Vierde hoofdstuk
ACHTERVOLGING IN DE LIFT
Dinsdag 30 augustus
„Kijk daar eens, " wees Paula, „de ruïnes van twee burchten vlak
bij elkaar. " Mijnheer Banning zocht in zijn gids en knikte
dan.
„Die heten de vijandige broeders, " vertelde hij. „Er zijn over die
twee burchten heel wat verhalen in omloop. " De familie Banning zat
bij elkaar op de voorplecht van de raderboot, die de Rijn opvoer.
Aan tafel had vader het plan geopperd de middag te gebruiken voor
een boottocht en omdat ze allemaal toch wel enigszins vermoeid
waren van de wandeling van 's morgens en ze er tegenop zagen in de
broeierige warmte er opnieuw te voet op uit te trekken, waren ze
grif op dat voorstel ingegaan.
Kennelijk hadden de rustige omgeving en de bezadigde kalmte, die er
in Lohren heerste, hun uitwerking op de familie Banning niet
gemist. Zij liepen zó op hun gemak naar de Rijn, dat Rob, die op
een gegeven ogenblik op zijn horloge keek, verschrikt moest
waarschuwen.
„Als we hard hollen, zien we de boot misschien nog net wegvaren.
"
Het was vijf over twee en het schip zou om tien over wegvaren,
terwijl ze zeker nog tien minuten te lopen hadden. De beide jongens
renden vooruit om kaartjes te kopen. Toen ze de hoek van de weg in
volle vaart omzeilden, zagen ze meteen al, dat ze niet de minste
haast meer hoefden te maken. Van de raderboot was geen spoor te
zien. Bas liep terug en gebaarde zijn ouders en Paula, die op een
drafje kwamen aansukkelen, dat ze het wel kalm aan konden doen. Rob
ging intussen naar de aanlegsteiger om te kijken hoe laat het
volgende schip zou vertrekken. Er hing een bord met de mededeling
dat de boot een half uur vertraging had... Natuurlijk, hoe zou je
het anders kunnen verwachten in deze omgeving, waar niemand haast
had?
„Ook alweer geleerd, " zei Bas. „Je hoeft hier nooit te hollen. Dat
is heel wat anders dan op het laatste nippertje nog op de tram
springen. "
Ze kochten kaartjes en gingen evenals de tientallen andere
toeristen, die met het schip meewilden, op een der vele bankjes
langs de rivier zitten en lieten het water van de Rijn langs zich
heen stromen, terwijl ze zich koesterden in de zon, waarvan de
warmte eigenlijk te fel was. Ze waren echter zo loom dat ze niet
eens de energie opbrachten om een beschaduwde plek te zoeken.
„Wat word je hier lui, " zei Rob, terwijl hij zich uitrekte. „Een
week hier aan de waterkant en je ziet vast geen kans meer om nog te
gaan werken. "
De boot scheen ook lui te zijn, want er was al een half uur voorbij
en nog was er niets van het schip te zien. Ze vonden het niet eens
erg, maar bleven op hun gemak zitten. Wat een verschil met een
station, dacht Bas, als daar een trein vijf minuten over tijd was,
werd iedereen al ongeduldig. Er luidde een bel en om de bocht van
de rivier werd nu een groot, wit schip zichtbaar. Het ploegde zich
tegen de stroom in en breed waaierde de golfslag achter de kiel
uit. Het was een feestelijk schouwspel, zoals die witte boot daar
statig over het zilveren water voortgleed.
Langzaam voer het schip naar de kade, legde aan en liet tientallen
passagiers uit, maar er ging zeker weer een honderd man aan boord.
De loopplank werd ingetrokken en verrassend snel bevond de boot,
die maar liefst twee duizend passagiers kon vervoeren, zich opnieuw
midden op de rivier, waar ze zich snel voortbewoog en telkens weer
sleepboten en lichters inhaalde.
De familie Banning vond een plaats op de voorplecht. Ze hadden daar
een vrij uitzicht op de beide oevers. Bas ging eerst heel het schip
eens verkennen. Hij passeerde salons en eetzalen, de keuken en de
buffets, die wel bestemd lekenvoor een oceaanstomertje, Hij
ontdekte zelfs een tijdschriftenkiosk en een souvenirwinkeltje. Vol
interesse keek hij naar de schoepen van de reusachtige raderen aan
weerskanten van het schip. Het leken tientallen handen, die zich
door het water sloegen en zo de boot optrokken.
Tussen de groene bergen, bedekt met wijnstokken, gleed het schip
voort. Ze voeren langs kleine dorpjes, die ergens in een inham van
de rivier aangeslibd leken. Uit veel meer dan wat huisjes en een
kerkje bestond ieder plaatsje niet. Ze passeerden de vele burchten,
die op de toppen van de bergen gebouwd waren en ze genoten van de
rust en van het spel van de zon op het golvende water. Soms streek
er even een windvlaagje langs en dan roken ze de lucht van het
water. Ergens in de verte voer een zeilbootje. Ze zagen het witte
zeil tegen de donkere achtergrond van de bergen...
„Die twee burchten, " vertelde mijnheer Banning, terwijl ze nu alle
vijf keken naar de brokkelige resten van wat eens twee grote
kastelen geweest moesten zijn, „zijn gebouwd door twee broers, die
daarvoor de erfenis van hun vader hadden gebruikt. Dat beweert
tenminste de ene sage. De andere vertelt, dat de tweede burcht werd
gebouwd door een ridder, die zijn broers dwars wilde zitten. Hoe
het ook zij, de kastelen schijnen in het verre verleden wel door
twee broers opgetrokken te zijn. Je ziet hoe dicht ze bij elkaar
staan. Er tussen moet een hoge muur lopen, die de beide burchten
van elkaar scheidt. Van hieruit is dat niet te zien. Je kunt je
overigens voorstellen dat in de loop der eeuwen heel wat verhalen
rond die bouwwerken zijn ontstaan. Al die sagen, hoe verschillend
ook van elkaar, komen in één opzicht met elkaar overeen: de broers
moeten elkaar vijandig zijn geweest. Vandaar ook dat de burchten de
naam hebben gekregen van , De vijandige broeders'. "
Ze voeren verder. Bijna van ieder punt langs de rivier viel wel
iets te vertellen. De meeste passagiers schenen daar weinig
aandacht voor te hebben. Zij zaten te eten en te drin-De terugtocht
duurde lang, vond Bas. Het werd langzamerhand eentonig naar die
oevers te kijken en naar het glinsterende water. Van de warmte werd
hij bovendien soezerig, zo erg, dat hij op een gegeven ogenblik
zelfs in slaap sukkelde. Het gevolg was dat Rob hem wakker moest
stoten, toen ze in Lohren aanlegden.
„Of wou je doorvaren naar Keulen?" vroeg hij Bas. „Eigenlijk net zo
lief. Ik sliep zo lekker, " antwoordde de jongen. Maar toen de
anderen 's avonds om tien uur naar bed wilden gaan, had Bas nog
helemaal geen slaap. „Ik voel er nog niks voor om onder de wol te
kruipen, " zei hij-„Maar morgen kun je er natuurlijk niet uitkomen,
" plaagde Paula.
„Dat zullen we nog wel eens zien, " verdedigde hij zich. „Ik zou nu
best nog een wandeling willen maken. "
„Blijf toch liever hier, jongen, " ried zijn moeder hem aan.
„Waarom?" vroeg hij verbaasd en meteen wist hij het antwoord: zij
dacht natuurlijk aan hetgeen er die morgen was gebeurd. „Maakt u
zich maar niet ongerust, " zei hij. „Ik blijf hier in de buurt.
"
„Ik ga met je mee, Bas, " stelde Rob voor. „Als je tenminste geen
bezwaar hebt tegen mijn nederig gezelschap. "
„Wanneer je een verzoekschrift in tweevoud indient, wil ik de zaak
wel in overweging nemen, " antwoordde Bas. „En dan krijg ik zeker
tegen het eind van de volgende maand je beslissing te horen, "
veronderstelde zijn broer. „Als jullie met zijn tweeën gaan, vind
ik het best, " zei mevrouw Banning. „Maar denk er om: niet te lang
wegblijven, hoor. "
„U zou ons het liefst als een paar honden aan de riem uitlaten, "
lachte Rob, „dan had u ons voortdurend vast. " Mijnheer Banning
mengde zich nu in het gesprek. „Ik heb er geen enkel bezwaar tegen
wanneer jullie nog even willen gaan wandelen. Maar jullie moeten om
elf uur thuis zijn. In de komende dagen zullen jullie er wel eens
meer opeigen gelegenheid op uit willen, dat kan ik me best
indenken. Je mag dat gerust, maar dan moeten we er van op aan
kunnen dat jullie op tijd terug zijn. "
„Om elf uur terug, op de stoep blijven lopen, voorzichtig bij het
oversteken, niet te ver van huis gaan, " dreunde Bas het refrein
van hun kinderjaren op. Ze schoten allemaal in de lach.
„Als jullie het maar begrepen hebben, " vond mijnheer Banning. En
dat hadden ze, maar toch zouden ze niet op tijd terug zijn...
Het was buiten vrij donker. Slechts hier en daar brandde — en dan
nog aarzelend — een lantaren. Het licht van de maan kon nauwelijks
door de wolken, die waren komen opzetten, heen dringen. Er was geen
sterveling op de weg te zien. Hun voetstappen weerklonken op het
plaveisel en kiezelstenen knerpten onder hun schoenen. Langs de weg
ritselde het geluid van het beekje, dat van de berghelling af kwam
zetten. Aanvankelijk liepen de twee jongens in de tegenovergestelde
richting van de kabelbaan, maar weldra bevond er zich 'geen
lantarenpaal meer langs de weg en zij konden dus nauwelijks nog
iets onderscheiden. Bovendien splitste de weg zich hier
verscheidene malen en omdat er nergens richtingwijzers stonden,
durfden zij niet goed verder te gaan, uit vrees dat ze zich straks
niet meer zouden kunnen oriënteren. Ze besloten terug te keren.
„Half elf, " zag Rob op zijn horloge, toen ze weer voor het hotel
stonden.
„Nog te vroeg om naar binnen te gaan, " vond Bas. „Laten we dan nog
een eindje die kant op lopen, " stelde Rob voor en wees met zijn
hoofd in de richting van de kabelbaan.
Ze liepen langs het witte stationsgebouw. Er viel daar niets te
zien. De vensters waren met luiken gesloten en er heerste doodse
stilte. Roerloos en slechts vaag zichtbaar hingen de stoeltjes
boven de helling. Even hoorden ze het gerucht vaneen vogel die uit
een struik opvloog, toen de jongens passeerden. Heel in de verte
floot een trein en een kort ogenblik werd het gedender van de
wielen hoorbaar. De stilte viel weer over het landschap.
Onwillekeurig bleven de jongens bij het stationsgebouw staan en
tuurden langs de baan omhoog. De top van de berg verloor zich in
het donker. Bas ging het eerst weer verder. „Ik ben benieuwd of de
politie al wat wijzer is geworden' vroeg hij zich hardop af.
„Wel nee, " meende Rob. „Ze doen niet eens moeite om de zaak uit te
zoeken, wedden?"
„Waarom niet?"
„Jongen, ieder gebouw langs de Rijn en onderhand iedere steen hier
heeft een sage of verhaal. De kabelbaan is pas enkele jaren oud,
dus daarover zijn nog geen verhalen in omloop. Maar nou komt daar
een kans voor. Volgend jaar leiden ze de toeristen hierheen en ik
hoor de gids al zeggen: 'Hier, geachte dames en heren, ziet u de
kabelbaan, bekend • uit de sage: De dode in de stoeltjeslift. Op
een regenachtige morgen en terwijl winden om de berg huilden, begon
de lift uit zichzelf te draaien en toen de stoeltjes hier beneden
aankwamen, bleek in een er van een dode te zitten. Wie was dezen
dode? We weten het niet, dames en heren... Maar ik zou u willen
aanraden: maak een tocht met deze kabelbaan. Het is de moeite
waard. Misschien heeft die dode indertijd nog eens van het
prachtige uitzicht willen genieten en heeft hij zich, ziek als hij
al was, in een van de stoeltjes gehesen. ' Nou, en al die mensen
natuurlijk in de lift en de gids naar de eigenaar, om tien procent
van de ontvangst op te strijken. " De imitatie, die Rob weggaf was
kostelijk en Bas stond er dan ook smakelijk om te lachen.
„Stil eens, " zei hij dan plotseling. Hij had gemeend geluid van
voetstappen te horen. Rob zweeg en luisterde eveneens. Er viel
niets te horen. Had hij zich vergist? Nee, daar schuifelden
voorzichtige voetstappen. Iemand sloop behoedzaam in het donker
voort. De jongens tuurdenom zich heen, maar in de duisternis viel
nauwelijks iets te' onderscheiden. Tot een ogenblik later de wolk
voor de maan wegschoof en er ineens licht langs het witgekalkte
stationsgebouwtje viel. Ze zagen daar een man, die zich schielijk
uit de voeten maakte en om de hoek van het gebouw verdween. Die had
iets op zijn kerfstok, dat was zo duidelijk als tweemaal twee vier
was. „Bas, " riep Rob uit, „zullen we?"
Bas was al weg. Hij holde over de weg naar het gebouwtje toe.
Terwijl hij daar voortrende, hoorde hij ineens een dof, zwaar
gebrom, dat snel overging in gezoem. Eerst kon hij het geluid niet
thuis brengen, maar dan herkende hij het: de motor van de lift was
in werking gesteld. Hij keek omhoog en inderdaad: de stoeltjes
gleden naar boven, spookachtige schimmen, die zich als op eigen
kracht naar omhoog werkten.
De jongen bedacht zich geen ogenblik. Hij rende naar de kabelbaan
toe en sprong eveneens in een stoeltje, een meter of twintig achter
de man, die hij achtervolgde en die hij nog net even als een flauwe
schaduw kon onderscheiden. Het stoeltje zwierde hem de hoogte in en
pas toen besefte Bas, wat voor een ongelooflijk domme streek hij
had uitgehaald. Wanneer de man voor hem boven was gearriveerd, kon
hij de lift stilzetten en dan hing Bas daar tussen hemel en aarde
te bengelen. Hij moest dan maar zien dat hij op de begane grond
kwam...
Bas keek achter zich. Het stationsgebouw lag nu al een meter of
twintig onder hem. Er was geen sprake van dat hij nog terug kon.
Zijn broer zag hij nergens.
Hij hoorde een kreet, maar hij wist niet zeker of die van Rob
afkomstig was.
„Rob, de lift stilzetten!" schreeuwde hij. Alleen de echo van zijn
stem weerklonk.
Hij riep nog eens, omdat de angst hem te machtig dreigde te worden.
Waar hing zijn broer uit? Waarom zweeg die? De lift voerde hem
hoger en hoger.
Uit het donker beneden hem klonk een duivels gelach, echt zo'n
geluid als je wel eens hoorde in een luisterspel, wanneer een of
andere misdadiger zijn prooi in zijn macht kreeg. Huiveringen
joegen over Bas' rug...
Waarom was hij ook niet verstandiger geweest, vroeg Bas zich af.
Hij had moeten nadenken, voor hij zo onbesuisd in dat stoeltje
sprong. Nu stond hij er wat je noemt gekleurd op. Of liever: hij
zat er gekleurd op. Het was iets voor een humoristische tekening:
de achtervolgde en de achtervolger ieder in een stoeltje van de
kabelbaan en zij konden elkaar niet ontlopen of inhalen. Ze bleven
steeds op dezelfde afstand van elkaar en moesten allebei netjes
blijven wachten tot het eindpunt van de lift was bereikt. Bas kon
op dat ogenblik overigens niets humoristisch in zijn situatie zien.
Hij zat danig in de piepzak. De maan was weer schuil gegaan achter
de wolken en hij kon nu niets van de man vóór zich onderscheiden.
Vaag zag hij nog het stoeltje, voor zich en daarachter verloor zich
alles in de duisternis. Het leek wel of hij daar in de leegte
zweefde boven een mateloos diepe afgrond en even had hij het gevoel
of hij aanstonds de diepte in zou storten. Niemand zou hem zien,
niemand hem horen...
De stoel wipte over het katrol van een draagmast en Bas, die de
mast niet had gezien, greep zich verschrikt vast, toen het bankje
omlaag leek te schieten. Krampachtig omklemde hij nu de leuning.
Hij voelde hoe het koude zweet in zijn handpalmen stond. Hij begon
het kil te krijgen, naarmate ze hoger kwamen. Hij had slechts zijn
korte jasje aan en hier in de hoogte had de wind vrijer spel.
Vergiste hij zich niet? Nee, de lift begon inderdaad sneller te
draaien. Zien kon je het nauwelijks, omdat het stikdonker was, maar
je hoorde het aan het suizen van de wind en je kon het merken aan
de schokkende bewegingen van het bankje.
Altijd maar sneller ging de lift. Het leek wel een scène uiteen
spookfilm. Bas' overmoed was allang verdwenen. Hij voelde er niets
meer voor om straks die man achterna te gaan. Het enige waar hij
nog interesse voor had was, of hij heelhuids boven zou komen en
ongezien zou kunnen vluchten. Er was iets niet in orde, dat was
duidelijk. Waarom anders dat spookachtige gelach van zo even? En
waarom lieten ze de kabelbaan anders zo razend snel draaien? Maar
hij vond het best. Dat zocht de politie maar uit. Hij zou er zich
niet mee bemoeien. Als de lift niet werd stopgezet, terwijl hij
zich nog boven de helling bevond, zou hij alleen maar proberen uit
het stoeltje te springen en een veilig heenkomen te zoeken...
Suizend schoot het stoeltje naar boven. Er was niets te horen,
alleen maar het geruis van de wind. Er was niets te zien, want de
maan was nog altijd verborgen achter de wolken. Eén voordeel was er
aan het snelle draaien van de lift wel verbonden, schoot hem te
binnen. Wanneer zijn voorganger was uitgestapt, zou hij de motor
niet zo vlug kunnen afzetten, of Bas was al boven... Nee, dat was
niet waar... Er moest iemand beneden in het stationsgebouw zijn,
die de . lift zo snel deed draaien. Wie was dat? Rob misschien? Het
leek hem onwaarschijnlijk. Het lag veel meer voor de hand dat het
de man was, die zo afschuwelijk gelachen had. Dat maakte het er
niet beter op... Hoewel, die man kon daar in de diepte niet zien of
de twee passagiers van de lift al op het eindpunt waren
gearriveerd...
Waren ze al ver van het bergstation verwijderd? Bas had er
hoegenaamd geen idee van. Maar het was zeker dat hem een paar
spannende ogenblikken te wachten stonden. Zijn bankje zou in een
razende vaart daarboven arriveren. Hij zou er uit moeten springen
en meteen opzij dienen te duiken, wilde hij niet door het zware,
metalen stoeltje tegen de grond geslagen worden. Hij zou al zijn
aandacht nodig hebben voor de sprong. Maar het zou best kunnen dat
de man, die zich daar vóór hem bevond, hem stond op te wachten. Hij
zou een gemakkelijke prooi aan Bas hebben.
Ging de lift nog sneller? Het was niet te zeggen. Met een schok
schoot het bankje weer over een draagmast heen. Het had er de
schijn van of je in een klein bootje op een woest golvende zee
zat.
Gespannen tuurde Bas voor zich uit. Hij kon niet zien of hij reeds
bij het eindpunt was, maar voor alle zekerheid maakte hij de stang
vóór zich los en ging staan, om aanstonds onmiddellijk te kunnen
reageren en opzij te springen. Kwam de maan nu maar door, dan zou
hij tenminste iets kunnen onderscheiden. Dan zou hij tijdens de
sprong ook kunnen uitkijken of de man hem in een hinderlaag
opwachtte. Zijn blik ging even naar de hemel. Die was zo donker als
de bergwand. Een heel flauw schijnsel deed vermoeden waar de maan
zich bevond.
Weer schokte het stoeltje over een draagmast. Bas moest zich
vastgrijpen, anders zou hij omlaag zijn gestort...