Eerste hoofdstuk
EEN KAMERJAS VOOR MENEER..
Maandag 29 augustus
Het begon al tijdens de reis...
Toen ze, ruim een kwartier vóór het tijdstip waarop de
Lorelei-express zou arriveren, — „Je kunt beter op de trein moeten
wachten dan dat je 'm moet nakijken, " had mevrouw Banning
misschien wel tien keer gezegd, terwijl ze zich klaar maakten voor
het vertrek — op het station aankwamen, zag het tweede perron al
zwart van de mensen. „Wat een geluk dat we besproken plaatsen
hebben. We zouden anders vast de trein niet in komen, " zei
mijnheer Banning, terwijl hij de zweetdruppels van zijn gezicht
wiste. Hij wilde nog iets zeggen, maar de luidspreker die recht
boven zijn hoofd hing, was hem voor. Uit de metalen keel werd een
lawine van klanken over hen uitgestort, maar zoals gewoonlijk was
het ook nu bar slecht te verstaan wat er werd meegedeeld. Bas
begreep er toch nog wel zoveel van dat de Lorelei-express tien
minuten vertraging had. Heel best... Daarvoor hadden ze zich nu in
het zweet gehaast — konden ze nog langer wachten. Fijne jongens bij
de spoorwegen, die gaven je tenminste de kans even uit te blazen.
Bas geloofde het verder wel. Hij ging op zijn gemak op een van de
koffers zitten en keek eens rond. Ze hadden zeker nog vijfentwintig
minuten de tijd — op zijn minst, want bij de spoorwegen wisten ze
er raad mee. Die begonnen maar met te zeggen dat een trein tien
minuten vertraging had, om het niet zo erg te doen lijken. Het kon
best zijn dat die trein al een half uur over tijd was, maar dat
zouden ze je heus niet vertellen. Zou je de woedende gezichten van
al die mensen eens moeten zien. Ze liepen nu al te mopperen en tien
minuten was tenslotte nog om te doen. Ongedurige reizigers
drentelden heen en weer op het perron,zochten in hun zakken of ze
hun kaartje wel bij zich hadden en keken maar weer eens op de
borden of ze zich inderdaad op het juiste perron bevonden. Bezorgde
ouders riepen kinderen terug, die zich te dicht aan de rand van het
perron waagden.
„Jantje, kom hier. "
„Nee, " riep Jantje„Jantje, kom je hier!" Jantje gaf niet eens
antwoord meer en een boze pa moest het kereltje gaan halen. „Als je
nou nog één keer naar de kant loopt, blijf je thuis. "
„Dat kan niet, " zei Jantje na enig nadenken. „Wat dan moet u me
eerst naar huis brengen en dan mist u toch de trein?" Niemand
lachte hardop, maar heel wat reizigers draaiden zich om, omdat zij
moeite hadden zich goed te houden. Jantje was nu verder maar zo
verstandig om bij zijn vader te blijven. Het kereltje ging op een
koffer zitten, maar lang duurde zijn rust niet. Hij peuterde de
bergstok los, die tussen de riemen van de koffer was vastgegespt,
en stak die zo ver voor zich uit, dat langsdrentelende reizigers er
over dreigden te struikelen. „Jantje!" riep de wanhopige pa.
„Ik zit te vissen, " zei Jantje, die deed of hij van de prins geen
kwaad wist. „Kijk eens wat een grote, dikke schol. " De stok bleef
haken aan het handvat van een reistas en de eigenaar ervan — een
zeer keurig heer, die er bij liep als bevond hij zich hier in een
deftige ontvangzaal — liet van schrik bijna de tas uit zijn hand
vallen.
Jantje kreeg een tik van zijn vader en huilde. Maar niet lang, toen
stak het ventje de stok al weer voor zich uit. Bas ging wat
verzitten en hoorde onder zich — vlak onder het deksel van de
koffer — iets kraken. Het voorspelde weinig goeds en voorzichtig
schoof hij wat verderop, maar toen kraakte het opnieuw.
„Dag scheerspiegel, " zei zijn broer Rob, die de tweede maal het
geluid ook had gehoord. „Dag hele mooie scheerspiegel van
vijfennegentig cent. "
„Scheerspiegel?" vroeg Bas, die veiligheidshalve nu maar was gaan
staan.
„Ja, die heb ik op het laatste ogenblik nog in de koffer gestopt.
Hij lag bovenop. "
„Wie neemt er nou een scheerspiegel mee?"
„Ik, " antwoordde Rob. „Dat hoor je toch? Al zijn het dan nou de
scherven die ik meeneem. "
„Ben je bang dat ze in het „Bergslootje" geen spiegel hebben? Er
zal daar toch in de loop der jaren wel iets van de beschaving zijn
doorgedrongen?" Het hotel langs de Rijn, waar de familie Banning
acht dagen zou logeren, droeg de romantische naam van
„Bergschlösschen", maar Rob had het onmiddellijk herdoopt in
„Bergslootje" en die bijnaam gebruikten ze nu allemaal.
„Jongen, vertel mij nou niks van hotels, " zei Rob wereldwijs. „De
spiegels hangen daar altijd in de donkerste hoek van de kamer en
probeer jij je dan maar eens te scheren. "
„Vooral jij, " vond Bas. „Jij moet je baardharen stuk voor stuk met
een vergrootglas opzoeken. "
„Ik smeer er geen Silvikrin op om ze te laten groeien, " troefde
Rob.
„Jongens, wat zijn jullie vermoeiend op de vroege morgen, "
verzuchtte hun zusje Paula. „Ik heb nou al pijn in mijn hoofd van
jullie. "
„Hoofd thuis laten, " adviseerde Bas.
„Zouden jullie niet allebei thuis blijven?" informeerde ze
poeslief. „Dat lijkt me verreweg het beste. " De trein was nog
altijd niet in aantocht. De honderden reizigers bogen zich om
beurten naar voren om zich er persoonlijk van te overtuigen dat er
nog niets te zien viel, maar steeds weer namen ze slechts lege
sporen waar. Het was pas goed en wel half acht, maar toch was het
al heet. Na een nacht, die helemaal geen verkoeling had gebracht,
lag de warmte als een zware, klamme deken over het station en de
mensen. Bas had dat benauwende dek wel van zich af willen gooien,
want hij pufte van de warmte en misschienook wel van de reiskoorts.
Daar had hij nog altijd last van, ook al had hij nu toch reeds de
nodige reizen — en zelfs grote — achter de rug. Hij had nauwelijks
kunnen eten. Het brood was als kleffe klei in zijn mond blijven
steken en hij had amper kunnen slikken van nervositeit.
Ongedurig keek de jongen weer om zich heen: kruiers, nauwelijks
zichtbaar, zo waren zij behangen met koffers en andere bagage,
zeulden langs. Perron wagentjes probeerden zich een weg door de
menigte te boren, toeterden, toeterden nog eens, „Past op uw
nylons, dames!" en kwamen toch slechts stapvoets vooruit. Ako's
ventten met hun bladen: „Sportkroniek, Volkskrant, Telegraaf en
Algemeen Dagblaaad, " — zij hadden er een refreintje van gemaakt,
dat ze tot vervelens toe herhaalden. Kellners duwden hun
restauratie wagentjes voor zich uit: „Koffie, koffie met room.
Broodjes om mee te nemen... "
„En de ruiten mee te zemen, " rijmde Rob. Het was één drukke,
lawaaierige en zenuwachtige bedrijvig-. heid. Niemand scheen rust
te hebben, behalve dan die ene dikke spoorman, die daar heel
onverstoorbaar stond als een meerpaal tussen driftig
voortschietende bootjes. Om de haverklap klampten reizigers hem
aan. „Meneer, komt hier de trein voor... "
„Chef, stopt deze trein in... "
„Kunt u me ook zeggen of... "
Bedaard gaf hij antwoord, wees, legde uit en glimlachte maar, alsof
hij voor die glimlach een dubbeltje per minuut kreeg
uitbetaald.
Ineens klonk er weer een stem uit de luidspreker. Doodnuchter
deelde die mee, dat de Lorelei-express niet van het tweede maar van
het eerste perron zou vertrekken. „Ook goede morgen, " zei Bas. Hij
vond het een hele prestatie van zichzelf dat hij niet iets lelijks
had gezegd, want ze zouden nu toch maar weer met hun zware bagage
op sjouw moeten.
Mijnheer Banning, Paula, Rob en Bas pakten ieder een koffer op,
mevrouw Banning nam de reistas en gezamenlijk volgden ze de stroom,
die naar de tunnel dreef. „Je hoeft niet eens te lopen, "
constateerde Rob. „Je laat je maar gaan. Ze duwen je vanzelf wel
waar je wezen moet. " De trap af ging nog wel, vond Bas, al voelde
je telkens weer in je rug of tussen je schouderbladen de venijnige
punt van een koffer van iemand, die achter je omlaag sukkelde. Maar
om in die lome, verlammende hitte met een onhandelbaar grote
koffer, die wel gevuld leek met keistenen en loodblokken, de treden
naar het eerste perron op te klauteren, dat was maar een barre en
boze bezigheid. Zijn rechterarm leek wel met de minuut langer te
worden, maar hij kreeg geen gelegenheid de koffer in zijn
linkerhand te nemen. Daar was eenvoudig geen ruimte voor en als je
een ogenblik bleef staan, werd je zonder pardon vooruit geduwd, of
je wilde of niet.
„Hier Bas!" Zijn vader zwaaide met moeders paraplu, om de leden van
het gezin, die in de drukte verspreid waren geraakt, weer om zich
heen te verzamelen. „Hè, hè... " Met een zucht liet Bas de koffer
schieten. Hij hield zijn rechterarm zorgvuldig naast zijn linker.
Het viel mee: ze waren nog even lang.
„Een, twee, drie, vier koffers, " telde mijnheer Banning. „En de
tas. Alles is compleet. "
„Zou u eerst niet tellen of wij er allemaal wel zijn?" vroeg Paula
overdreven vriendelijk.
„Vind je dat nodig?" informeerde haar vader glimlachend. „Jullie
hebben een mond om de weg te vragen, die koffers niet. "
Het wachten begon weer.
„Dat wordt nog wat, " voorspelde Rob somber. „Direct komt er
natuurlijk bericht dat we naar het zesde perron moeten gaan. Moeten
jullie eens opletten. Ze geven ons vast de gelegenheid om het
station van alle kanten te bekijken. En het is zo'n juweel van
bouwkunst... maar niet heus!"
Rob bleek te pessimistisch, want enkele minuten later reed de trein
voor. Meteen begonnen de mensen te duwen en te dringen, te rennen
en te roepen, te trekken en te jachten. Het leek wel of de
honderdduizend te verdienen viel, zo opgewonden raakten ze.
„Rijtuig negenenzestig, " vertelde mijnheer Banning, toen ook zij
zich in het gewoel stortten. Rob, de grootste, ging voorop. Hij
gebruikte zijn koffer als een soort stormram, waarmee hij een
doorgang in de dringende menigte open wrikte. De overigen
schuifelden achter hem voort. Opzij geduwd, gestoten, steunend en
hijgend kwamen zij vooruit. „Hier!" werd er geroepen.
Het op een na laatste rijtuig — het viel nog mee, dat het niet het
allerlaatste was — droeg nummer negenenzestig. „Plaats
vijfentwintig tot en met negenentwintig, " commandeerde mijnheer
Banning.
Die nummers kende Rob ook wel, maar het was de vraag of ze de
plaatsen ooit zouden bereiken. Bijna worstelend kon. hij in het
rijtuig klauteren. De vier anderen, wie het zweet nu ruimschoots
over het gezicht stroomde, volgden hem. Op elkaar gepakt stonden ze
daar. „Doorlopen!" riep Rob.
„Wat een optimist, " zei een reiziger. „Probeer het maar eens om
verder te komen. Alles zit klem. " Een conducteur kwam
aanlopen.
„Opgepast!" waarschuwde hij. Hij moest duwen om de deur dicht te
krijgen en de familie Banning werd nog meer tegen elkaar geperst.
Ze konden nog slechts om beurten ademhalen, gezamenlijk was dat
eenvoudig onmogelijk, omdat daar geen ruimte voor vrij was. Wanneer
de een inademde en daarbij de borstkas wat uitzette, moest de ander
noodgedwongen uitademen.
De trein zette zich al in beweging en nog stonden ze daar bij de
ingang, op hun tenen, niet bij machte zich te verroeren en zonder
enige plaats om de koffers, die steeds zwaarder begonnen te wegen,
neer te zetten.
Bas zag het eerst kans zich los te worstelen. De trein maakte een
bocht, mensen vielen opzij en hij ontdekte een opening. Hij duwde
zijn koffer als een wig er in, volgde zelf en stond toen in de
wandelgang, die langs de verschillende compartimenten liep. Het
begin was er en als een soort ijsbreker tornde hij verder.
Sruikelend over voeten en koffers, tientallen malen „pardon"
zeggend, kwam hij vooruit en bereikte het compartiment, waar zich
de plaatsen vijfentwintig tot en met negenentwintig bevonden.
Hij moest even wachten tot de anderen bij hem waren. Dat viel hun
niet zo erg moeilijk meer, omdat de drukte in de gang begon te
luwen. Steeds meer reizigers ontdekten lege zitplaatsen en vonden
in de bagagenetten ruimte voor hun koffers.
Maar de gereserveerde plaatsen van de familie Banning waren niet
vrij. Er was iets niet in orde, want nergens aan het bagagerek
waren de oranjestrookjes te zien, die aangaven dat de plaatsen
besproken waren.
„Dit is toch wel rijtuig negenenzestig?" informeerde mijn-heer
Banning, die voor alle zekerheid zijn bespreekbiljet nog eens
controleerde.
„En of!" bevestigde Paula. „Dat hebben we trouwens alle vijf
gezien. "
„Ik ga naar binnen, " zei Rob. „We hebben toch voor die plaatsen
betaald? Ik heb geen zin om tot Keulen te blijven staan. "
„Je kan die mensen toch zo maar niet van hun plaats sturen?" meende
mevrouw Banning.
Gelukkig passeerde er een conducteur en hij wist al spoedig het
mysterie te ontraadselen. De plaatsen waren inderdaad gereserveerd,
maar enkele reizigers hadden gemeend handig te zijn door de
strookjes te verwijderen. Verongelijkt stonden ze op, toen de
conducteur de biljetjes uit het bagagenet, waar ze tussen een paar
koffers waren weggeduwd, had gevist en hun op het onrechtmatige van
hun handelwijze gewezen had. Mevrouw Banning had nog met hen te
doen,maar Rob was het allerminst met haar eens. „Als ze nu niet
beter hadden geweten, was het nog iets anders, " vond hij. „Maar om
die strookjes af te scheuren, dat is geen werk. "
Overigens bleken die vijf toch nog een plaatsje te hebben kunnen
vinden, want toen Bas wat later de gang in liep, stond daar niemand
meer. De trein scheen toch veel meer ruimte te bevatten dan zij
hadden gedacht.
Bas keek eens naar de overige reizigers, die zich in de coupé
bevonden. Tegenover elkaar, bij het raampje, zaten een man en een
vrouw, die kennelijk een echtpaar vormden. De man was lang en
schraal, droeg een lichte zomerbroek en een tweed jasje. Het was
bepaald niet zijn zondagse costuum, want het was nogal versleten en
vormeloos. Des te merkwaardiger was de naaldscherpe vouw in de
broekspijpen; het leek wel of die er in gehamerd was. De man scheen
er nogal trots op te zijn, want telkens weer opnieuw trok hij zijn
broeks-. pijpen met een behoedzaam gebaar omhoog, zelfs zo ver dat
zijn gifgroene sokken geheel zichtbaar werden. In de mouwen van
zijn jasje bevonden zich op de ellebogen leren stukjes. Hij had een
kort geknipte, borstelige snor en het verbaasde Bas allerminst,
toen hij in het Engels iets tegen zijn vrouw zei. Deze man kon
eenvoudig niet anders dan uit Engeland afkomstig zijn.
De vrouw zat naarstig te breien aan een trui. Zoiets moest het
tenminste wel worden, wanneer je naar de omvang van het handwerk
keek, meende Bas, maar het zou net zo goed een hoes voor
bijvoorbeeld een biervat kunnen zijn, zoveel model zat er in. En de
vrouw breide met wol, zo dik als een scheepskabel; klaarblijkelijk
wilde ze snel opschieten. Zij keek alleen naar buiten, wanneer de
trein een stad passeerde en constateerde dan verbaasd, terwijl ze
naar de reclameborden langs de spoorlijn wees, dat je in Nederland
ook al een Philips had en een C. & A. Uit hetgeen ze met haar
man besprak, begreep Bas, dat zij pas voor het eerst in het
buitenland was. 's Nachts waren ze van Harwich overgestoken naar
Hoek van Holland en Bas had zo het idee, dat ze tijdens heel de
overtocht had zitten breien en bij Hoek van Holland verbaasd had
opgemerkt, dat je daar ook water had en dat dit net zo nat was als
bij de Engelse kust... Naast haar zat een korte, wat gezette man in
een afschuwelijk streepjespak droefgeestig te zwijgen. Slechts nu
en dan deed hij zijn mond open om in het Engels te verklaren dat
hij zo'n trek had in een kop thee — „a nice cup of tea" — en keek
dan weer meewarig voor zich uit. Bij ieder station, waar de trein
stopte, boog hij zich telkens opnieuw hoopvol naar buiten, maar de
kelners, die langs de rijtuigen renden, hadden slechts koffie aan
te bieden en met een gebaar van afschuw beduidde hij dat het hem
daar niet om te doen was.
„A nice cup of tea, " verzuchtte hij, hief zijn handen moedeloos op
en ging dan weer droefgeestig zitten zwijgen. Bas merkte dat de man
nog jong was, hoogstens dertig. Maar hij kleedde zich zo ouwelijk
en trok zo'n zwaarmoedig gezicht dat hij wel zijn eigen vader zou
kunnen zijn, zo oud leek hij. Hij was vrij gezet en wekte de indruk
alsof heel het leven hem zó moeilijk viel dat hij alles maar liet
betijen en begaan, wanneer hij slechts thee kreeg, „a nice cup of
tea. "
„Het is negen uur, " zei de lange Engelsman op een gegeven ogenblik
tegen zijn vrouw. Zij knikte en pakte de tas, die zij op het
klaptafeltje onder het raam had staan. Daaruit kwamen broodjes,
servetten, een doosje met boter, broodbeleg en mesjes. Ze dekte het
kleine tafeltje, alsof ze uitgebreid gingen ontbijten. Bas vroeg
zich reeds af, of de vrouw het eten op het vasteland zo wantrouwde,
dat zij voor alle zekerheid maar voor heel de vakantie proviand had
meegenomen. Zij pakte nu opnieuw haar tas en haalde er twee
kartonnen bekers uit en twee flesjes met een doorzichtig vocht, dat
Bas niet kon thuisbrengen.
Mismoedig keek haar man naar de beide flesjes. Misschien had ook
hij wel trek in „a nice cup of tea", evenals zijnlandgenoot,
veronderstelde Bas. Maar de mistroostigheid van de man bleek een
heel andere oorzaak te hebben. Gelaten zocht hij al zijn zakken af
en fluisterde dan zijn vrouw iets toe. Die begon zorgvuldig heel de
tas leeg te halen, maar ook zij kon het gezochte niet vinden.
Allebei keken ze nu naar de flesjes, alsof die iets heel ergs op
hun geweten hadden. De ogen van de man gingen vertwijfeld naar zijn
koffer, maar die lag bedolven onder de bagage van de familie
Banning. Ineens begreep Bas wat er aan de hand was: de flesjes
waren afgesloten met kroonkurken en de Engelsen hadden geen opener
bij zich. Hij haalde zijn zakmes te voorschijn, trok de opener, die
zich daaraan bevond, uit en gaf het mes aan de Engelsman. Die putte
zich uit in bijna overdreven dankbetuigingen, alsof Bas hem uit een
brandend huis had gered. Het was dat de man zat, anders zou hij
ongetwijfeld een diepe buiging hebben gemaakt. Hij kon zich die
moeite overigens besparen, want de opener bleek niet te passen op
de kurken. Rob grinnikte en Bas voelde zich een ogenblik even
-miserabel als de Engelsman en had wel een coupé verder willen
zitten. Hij kreeg een kleur als vuur, toen het mes — opnieuw onder
alle mogelijke dankbetuigingen — weer aan hem overhandigd werd.
De tweede Engelsman — „Lord Wanhoop" had Bas hem reeds genoemd —
zat nog steeds droefgeestig te zwijgen. Hij had al eens naar de
beide flesjes gekeken en naar het getob met de opener van Bas, maar
was blijkbaar tot de conclusie gekomen dat je nu eenmaal dergelijke
moeilijkheden op aarde te verwachten had en dat daar niets aan te
doen viel. Hij keek tenminste weer somber voor zich uit. Maar
onverwachts opende hij de mond. Iedereen was verbaasd dat hij toch
nog iets anders dan „a nice cup of tea" kon zeggen: hij gaf zijn
landgenoot de raad de kroonkurken los te slaan op de rand van het
tafeltje.
Dat lukte inderdaad. Het lukte zelfs te goed, want de lange
Engelsman kreeg, toen de kurk al bij de eerste klap los vloog, de
helft van de inhoud over zijn lichte zomerpantalon.
Zijn vrouw, die nog altijd aan het breien was, terwijl ze intussen
vol spanning toekeek, slaakte een bescheiden kreetje van schrik,
haalde dan de steek op die zij had laten vallen en gaf toen pas
haar man een servet, waarmee hij zijn broek wat kon deppen. Dat
haalde maar weinig uit. Beide broekspijpen bleven op de knie donker
en kleverig van het vocht. Als een geslagen hond zat de man er naar
te kijken. Hij trok de pijpen wat op, om de vouw te sparen, maar
kennelijk werd het hem ineens teveel. Hij stond op, fluisterde zijn
vrouw iets toe en vroeg dan bijna verlegen of hij mocht passeren.
Het servet nog in de hand verliet hij de coupé. De trein raasde
door. De Engelse vrouw breide, keek naar buiten, wanneer de trein
stopte, en breide weer door. Lord Wanhoop zat opnieuw droefgeestig
voor zich uit te staren, alsof hij op weg was naar zijn eigen
begrafenis. Waarschijnlijk was hij tot het inzicht gekomen dat het
maar bar en boos was in het buitenland, waar je niet eens een kop
thee kon krijgen. Volgens hem zou het ongeluk dat zijn landgenoot
was overkomen, wel te wijten zijn aan het feit, dat zij geen thee
hadden meegenomen... De lange Engelsman bleef weg...
Er was nu zeker al een half uur verlopen, sinds de Engelsman weg
was gegaan. Ze waren Eindhoven reeds gepasseerd en de douane was
aan boord gekomen. De Engelse vrouw zag hun uniformen langs de
coupé gaan, informeerde of dit de douane was, bedankte hoffelijk en
hield zich weer bezig met haar breiwerk. Enkele ogenblikken later
keek ze schielijk op, alsof haar plotseling iets te binnen was
geschoten. Er kwam een verbijsterde uitdrukking op haar gelaat en
dan wendde ze zich naar haar landgenoot, Lord Wanhoop. Bas kon niet
verstaan wat ze zei, maar de man stond op en vroeg nu op zijn beurt
bijna verlegen of hij mocht passeren. Met enkele minuten was hij
terug. Hij ging naar de vrouw toe en bracht haar haastig verslag
uit. Hij sprak zo snel dat Bas het niet kon volgen, maar het zou
wel niet mis zijn wathij te vertellen had, want er kwam een blik
van ongeloof en dan van afgrijzen in de ogen van de vrouw. Ze legde
zelfs haar breiwerk neer! Ze maakte aanstalten om haar koffer te
pakken, maar Lord Wanhoop beduidde haar dat hij dit wel zou doen.
Dat was gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd en Rob en Bas moesten
te hulp komen om de koffer uit het net te werken.
De vrouw maakte een gebaar van wanhoop en ging aan het zoeken in de
koffer. Ze kon niet vinden wat ze nodig had en begon met Lord
Wanhoop te overleggen. Bas begreep uit hun gesprek dat de grote
koffers van het echtpaar zich in het bagagerijtuig bevonden en dat
het slechts de meest onmisbare dingen bij zich had gehouden. Ze
begon opnieuw te zoeken en liet Lord Wanhoop een blauw en wit
gestreepte pyjamabroek zien. Hij stak zijn handen vertwijfeld in de
hoogte en trok een ontzet gezicht. Ze speurde verder en trok nu een
kamerjas uit de koffer, een kledingstuk van een afzichtelijk paarse
kleur en voorzien van een geel koord met kwasten. Wanhopig keek
Lord Wanhoop er naar. De vrouw beduidde hem dat er niets anders was
en dan ging hij met de kamerjas over zijn arm op weg naar zijn
landgenoot. Bas keek opzij. Daar zat Rob, die kennelijk door had
wat er gaande was, met een hoofd dat steeds roder werd, omdat hij
zijn lachen slechts met de grootste moeite bedwingen kon. Op een
gegeven ogenblik kon hij het niet meer houden en om het niet
luidkeels uit te proesten in de stilte van de coupé, schoot hij de
gang op. Bas dook hem achterna. Zijn broer stond bijna dubbel
gevouwen.
„Man, " zei hij, man... " Verder kwam hij niet. Hij hikte van het
lachen.
„Wat is er allemaal aan de hand?" vroeg Bas. Het duurde even voor
zijn broer zijn lachspieren weer zoveel in bedwang had, dat hij
tenminste kon praten. „Die Engelsman is naar het toilet gegaan, "
vertelde Rob, terwijl hij herhaaldelijk moest stoppen, om weer eens
uit te lachen, „om zijn broek met wat water schoon te maken.
Datschijnt hem vrij aardig gelukt te zijn, maar die broek was
natuurlijk nog nat. Toen kwam hij op een idee. Als ik mijn broek
uit het raampje houd, waait ze droog, dacht hij. Nou, dat deed hij.
Hij trok het raampje open, duwde de natte pijpen naar buiten en
liet die op de wind wapperen. Het moet een fraai gezicht zijn
geweest voor mensen, die naar de trein stonden te kijken: die
broekspijpen die uit een raampje fladderden. Maar goed, de natte
plekken droogden vrij vlug op. De Engelsman haalde de broek al eens
binnen om te kijken hoe het er mee stond. Niet zo gek, zag hij, nog
een paar minuten dan was de broek kurkdroog. Hij hield de broek
weer uit het raampje. Toen kwam er een trein langs, een ruk,
roetsj... en weg was de broek Nu stond Bas ook te hinniken van het
lachen. „Man, schei uit, " kreunde hij. „Ik kan niet meer... "
„Nou, daar stond dan onze Engelsman, " ging Rob toch verder,
„zonder broek. Hij kon natuurlijk moeilijk weggaan en moest wel
blijven wachten. Gelukkig, dat die andere Engelsman eens kwam
kijken, anders zou hij er nu nog vast zitten. " Het duurde wel even
vóór Bas iets kon zeggen. De tranen rolden hem over de wangen, zo
had hij gelachen. „Nu begrijp ik ook waar ze naar zochten, " zei
hij, „naar een andere broek. "
„Ja, en die zit in de koffer, die in het bagagerijtuig staat. "
„En zij wou hem een pyjamabroek geven. Ik moet er niet aan denken
hoe die man zich gevoeld zou hebben, als hij daarmee terug had
moeten komen. "
„Sst, " deed Rob. Bas keek snel opzij. Door de gang naderden de
beide Engelsen. Voorop Lord Wanhoop, die er bij liep alsof hij
iemand naar de galg moest vergezellen. Daarachter kwam de lange
Engelsman, gehuld in de afgrijselijke, paarse kamerjas. In zijn
hand droeg hij het servet en zijn gelaat was volkomen onbewogen.
Hij schreed daar als een ceremoniemeester in een of ander
ambtsgewaad. Mensen, die langsliepen, keken hem verbaasd aan, maar
hij scheen daar niets van te merken en vervolgde onverstoorbaar
zijn weg,alsof hij een traditionele plechtigheid ging bijwonen.
Ongemerkt bleven Bas en Rob hem gadeslaan. De Engelsman wilde
achter Lord Wanhoop de coupé binnengaan. Toen bleef de kamerjas
even haken en de beide jongens zagen de schreeuwend groene sokken
en een stuk bloot been. Het was een geluk dat de Engelsman de deur
van het compartiment onmiddellijk achter zich sloot, anders zou hij
daar binnen stellig het gierende gelach van Bas en Rob hebben
gehoord. Ze sloegen elkaar op de schouders, omdat ze iets moesten
doen. Ze kregen het benauwd van de lachbuien, die hen telkens weer
overvielen. Krampachtig probeerden ze zich te beheersen, maar als
ze elkaar aankeken, werd het hun weer te machtig en rolden ze bijna
om.
„Een kamerjas voor mijnheer.. hinnikte Rob en weer kregen ze het te
kwaad.
Het liefst waren ze in de gang gebleven, omdat ze bang waren dat ze
onophoudelijk zouden moeten lachen, wanneer ze de Engelsman zagen.
Maar hun vader kwam waarschuwen. Ze moesten op hun plaats gaan
zitten, omdat elk ogenblik de douane zich zou kunnen melden, om de
passen te controleren.
Met strak vertrokken gezichten gingen ze naar binnen. Lord Wanhoop
zat neerslachtig te staren. De Engelse vrouw was weer aan het
breien geslagen en haar man, gehuld in zijn kamerjas, zat te
slapen. Hij werd niet eens wakker, toen de douane binnenkwam. Zijn
vrouw liet de passen zien en breide weer door. Pas toen ze bij de
grens waren, keek ze eindelijk opnieuw eens op. Ze tuurde naar
buiten en vroeg dan aan mijnheer Banning, of hier misschien een
dikke kalklijn liep of een muurtje, dat de scheiding tussen
Nederland en Duitsland aangaf. Het stelde haar kennelijk erg teleur
dat dit niet het geval was en ze begon maar weer steken te tellen.
De trein stoomde Duitsland binnen.