Bas zijn ogen.
„Zeg, heb jij het raam dichtgedaan?" vroeg Rob verontwaardigd.
„Ik?" Bas herinnerde zich op dat moment niets meer van wat er 's
nachts was gebeurd.
„Ja, het raam zit dicht, dat zie je toch wel? Je kan de luchthier
snijden. "
„Ik weet er niets van. "
„Dan zullen de vogeltjes het zeker gedaan hebben. " , Wacht eens, "
zei Bas, wie eensklaps iets te binnen schoot. „Weet jij er toch
meer van? Was je bang dat je zou bevriezen?"
„Nee, heel iets anders. " Bas vertelde zijn broer wat hij 's nachts
had gehoord. Maar het leek nu ineens weinig om het lijf te hebben.
Hij vond het zelfs heel begrijpelijk dat zijn broer er maar weinig
aandacht aan schonk. Zelf vroeg hij zich af waarom hij zich zo druk
had gemaakt. Maar 's nachts leek alles nu eenmaal veel
geheimzinniger en angstiger. „Je zult gedroomd hebben, "
veronderstelde Rob, toen Bas , klaar was met zijn verhaal. „Toe
nou. Ik ben niet van gisteren, " protesteerde Bas. „Kan best zijn.
Maar al staan ze de komende nacht nou met zijn tienen aan de trap
te gillen en te lachen, je laat dat raam open of je waarschuwt mij.
"
Na het ontbijt trok het hele gezin naar het station van Lohren.
„Ze mogen er wel een bord bij zetten: dit is het station, " spotte
Rob, „anders zou je denken dat het een blokpost bij de overweg was
en er zo aan voorbij lopen. " Ze kochten kaartjes in het kleine,
onaanzienlijke gebouwtje, maar mochten niet naar het perron. De
deur, die daarheen toegang gaf, was afgesloten. Ze waren
ruimschoots op tijd en moesten dus nog al even blijven wachten.
„Hadden we dat geweten, " vond Bas.
„We moesten wel zorgen bijtijds te zijn, " verklaarde zijn vader,
„want de volgende trein gaat pas over drie uur. " De man, die
kaartjes verkocht, sloot zorgvuldig het loket af, en kwam naar de
deur. Hij opende die en controleerde de kaartjes van de reizigers,
die eindelijk het perron mochten betreden. Het werd nu duidelijk
waarom de deur aanvankelijk dicht was gebleven. Heel het
stationspersoneel bestond uit welgeteld één man.
De trein stond klaar. Het was het hakkepufje, dat achter het
Bergslootje langs reed. Een oud aftands locomotiefje, waarachter
drie wrakke rijtuigjes gekoppeld waren. Het beloofde niet veel
goeds. Het tempo, waarmee de trein begon, was werkelijk
adembenemend zo langzaam. Lopend kwam je vlugger vooruit.
„Een, twee, hoepsee, al weer een decimeter, " spotte Rob. Ze
vroegen zich af of het treintje voor de avond wel aan het volgende
stationnetje zou arriveren. Maar het haalde het en het werd een
prachtige tocht. Amechtig puffend en steunend,, alsof het op zijn
laatste wielen reed en zelf twijfelde of het nog wel zin had verder
te gaan, kroop de locomotief tegen de berghellingen op.
Triomfantelijk reed het dan over een brug, die een diep dal
overspande. Het was een fantastisch gezicht, zoals daar in de
diepte het grijze lint van een weg kronkelde tussen het groen van
bossen. Je had werkelijk het idee, of je ergens hoog in de wolken
zweefde.
Schril floot de locomotief. Het puffen van de machine klonk
plotseling hol en het werd duister in de coupé, waarin ze zich
bevonden.
„De eerste tunnel, " vertelde mijnheer Banning. „Binnen een half
uur passeren we er vijf. "
Bij het raam begon het wat te schemeren. Het geluid van de
locomotief werd weer normaal en ze reden het volle zonlicht
tegemoet.
„Ga je mee naar het balkon?" stelde Bas zijn broer voor. „Daar kun
je vast nog beter kijken. " Ze liepen naar het platform aan het
eind van hun rijtuig, het laatste van de trein.
Stil van bewondering keken de jongens toe. De blauwe lucht spande
zich boven de wuivende boomtoppen. Heel in de diepte zagen ze een
riviertje. Mensen liepen er als kaboutertjes rond en de auto, die
er reed, leek wel een stukje speelgoed, dat aan een touwtje werd
voortgetrokken. Opnieuw floot de locomotief. „Weer een tunnel'
raadde Bas.
Het gepuf van de machine werd zwaar en luid als het dreunen van een
stoomhamer. Koele duisternis streek over hen neer. Het lichte vlak
van de tunnelingang week steeds verder terug en leek tenslotte niet
meer dan een klein raampje ergens aan het eind van een lange gang.
Je kon nauwelijks meer iets onderscheiden en het lawaai van de
locomotief overstemde ieder ander geluid. Als Rob niet tamelijk
dicht naast hem had gestaan, zou Bas wellicht niet diens gesmoorde
kreet hebben gehoord. „Wat is er?"
Rob probeerde iets te antwoorden, maar Bas verstond het niet. Hij
trachtte iets te onderscheiden. Een schim van een man, die vlak
achter zijn broer stond. Bas sloeg meteen toe, maar de man had al
losgelaten en glipte weg. Waarheen? Het was in het donker niet te
zien. „Wat is er gebeurd?" vroeg Bas.
„Ik... ik weet het niet, " zei Rob, wiens stem ontsteld klonk. „Ik
werd ineens vastgepakt door iemand, die zijn hand op mijn mond
hield zodat ik niet meer kon roepen. Hij duwde me naar de kant.
"
„Wou hij je soms van het balkon duwen?"
„Ik weet het niet. Misschien wel. Ik schrok me een ongeluk. " De
trein reed weer het lichte landschap binnen en Bas zag het
krijtwitte gezicht van zijn broer, waarop de angst nog te lezen
stond. Hij keek naar de andere passagiers, die aan de andere zijde
van het balkon stonden. Je zou zeggen, dat ze niets gemerkt hadden.
Ze stonden daar rustig en wezen elkaar op mooie punten.
„Heb je gezien wie het was?" vroeg Bas.
„Wel nee, man. Ik werd van achteren aangevallen. Heb jij hem ook
niet gezien?"
„Het was te donker. "
„Zullen we de trein doorlopen?" stelde Rob voor. „Best. Maar als we
weer bij een tunnel komen, blijven we in een van de coupé's. Daar
lopen we niet zoveel risico, " vond Bas.
„En we vertellen niks aan vader en moeder, " zei Rob. „Anders
zitten die de hele dag weer in angst. " Natuurlijk ontdekten ze de
aanvaller niet. De mensen op het balkon leken er niet voor in
aanmerking te komen. Het waren echt toeristen, die van deze rit
genoten. De passagiers in het rijtuig? Je kon ze er allemaal op
aanzien of niemand. Bas had nu eenmaal niet meer dan een vluchtige
schim waargenomen en die zou van elk der reizigers afkomstig kunnen
zijn geweest. Ze gaven het maar op. Evenals Robs belager trouwens,
want die liet de jongen verder met rust.
Na een half uur arriveerden ze aan het station. Of station... Er
was daar niets te zien. Alleen een perron waarop je kon uitstappen,
verder niets. Geen hek, geen gebouw... je kon zo naar de weg
lopen.
Mijnheer Banning had met behulp van de wandelkaart uitgedokterd dat
ze van hier met een sneltrein of met de bus verder konden. Maar ze
zouden ook naar het hotel terug kunnen wandelen. Er stond bij
vermeld dat het een buitengewoon mooie („wunderschön" zeiden de
Duitsers natuurlijk) tocht was, die voortdurend dalwaarts ging. Ze
hoefden dus niet te klimmen, werden mevrouw Banning en Paula voor
alle zekerheid gerustgesteld.
Dat bleek ook inderdaad niet nodig. De kaart had in dat opzicht
niets teveel gezegd en de omgeving bleek werkelijk prachtig te
zijn. Maar ze raakten de weg kwijt en dat was erger. Ook hier was
de wandeling aangegeven met nummers en ze volgden die heel trouw.
Maar klaarblijkelijk waren ze op een gegeven ogenblik toch een
verkeerd zijpad ingeslagen.
„Gek, dat we geen cijfers meer zien, " bleef Rob staan.
„Dat is nogal logisch, " vond Bas.
„Waarom?"
„De weg loopt recht toe, recht aan. We hebben het laatste kwartier
geen aftakkingen gehad, dus daarom zijn we geen nummers
tegengekomen. "
„Maar anders zagen we langs zo'n weg toch nog wel eens een pijl of
een cijfer, " aarzelde Paula.
„Ze zullen een zuinige bui hebben gehad, " meende Bas. „Als we bij
een zijpad komen, zien we de nummers heus wel weer. " Hadden ze
zijn raad maar niet gevolgd, want toen ze een tien minuten hadden
gelopen, kwamen ze bij een viersprong. Er stond daar geen
richtingwijzer, geen bord, geen pijl. Niets! Ze moesten maar gissen
welk pad voor hen was. Ze vergeleken de kaart, maar konden daarop
de viersprong niet terugvinden. „En nu?" vroeg mijnheer Banning aan
Bas. „Je wist het net toch ook zo goed?"
„Er staat hier geen bord, dus ik zou zeggen dat we recht door
moeten lopen, " vond de jongen. Dat deden ze maar.
„We zullen tenslotte wel ergens uitkomen, " zei Rob.
Dat kwamen ze ook: bij een bord „Verboden doorgang" eneen hek dat
de weg verder afsloot.
Daar stonden ze. Nu moesten ze wel terug. Ongenadig brandde de zon
en al liepen ze onder de bomen, ook daar was het drukkend warm. En
wat erger was: ze moesten op de terugweg natuurlijk klimmen.
„Dat ziet er heel best uit, " zei Rob op een gegeven ogenblik. „Ik
zie er nog van komen dat we hier moeten overzomeren, omdat we niet
verder kunnen. Pas als de bladeren afgevallen zijn, krijgen we een
doorkijk en zien we waar we zitten. "
„Doe niet zo eng, " snibde Paula.
„Dat doe ik niet. Ik wou je alleen maar op het ergste voorbereiden.
Dan valt het altijd nog mee. " Ze waren toen al helemaal de kluts
kwijt geraakt en hadden er geen idee meer van waar ze zich ergens
bevonden. Mensen zag je hier niet. Zolang ze liepen waren ze nog
niemand tegengekomen. Ze waren volkomen alleen.
Het zou waarschijnlijk het verstandigst geweest zijn als ze ineens
waren teruggegaan naar het station, maar toen ze al een kwartier
aan het klauteren waren, hadden ze in de verte het
hakkepuf-treintje voorbij horen rijden. Ze besloten op dat geluid
af te gaan. Wanneer ze eenmaal de spoorbaan hadden gevonden, zouden
ze zich met behulp van de wandelkaart wel weer kunnen oriënteren.
In het ergste geval zouden ze de rails kunnen volgen en zo bij het
hotel uitkomen. Het was allemaal erg aardig bedacht, maar ze vonden
de spoorbaan niet. Achteraf bezien was dat volkomen begrijpelijk,
want die lag daar tussen groen en bomen, ergens' in de hoogte, en
was vermoedelijk nauwelijks te zien. Het treintje hoorden ze
natuurlijk al lang niet meer. Het was zeker niet ondenkbaar dat ze
dichtbij de rails ronddoolden, maar die bleven nu eenmaal
onzichtbaar.
Ze dwaalden en dwaalden maar, werden moe en dorstig en-op de duur
een beetje prikkelbaar, omdat zij nu toch eindelijk wel eens uit
dat dichte bos wilden raken...
Er kwam een zucht van verlichting uit hun verschroeide, dorstige
kelen, toen ze eindelijk voor een brede verkeersweg stonden.
„Hoe bestaat 't, " zei Bas. „Ik dacht al dat dit bos doorliep tot
in Siberië of daar ergens in de buurt. "
„Nooit meer, hè?" zei Rob tegen hem, „nooit van mijn leven meer,
hè?"
„Wat bedoel je?"
„Dat ik me nooit meer door jou de weg laat wijzen. Ik ga per se de
andere kant uit als jij zegt. Dan heb ik alle kans dat ik op het
goede punt uitkom. "
Mijnheer Banning vouwde de wandelkaart uit. Met zijn vijven bogen
ze zich er over heen. Als een milde regenbui rolden de
zweetdruppels van vijf voorhoofden op het papier. „Het is nu twaalf
uur, " constateerde mijnheer Banning. „Danstaat de zon al in het
zuiden. Dan is het daar het noorden. " Hij wees in het verlengde
van de weg. „Kijk, hier die dikke lijn, dat is de weg. Daar loopt
de spoorlijn. Ik zou zeggen dat we dan op deze hoogte moeten
zitten. " Zijn vinger bleef ergens op de kaart rusten.
„Zou het daar niet zijn?" informeerde Bas voorzichtig en wees naar
een ander punt.
„Niet naar hem luisteren, vader, " waarschuwde Rob. „Hij laat ons
lopen, tot we ineens ergens in Nederland uitkomen. "
„Het blijft lood om oud ijzer, " vertelde mijnheer Banning, „of we
nu hier zitten of daar. We moeten toch dezelfde kant uit. Recht
naar het zuiden toe, deze weg aflopen. Dan komen we vanzelf bij het
hotel uit. "
Ze bleken echter veel verder afgedwaald te zijn dan ze zich
gerealiseerd hadden. Want toen ze goed twintig minuten in de
laaiende zon en over het kleverige asfalt hadden gelopen, kwamen ze
uit bij het stationnetje, vanwaar ze bijna drie uur geleden de
wandeling waren begonnen.
„Dat noem ik opschieten, " zei Rob. „Daarvoor loop ik nou onderhand
op mijn kaken. Ben je nog net zo ver. " Mevrouw Banning zei niets,
maar ze ging op een bank in de buurt van het stationnetje zitten en
liet duidelijk blijken dat ze voorlopig niet van plan was op te
staan. Rob wilde naast haar neervallen.
„Hadden jullie het gisteren niet over dragen?" vroeg ze. Rob keek
haar onderzoekend aan. „Wat bedoelt u?"
„Nou, als ik niet meer verder kon, zouden jullie me toch dragen?
Hebben jullie dat gisteren niet gezegd?"
„O, maar ik wil u best dragen. Alleen zal er dan een ander moeten
komen om mij weer te dragen, anders zou u nog niet ver komen. "
Bas was intussen naar het stationnetje geslenterd. Na veel zoeken
had hij ergens tegen een boom een soort dienstregeling ontdekt, Het
was begrijpelijk dat hij die niet terstond had gezien, want het was
een klein stukje papier waar in totaal slechts vier aankomst- en
vertrektijden op stonden. De eerstvolgende trein ging om half drie
naar Lohren. „Je hoeft hier nooit haast te maken, " zei hij, toen
hij de overigen had verteld hoe laat de trein zou vertrekken. „Nee,
dat heb jij al aardig geleerd, " spotte Rob. „Iemand drie uur laten
lopen om geen meter vooruit te komen. Heel best is dat. Je begint
al een echte Lohrenaar te worden. "
„Ik weet het goed gemaakt, " zei Paula. „Een heel aardig idee: wij
gaan met ons vieren met de trein terug en Bas gaat lopen, voor
straf. Dat heeft hij best verdiend. "
„En jullie vanavond met zijn allen gaan zoeken, omdat ik er nog
niet ben, " veronderstelde Bas.
„Die praat al over de avond, " schamperde Rob. „Het is de vraag of
ik die nog haal. Als ik mijn maag voel, ben ik voor die tijd nog
van de honger omgekomen. "
„En van de dorst, " voegde Paula er aan toe. Schuldbewust ging Bas
op zoek of er ergens in de naaste omgeving niet een café of
desnoods een boerderij te vinden was, -waar ze wat te drinken
konden krijgen. Maar heel de buurt was uitgestorven. Hij zag geen
huis, zelfs geen mens. Alleen één keer een auto, die in vliegende
vaart en voor een wervelende stofwolk uit voorbijsuisde. Een
coca-cola wagen, herkende Bas, en hij voelde de dorst nog eens zo
scherp. Ze kwamen toch weg van hun ballingsoord. Het treintje
arriveerde weliswaar een kwartier te laat, maar het vertrok weer
onmiddellijk voor de terugrit naar Lohren. Het was kwart over drie,
toen de familie Banning het Bergslootje binnensukkelde.
„En als we nou nog eens de hond in de pot vonden... "
veronderstelde Rob heel somber. Maar dat viel gelukkig mee. Niet
veel later zaten ze reeds aan tafel en waren er de voorgaande dagen
wel eens schalen, die niet helemaal leeg waren geraakt naar de
keuken teruggegaan, nu verdween zelfs de laatste kruimel.
Toen ze eenmaal verzadigd waren, konden ze weer lachen om het
avontuur, dat ze achter de rug hadden.
„Ik geloof dat het in jou zit, Bas, " zei mijnheer Banning. „Er
moet altijd wat gebeuren, als jij in de buurt bent. Het lijkt wel
of je een magneet bent, die al die dingen naar zich toetrekt. "
„Als u maar niet denkt dat ik er gelukkig mee ben, " antwoordde
Bas.
„Nee, dat wil ik wel aannemen, " gaf zijn vader toe. „Maar wij
zitten er net zo goed mee. Telkens weer bezorg je ons benauwde
uren. "
Het was toen al over vieren en ze hadden geen van allen veel puf om
nog een wandeling te maken of iets te ondernemen. „Laten we op het
terras gaan zitten, " stelde mevrouw Banning voor. „Dan kunnen we
daar heerlijk uitrusten. " Ze sleepten ligstoelen naar buiten en
installeerden zich zo gemakkelijk en lui als maar mogelijk was. Rob
deed of hij ging slapen en zei, dat ze hem de volgende week maar
weer eens moesten wekken. Maar zou het dan slecht weer zijn, dan
moesten ze hem maar laten liggen tot de week daarop. „Of jij dan in
de regen zou blijven slapen?" zei Paula. „Dan moet je me zachtjes
optillen en naar binnen brengen, " antwoordde hij. „Maar vooral
heel voorzichtig dat ik niet wakker word. "
Mijnheer Banning zat weer in zijn reisgids te bladeren — „Het lijkt
wel of daar iedere dag iets anders in staat, " spotten zijn zoons
wel eens. „U zit steeds weer diezelfde pagina's door te kijken of u
ze nog nooit gezien hebt. " —. Na enkele minuten stond hij op.
„Ik moet even opbellen, " zei hij. Een paar minuten later was hij
terug. Aan heel zijn gezicht was te zien dat hij iets plezierigs in
petto had. Maar hij wilde niet zeggen wat het was. „Jullie wachten
maar af, " weerde hij alle vragen af. „Het is een verrassing en je
zult vanavond wel merken wat het is. " Rob — ondanks zijn bewering,
dat hij wou slapen, — en Bas kropen bij elkaar in een hoekje. Ze
hadden tot nu toe niet de gelegenheid gehad om van gedachten te
wisselen over hetgeen 's morgens in de trein was gebeurd, omdat zij
niet wilden dat hun ouders er van hoorden. Nu waren ze zo gaan
zitten dat hun vader en moeder niet zouden verstaan wat zij zeiden.
Hoe ze de aanval op Rob echter ook bekeken, ze werden er niet
wijzer van.
„Ik kan me maar niet voorstellen wat die kerel daarmee voor heeft
gehad, " zei Rob telkens weer. „Ik heb hem toch niks in de weg
gelegd?"
„Misschien buiten je weten, " veronderstelde Bas. „Het lijkt me
onwaarschijnlijk, maar laten we dat desnoods eens aannemen. Dan ben
je er nog niet. Veronderstel dat die kerel me van het balkon had
geduwd. Wat dan? Ik zou me flink bezeerd hebben, maar meer ook
niet. De trein reed veel te langzaam, ik zou heus geen dodelijke
val gemaakt hebben. Het kan dus nooit de bedoeling van die kerel
geweest zijn om me uit de weg te ruimen. "
„Dat lijkt me ook niet voor de hand liggen, " meende zijn broer.
„Daarvoor was heel die aanval te naïef. Hij kon op de vingers van
zijn hand natellen dat ik het in gaten zou krijgen-of anders een
van de andere passagiers. Hij zou nooit de kans hebben gekregen om
je van het balkon te duwen. "
„Maar wat dan?"
„Als jij het weet, weet ik het ook, " was het enige wat Bas kon
antwoorden.
„Zou het in verband staan met die geschiedenis van gisteravond?"
vroeg Rob zich af.
„Best mogelijk. Dat hele geval is mij ook een raadsel. Ik heb er
over lopen denken, maar ik zie er geen licht in. Het is al net zo
iets als met die aanval op jou, allemaal nogal naïef, zou je zo
zeggen. Wie zet nu 's avonds laat die stoeltjeslift in werking? Dat
kan toch niet verborgen blijven? En dan dat vreemde: een man
achtervolgt mij, maar hij wordt op zijn beurt weer achterna
gezeten. Kom daar maar eens uit. "
„En zou die geschiedenis van gisteravond weer iets te maken hebben
met de dode in de lift?"
„Allemaal vragen, jongen, " zei Bas, „en het zullen wel vragen
blijven. Eerlijk gezegd ben ik te lui geworden om mijnhersens er op
te breken. Maar het blijft iets zonderlings met die dode. Die man
moet op natuurlijke wijze gestorven zijn, maar waarom hebben ze hem
dan in een stoeltje vastgebonden en naar boven gehesen? Kom daar
maar eens achter. "
„Misschien een of andere nare grappenmaker, " giste Rob. „Nou, dat
zou dan een eerste-klas naarling zijn, " zei Bas scherp. Hij maakte
een machteloos gebaar. „Ik weet het allemaal niet. Wanneer het een
grapje is geweest, waarom zijn er dan gisteravond weer van die
gekke dingen gebeurd?" Hij zag hoe zijn broer rechtop ging zitten,
als was hem plotseling iets te binnen geschoten. „Zie jij er een
gat in?" vroeg hij nieuwsgierig. Rob knikte.
„Ik ga steeds meer geloven dat die aanval van vanmorgen een gevolg
is van hetgeen er gisteravond is gebeurd. De mensen die daarbij
betrokken waren, moeten gedacht hebben dat wij teveel gezien
hebben. "
„Als ze nou een aanval op mij geprobeerd hadden, " zei Bas, „zou ik
dat wel willen geloven. Maar ze hebben jou gisteravond buiten
westen geslagen en ze moeten dus weten dat jij niks kunt hebben
gezien. " - „Dat is waar. Maar die kerel heeft in het donker van de
tunnel misschien niet zo goed gezien wie hij voorhad. Wij zijn
allebei even groot en lijken veel op elkaar. "
„Dus je wou beweren... " begon Bas. „Dat het om jou te doen is
geweest, precies, " zei Rob. „Leuk is dat, " vond Bas. „Ik ben
anders helemaal niet van aanvallers gediend. Ik heb de laatste tijd
mijn portie wel gehad. En wat zou ik gezien hebben, waarvoor ze mij
kunnen vrezen?"
„Jij hebt gisteravond twee man daarboven op de berg gezien. "
„Maar niet wie het waren. "
„Dat kunnen zij niet weten. "
„Nou dan zal ik maar een bordje op mijn rug hangen: Ik heb niemand
herkend. Misschien dat ze me dan met rust laten. "
„Je kan er nou wel mee lachen, " zei Rob ernstig, „maar je zult de
komende dagen voorzichtig moeten zijn. "
„Dat zal ik. Al kan ik me moeilijk voorstellen dat er in Lohren
misdadigers rondlopen, die mij naar het leven staan. Daarvoor is
het hier veel te rustig. De mensen zijn te bezadigd om aan
misdrijven te denkenDat was nou wel aardig bedacht van Bas en hij
had dat gedaan om zichzelf gerust te stellen, maar hij zou in de
loop van de week ontdekken — en zelfs al diezelfde avond — dat hij
zich deerlijk vergiste...
Ze aten die avond vroeg en vóór achten stonden ze klaar om te
vertrekken. Waarheen, dat wist alleen mijnheer Banning maar en hij
wilde niets zeggen.
Ze hadden even gewacht, toen de glanzende Mercedes met de
broodmagere chauffeur kwam voorrijden. „Ik vind het geen stijl, "
zei Rob, toen hij de schriele man zag uitstappen. „Bij zo'n slee
hoort een wel doorvoede, statige chauffeur, niet zo'n bonestaak.
"
De chauffeur mocht dan al mager zijn, hij opende het portier weer
voor de familie Banning, als gold het een vorstelijk gezelschap.
Zijn manieren pasten uitstekend bij de luxueuse wagen. De auto
gleed als een wolk langs de Rijn. In de richting Koblenz, ontdekte
Bas, maar die wijsheid hielp hem weinig. Mijnheer Banning vertelde
niet wat ze in die stad gingen doen. „Wacht maar af, " glimlachte
hij.
De auto stopte ergens in het centrum van de stad. De chauffeur zei
iets tegen mijnheer Banning. „Om elf uur staat u dus weer hier?"
informeerde deze. "Ja. U vindt me hier op deze hoek. U loopt nu
rechtdoor en dan moet u de derde zijstraat aan uw rechterhand
inslaan. U komt precies bij de ingang uit. "
De derde zijstraat bleek een brede laan te zijn, overdadig versierd
met vlaggen en kleurige lampen. „Sommerfestspiele der Stadt
Koblenz" stond er op een groot spandoek te lezen. Bas ging zich
eens verder oriënteren en merkte dat ze op weg waren naar een
operette, die op een toneel in de Rijn zou worden opgevoerd.
Lieve help, dacht hij, dat wordt een donkerbruin geval.. Bas hield
toch al niet van zang, waarschijnlijk omdat hijzelf een stem had
als een schorre fluitketel en altijd tegen de toon aanzong, maar
een opera of operette vond hij helemaal iets verschrikkelijks.
Allerlei lieden, die mekaar een kwartier lang zingende allerlei
dingen stonden te vertellen, die je in één minuut kon zeggen. Vijf
minuten lang stonden ze elkaar te dreigen dat ze elkaar aan de
degen zouden rijgen. „Sla dan, kerel, " zat je steeds maar te
denken, maar nee, hij had eerst nog een heel stuk te zingen en dan
de ander nog een eind. Eindelijk sloegen ze dan een of twee keer
naar elkaar. Je zag duidelijk dat ze misten, maar een van de twee
viel — heel voorzichtig om zich niet te bezeren — op het toneel
neer en begon dan al zingende te overlijden... Dan had je van die
zangeressen, die een verliefd jong meisje moesten voorstellen. O,
ze hadden een prachtige stem, daar niet van, maar ze leken nog het
meest op de moeder van het meisje, dat ze uitbeeldden, je zag
baritons, die verliefde jongemannen moesten voorstellen, maar zo
dik waren dat ze nauwelijks hun handen op hun buik konden vouwen.
En als de geschiedenis nou nog - maar boeiend of spannend was, maar
altijd hadden ze van die vervelende verhaaltjes over graven en
prinsessen, die met elkaar verwisseld waren of zo iets. Nou, hij
ging heel wat liever naar een film. Dat was bovendien nog 'n stuk
goedkoper ook. Maar dat alles zei hij nu maar niet. Dat zou sneu
zijn voor vader, die echt voor een verrassing had willen zorgen.
Dapper deed hij zijn best door te zeggen dat hij het zo fijn vond.
Aangezien mevrouw Banning, Rob en Paula werkelijk enthousiast
waren, viel het niet op dat zijn stem niet erg overtuigd klonk.
Ze betraden het feestterrein en zochten hun plaatsen op de lange
banken, die langs de oever van het water waren aangebracht. Er
konden daar wel duizenden mensen plaats vinden, zo ruim waren de
tribunes en op dit ogenblik — zeker nog twintig minuten voor de
aanvang van de voorstelling — was het er reeds erg druk.
Aan de overkant van het water lag het toneel, als een schiereiland
aan drie zijden omgeven door de zwarte glans van het water. Het
stelde het San Marco plein in Venetië voor. De toren van de San
Marco schemerde wit tegen de avondlijke hemel, die reeds geheel
donker was, en rees hoog boven de paleizen en gebouwen uit. Alles
was volkomen natuurgetrouw en — zo te zien — op ware grootte
nagebootst. Bas kon niet anders zeggen dan dat het imposant was.
Een sierlijk Venetiaans bruggetje leidde naar een overdekte
zuilengalerij waar het orkest zat.
De maan brak door de wolken, even boven de toren, en liet haar
zilveren licht glanzen op de witte bouwwerken en in het water. Het
was een sprookjesachtig gezicht, dat zelfs Bas wist te
betoveren.
„Nou, Jen, sitte me hier effe emmes. En mot je daar es sien. Wat
een peleis, hè?"
Weg was de betovering. Bas zat niet langer in Venetië, maar ergens
in Amsterdam. Hij keek eens achter zich, maar kon zo gauw niet
ontdekken wie er gesproken had. „Sag-ie die knul kêke, Jen. Wassou
die motte? D'r is toch niks am me te sien. "
„Sst, " zei de man, die met Jen werd aangesproken. „Bê-je gek, joh.
Hij ken ons toch nie verstaon. "
„Zouden hier veel Nederlanders zijn, Bas?" vroeg Rob veel harder
dan nodig was, terwijl hij zijn broer aanstootte. De Amsterdamse
liet zich niet meer horen...
Klokslag negen uur gaf het orkest het muzikale beginteken. Muziek
dreef aan over het water, schijnwerpers flitsten aan en zetten het
toneel in een waterval van licht. Kleurige fonteinen spoten op en
ruisend vielen de flonkerende stralen omlaag. De maan, die kort
tevoren weer achter de wolken verdwenen was, scheen op dit moment
gewacht te hebben. Het leek of een hand een toneelgordijn opzij
schoof — in dit geval het wolkengordijn — en daarachter kwam de
volle maan in al haar glans tevoorschijn. Een bonte schaar van
spelers kwamhet toneel op. Het was één feest van kleur en beweging,
om-' lijst door de vloeiende melodieën van Johann Strauss. Op de
handeling van de operette sloeg Bas geen acht. Het was weer een van
die bekende, onwaarschijnlijke geschiedenissen, vond hij. Maar voor
de rest: hij keek zijn ogen uit op het toneel, op de kostuums en de
dansen die werden uitgevoerd — een werveling van lichamen, die wel
vleugels leken te hebben, zo licht en gemakkelijk bewogen zij zich.
Gondels, feestelijk versierd met kleurige lichtslingers voeren aan
over de Rijn en legden aan bij het toneel. Steeds weer zong het
koor: een machtig geluid, dat kwam aangedreven over het water. Bas
vergat alles om zich heen. Hij wist niet beter of hij vertoefde
zelf in Venetië en zwierf daar rond in de maanlichte nacht. Het
toneel moest gewisseld worden en dat gebeurde wel op een
buitengewoon snelle manier. Het werd eenvoudig gedraaid. Langzaam
begon het naar links te wentelen in het water van de Rijn,
beschreef zo een hele boog en het decor voor het volgende bedrijf
kwam voorgedraaid. Het spel behoefde niet eens stopgezet te worden.
De zangers liepen gewoon naar het volgende decor toe. Weer spoten
de fonteinen . en gutste het licht over de wit-marmeren paleizen.
Maar ineens liep er een koude huivering over Bas' rug. Een van de
spelers — Bas volgde hem met aandacht, omdat zijn optreden diepe
indruk op hem maakte — begon te lachen. Het was een lang
aangehouden gelach. De toeschouwers verbaasden zich er over hoe de
man het zo lang en luid kon volhouden. Maar Bas werd herinnerd aan
het gelach, dat hij de vorige avond bij de kabelbaan en in het
hotel had gehoord. Was het precies hetzelfde geluid? Opnieuw lachte
de man, een spookachtig geluid, dat over het water kwam. De mensen
wachtten in spanning af hoe lang de man het nu vol zou houden.
Bas twijfelde. Hij zou niet durven zeggen of het hetzelfde geluid
was als dat wat hem zo had doen schrikken. Maar het leek er wel erg
veel op. Bij het licht van een lucifer keek hij in zijn programma.
Fritz Körner heette de zanger. Bas herinnerdezich, dat er bij de
inleiding een foto van hem stond met een levensbeschrijving. Het
leek hem onwaarschijnlijk dat die man voor de aardigheid 's avonds
nog eens bij de kabelbaan ging lachen. Maar wacht eens. Gisteravond
was er ook een opvoering geweest. Die was om elf uur afgelopen
geweest en de man kon dus onmogelijk om diezelfde tijd in Lohren
hebben staan lachen.
Nog eens lachte hij, maar het joeg Bas nu niet zoveel angst meer
aan. Het was een toevallige gelijkenis, stelde hij zich gerust.
Op de duur werd hij weer geboeid door het feestelijk schouwspel
daar voor hem en vergat hij het gelach. Veel te snel naar zijn zin
kwam het einde, al was dit op zichzelf misschien wel het pakkendste
moment. Van alle kanten voeren de gondels met hun feeërieke
verlichting aan. De fonteinen begonnen weer te spuiten en wisselden
voortdurend van kleur. Het toneel stroomde vol met de talloze
medespelers, die geestdriftig zongen. En daar uit het donker kwamen
zwemmers aan. Met fakkels in de hand bewogen zij zich door het
water in de richting van het toneel. Daar bleven ze liggen en
zwaaiden hun toortsen op de maat van de muziek.
De zangers zwegen, de fakkels werden gedoofd in het water, de
muziek verstilde, de fonteinen spoten niet langer en de
schijnwerpers trokken hun lichtbundels in. Het was afgelopen.
„Mooi, Bas?" vroeg mijnheer Banning. „Nou, en of!" klonk het
eerlijk. „En je houdt toch niet van zingen?"
„Dit is ook heel iets anders, " vond Bas. „Het leek wel een
sprookje. " Zijn vader knikte.
„Je hebt gelijk. Van zuiver muzikaal standpunt bekeken was het niet
eens zo bijster. Er werd heus niet zo geweldig goed gezongen, maar
als kijkspel was het fantastisch en daarom trekt het ook zoveel
publiek. Iedereen kan ervan genieten. "
Nu ze het openluchttheater verlieten, ontdekten ze pas hoedruk het
was geweest. Voetje voor voetje konden ze maar vooruitkomen en toen
ze eindelijk bij de uitgang waren, zagen ze daar honderden auto's
en bussen staan. „De chauffeur heeft met opzet zijn auto een paar
straten verder neergezet, " vertelde mijnheer Banning. „Hier zou
hij er bijna niet tussenuit kunnen komen. "
Het was wel even zoeken in het donker en in een wildvreemde
omgeving, maar ze vonden de Mercedes toch vrij gauw, Glimmend in
het maanlicht stond de auto daar te wachten, maar van de chauffeur
viel geen spoor te bekennen. „Hij is misschien even een straatje
omgelopen, " veronderstelde Rob. Maar dat straatje was dan toch
vrij lang, want de man kwam niet opdagen. De familie Banning
drentelde wat heen en weer. Bas ging al eens op de hoek van de
straat kijken of hij de man zag naderen. De bonestaak viel in geen
velden of wegen te bekennen.
„Hij zal wel komen, " zei mijnheer Banning geruststellend. „Anders
zou hij de auto hier niet hebben neergezet. "
„Heeft hij die soms niet hier laten staan, toen hij ons hierheen
had gebracht?" informeerde mevrouw Banning. - „Nee, hij ging terug
naar Lohren. Dat was het eenvoudigste voor hem. Het is maar twintig
minuten rijden en dan kon hij in Lohren nog een paar vrachtjes
meenemen. Hij staat meestal bij het station en er zouden vanavond
nog gasten voor de verschillende hotels arriveren. "
De chauffeur was en bleef weg. Mijnheer Banning keek eens op zijn
horloge.
„Twintig over elf, " zei hij. „Nou wordt het toch te gek. Als hij
niet gauw komt, bel ik een andere auto op. " Ze wachtten weer.
Ineens liep Bas — waarom hij dat deed, wist hijzelf niet — naar de
Mercedes toe en hij voelde aan de kruk van het portier. Die gaf mee
en de deur ging open. Dat was vreemd. Welke chauffeur zou zijn
wagen op zo'n donkere plek onaf gesloten laten staan?
Bas boog zich naar binnen, keek eens achter in de auto en stond
meteen weer buiten.
„Rob!" riep hij.
Een paar minuten later was de chauffeur, die vastgebonden en met
een prop in de mond achter in de auto had gelegen, weer vrij. Hij
kwam naar buiten en strekte zijn stramme spieren.
„Wat een geluk dat je naar binnen keek, " zei hij tegen Bas. „Ik
hoorde wel praten en ik hoopte maar dat iemand in de auto zou
kijken. Maar er gebeurde niets. Ik had er al op gerekend dat ik
hier tot morgenochtend zou moeten liggen. "
„Maar wat is er dan gebeurd?" vroeg mevrouw Banning. De man maakte
een vaag gebaar.
„Ik weet het niet precies, mevrouw. Ik stond hier op mijn gemak bij
de auto een sigaretje te roken. Ik hoorde wel een paar mensen
achter me dichterbij komen, maar ik schonk er geen aandacht aan.
Voor ik wist wat er aan de hand was, hadden ze me een zak over mijn
hoofd getrokken. Ik heb nog van me af geslagen, maar ik kon niets
zien en ze hadden me dus al gauw geboeid. Ze duwden me een prop in
de mond en deponeerden me achter in de auto. Ze waren toen nog zo
vriendelijk om die zak van mijn hoofd af te trekken, maar zorgden
er wel voor dat ik hen niet te zien kreeg. Verder is er niets
gebeurd, totdat u kwam. "
„Hebben ze u bestolen?" informeerde mijnheer Banning. „Nee,
mijnheer. Daarom begrijp ik er niets van. Ik had niet veel geld bij
me, maar daar zijn ze van afgebleven. Ze hebben ook niet naar geld
of papieren gezocht. Het enige wat ze gedaan hebben is: mij boeien
en in de auto deponeren. "
„Zijn de autopapieren er ook allemaal?" informeerde Bas voor alle
zekerheid.
„Ja, dat heb ik al gecontroleerd. Er is niets weg. "
„Misschien zijn ze gestoord; zijn ze op de vlucht geslagen, omdat
er voorbijgangers aankwamen, " veronderstelde Rob. „Dat is
mogelijk. Ik heb er niets van gemerkt en ik had ook niet de indruk
dat ze schrokken. Het leek net of ze klaar waren, toen ze mij
geboeid hadden. Nou ja, ik mankeer niets. Er is niets gestolen. We
zijn alleen een half uur over tijd. "
„Dat is het ergste niet, " meende mijnheer Banning. „We zijn in elk
geval voor twaalf uur thuis. Maar ziet u kans om te rijden?"
„Natuurlijk, " verzekerde de chauffeur. „Er is met mij niets aan de
hand. Ik heb de tijd gehad om uit te rusten, is het niet?"
Ze stapten in. Juist toen Bas op het punt stond in de auto te
duiken, hoorde hij het weer. Er werd gelachen, datzelfde
spookachtige geluid als van gisteravond.
Hij keek geschrokken om zich heen. Natuurlijk was er niets te zien
in die donkere straat.
„Hebt u het gehoord?" vroeg hij aan de chauffeur, die bij het
portier stond.
„Dat gelach? Zeker een of andere kerel, die te diep in het glaasje
heeft gekeken, " zei de man. Bas aarzelde even wat hij zou
doen.
Laat toch gaan, dacht hij dan. Steek je er niet in, dan loop je
geen gevaar ook. Laat die kerel lachen, als hij dat zo leuk
vindt...
Hij stapte in de auto. De chauffeur sloot het portier, liep om naar
zijn plaats en startte de wagen. In snelle vaart verlieten ze
Koblenz.