Derde hoofdstuk

DE DODE IN HET STOELTJE

Dinsdag 30 augustus

Bas was de volgende ochtend al bijtijds wakker. Het was pas goed zes uur, zag hij op zijn horloge. Hij keek eens naar zijn broer. Die lag er nog bij, alsof hij de eerste uren niet wakker zou worden. Bas had geen slaap meer en hij voelde er niets voor in bed te blijven luieren. Geruisloos stond hij op, waste zich, kleedde zich aan zonder enig geluid te maken en verliet de kamer. Hij zou een korte wandeling maken en zorgen voor acht uur terug te zijn. Terwijl hij de trap afdaalde, meende hij achter zich iets te horen. Hij draaide zich om en dacht iets te zien wegglippen. Helemaal zeker was hij er niet van en hij bleef even wachten. Het bleef echter doodstil in het hotel. Alleen beneden uit de keuken klonk watgerinkel van messen en vorken. Bas haalde zijn schouders op en liep door.
Het dal was volgestroomd met dunne nevelslierten en je kon niet al te ver kijken. Het was koel, maar dat vond hij wel plezierig. Wanneer het reeds vroeg in de ochtend warm was, net als gisteren, bleef je daar heel de dag last van houden. Bas liep in de richting van de Rijn. Hij passeerde de stoeltjes-lift, die nog in rust was, en keek naar boven. Hé, dat was vreemd: er zat al iemand in een van de stoeltjes, halverwege de helling. Bas liep naar het kleine stationsgebouwtje, van waaruit de lift bediend werd. Er was daar geen sterveling te zien. Het was er volkomen rustig, zoals er overal nog doodse stilte heerste. Maar hoe kwam die man daar dan in het stoeltje? Hij zou toch niet tegen de helling zijn opgeklauterd, in een van de masten geklommen en zich langs de dikke staaldraden hebben laten afzakken naar dit bepaalde stoeltje. Zouden ze hem gisteravond vergeten zijn? Een dwaas idee, waarom Bas zelf moest lachen. Je moest je dat eens voorstellen, dat ze gisteravond, toen de lift werd stopgezet, die laatste passagier niet hadden gezien en rustig naar huis waren gegaan, zodat die pechvogel heel de nacht in dat stoeltje had moeten doorbrengen. Maar dan zou hij toch wel geroepen en geschreeuwd hebben?
Wat had dit dan te betekenen? De man zat volkomen roerloos. Het leek wel of hij sliep. Mistslierten dreven langs hem heen en dat gaf aan het geheel een enigszins onwerkelijke, zelfs beangstigende sfeer. Bas vertrouwde het niet helemaal. Hij werd bekropen door het gevoel dat hier iets niet in de haak was. En dat bracht hem op een gedachte, die vroeger niet bij hem zou zijn opgekomen: laat ik er maar vandoor gaan. Laat ik me er buiten houden. Je zal zien dat hier iets niet pluis is en dat ik er weer tussen raak. En ik heb de laatste tijd genoeg meegemaakt.
Maar hij kon die man daar toch zo maar niet laten zitten? De politie waarschuwen, dat moest hij doen. Hij kon misschien het beste van het hotel uit opbellen en daarbij zijn naam niet opgeven. Dan lukte het hem misschien zich er buiten te houden. Dat moest hij proberen, want hij voelde echt wel aan dat hier meer achter zat.
Hij keek nog eens een keer naar boven en hoorde toen achter zich een auto stoppen. Het was al weer te laat, hij kon zich niet meer terugtrekken. Of hij wilde of niet, hij zou in deze zaak betrokken raken.
De bestuurder van de auto stapte uit, keek ook naar boven en wierp toen een vragende blik op Bas. In zijn beste Duits — en de man begreep het zowaar! — vertelde de jongen dat de aanwezigheid van die man in het stoeltje een raadsel voor hem was.
„Ik ga de politie waarschuwen, " vertelde de man. „Ik vertrouw het niet erg. Blijft u hier wachten? Met een minuut of tien ben ik terug. "
Bas kon niet anders dan ja zeggen, maar toen de auto om een hoek van de weg was verdwenen, vroeg hij zich toch af, of hij zich maar niet liever uit de voeten zou maken. Dieman kende hem immers niet en zou hem nooit weten te vinden. Maar hij had nu eenmaal ja gezegd en dan moest hij zijn woord nakomen. Hij keek weer eens naar boven. De nevels hadden zich wat verdicht en even was het hoofd van de man niet te zien. Dat maakte helemaal een lugubere indruk. Onwillekeurig huiverde Bas en hij benijdde Rob die nog op zijn gemak in bed lag.
Verrassend snel was de auto terug. Er stapten twee agenten uit, de chauffeur en nog een vierde man. Hij bleek de lift te bedienen. Haastig begaf hij zich naar het witte stationsgebouw, schakelde de motor in en zoemend zette de kabelbaan zich in beweging. Langzaam kwamen de stoeltjes een voor een omlaag geschoven, draaiden in het stationsgebouw rond en klommen weer tegen de helling op. Stoeltje na stoeltje draaide langs en in spanning keek het vijftal naar het ene, waarin de man zat. Die bewoog zich niet, bleef volkomen roerloos zitten en scheen niet eens gemerkt te hebben dat de lift weer werkte. Er heerste een doodse stilte. Nee, het was de stilte van de dood, want nog voor het stoeltje helemaal beneden was, had Bas al begrepen waarom de man zich niet bewoog. Hij was dood. Je zag het aan de zonderlinge houding, waarin hij daar zat, zijn hoofd helemaal voorover geknakt op zijn borst. Bas ontdekte nu ook dat de man aan de leuning van het stoeltje was vastgebonden, zodat hij niet omlaag kon vallen.
Met een schok kwam de lift tot stilstand: het stoeltje was beneden. Even keek Bas toe. De man was zorgvuldig gekleed. Hij droeg een duur kostuum en een hoed, die nog gloednieuw was. Een van de agenten ging naar de man, voelde zijn pols, onderzocht hem snel en maakte dan een gebaar, waarmee hij wilde aangeven dat de man inderdaad dood was. In een glimp zag Bas het gelaat van de dode. Wat hem verbijsterde was de vredige uitdrukking die er op het krijtwitte, starre gezicht te lezen viel. Er leek zelfs een glimlach om de bleke lippen te spelen. Toen was het genoeg voor Bas. Ineens hield hij het niet meer uit.
Haastig draaide hij zich om en liep weg. Hij hoorde achter zich iets roepen, maar sloeg er geen acht op. De mannen hadden het kennelijk te druk om hem achterna te gaan en snel vervolgde de jongen zijn weg. Hij ging terug naar het hotel. Rob bleek al op te zijn. Hij stond zich te scheren voor de wandspiegel, mopperend omdat hij zulk slecht licht had. Hij keek even om, toen zijn broer de kamer binnenkwam. „Wat zie jij wit?" zei hij. „Voel je je niet goed?" Bas had nog geen lust om te vertellen wat er gebeurd was en schudde van nee.
„Dan zie je zeker nog wit van de slaap?" veronderstelde Rob. „Of ben je het huisspook tegengekomen? Moet je ook maar niet zo vroeg opstaan. Wees blij dat je hier eens heerlijk kunt uitslapen. Au... Daar snij ik me toch weer. Mijn gezicht lijkt direct nog op een biefstuk... "
Bas zei niets en liep naar het raam toe. Beneden bij de kabelbaan stond nu een heel groepje mensen en er kwamen verschillende auto's aanrijden, ook een ambulancewagen, zag hij. Bruusk wendde hij zich af en ging op de rand van het bed zitten.
Fijn begin van je vakantie was dat, dacht hij. Kreeg je nog voor het ontbijt een dode te zien. Hij was er helemaal door van streek geraakt. Telkens moest hij weer denken aan de man, die daar in dat stoeltje van de kabelbaan de dood had gevonden. En dan zag hij opnieuw die glimlach en die vredige uitdrukking op het kalkwitte gelaat... Tijdens het ontbijt sprak Bas nauwelijks. De anderen bevreemdde dat niet, want zij wisten uit ervaring dat hij nogal eens last had van de ochtendziekte.
„Met het verkeerde been uit bed gestapt?" informeerde Paula plagend. Wrevelig schudde hij van nee. „Straks een wandeling gaan maken, " spotte Rob. „Heerlijk in de frisse, vrije natuur, onder de stralende zon en bij het lied van de vogels. Jongen, dan verzoen je je weer met het leven. Fijn de blaren op je hielen lopen en zweten tot je een ons weegt. Daar zul je van opknappen. "
„Ga jij dan niet mee/' zei Bas nog. „Anders is alle lol er meteen van af. "
„Jongens, jongens, " vermaande mevrouw Banning. „Zie me daar toch die enthousiaste jongeling eens zitten, " ging Rob door. „De levenslust kan je van zijn gezicht scheppen en hij blaakt van geestdrift. "
„Moet jij eens in de spiegel kijken wat je dan ziet, " beet Bas terug. „Ik liet me meteen een andere kop aanmeten als ik er met zo een door het leven moest. "
„Kan ik die van jou lenen?"
„Ik zou best willen, dan hoefde ik tenminste niet meer tegen dat aanplakbiljet van jou aan te kijken. Want jouw kop kunnen ze dan meteen wel in de vuilnisbak douwen of aan de lorrenman meegeven. "
„Hoor me die broers eens aan, " verzuchtte Paula. „Een en al liefde en genegenheid voor elkaar. "
Bas deed er verder het zwijgen aan toe. Dat moest hij trouwens ook wel, want hij zat te knabbelen op de harde Duitse -broodjes en dat was zo'n ingespannen bezigheid dat je niet de gelegenheid kreeg te praten.
„Ze mogen je wel een figuurzaag geven om die broodjes door te snijden, " spotte Rob. „Als ze bij de woningbouw bakstenen tekort komen, kunnen ze het hier ook best mee doen. Bestand tegen de tand des tijds, durf ik wedden... " Ze zouden net opstaan van tafel, toen er gebeurde, wat Bas wel half en half had verwacht. De deur van de eetzaal ging open en twee Duitse politiemannen kwamen naar binnen. Bas maakte een gebaar van schrik, maar de anderen merkten dat niet. Rob maakte een spottende opmerking. „Wat heb jij in de gauwigheid uitgespookt, Bas, dat de politie je nou al zoekt?" Maar de lach verdween van zijn gezicht, toen de beide mannen inderdaad op zijn broer afkwamen. Er was een doodse stilte in het vertrek gevallen. De drie oude dames keken angstig toe. Oom Josef, die een ogenblik tevoren was binnengekomen en een allermerkwaardigst jasje droeg — ook al weer verschoten, het had nog hetmeest weg van een gestreept pyjamajasje — schoof schichtig terug naar de keukendeur. De freule, die juist voor de oude dames wilde opdienen, bleef met het blad in haar hand staan.
De politiemannen wensten goede morgen en verzochten dan of zij Bas iets mochten vragen. De toon waarop dat werd gezegd verried dat het verzoek eigenlijk een bevel was. De jongen stond al op. Zijn vader schoof eveneens zijn stoel achteruit.
„Ik ga met je mee/' zei hij. Zijn gezicht was betrokken. Om de een of andere reden scheen hij te vrezen dat Bas iets op zijn kerfstok had. De koele houding van de politiemannen deed weinig goeds verwachten, ook al zeiden ze geruststellend dat ze de jongen alleen maar nodig hadden voor een paar informaties. Bas was blij dat zijn vader was meegegaan. Die kon heel wat beter met de Duitse taal overweg en wist de haperende antwoorden van zijn zoon, die telkens weer naar de juiste uitdrukking zocht, vlot aan te vullen en te verduidelijken.
De „paar" informaties, waarvan de agenten hadden gesproken, bleken nogal rekbaar, want de ene vraag na de andere werd op Bas afgevuurd. Hij wist echter niets anders te vertellen dan dat hij ongeveer half zeven het hotel had verlaten, langs de kabelbaan was gelopen, daar de man had zien hangen en er even naar was blijven kijken, tot er een auto achter hem stopte. De bestuurder daarvan was de politie gaan waarschuwen. Dat was alles.
De agenten wilden van hem weten of hij verder nog iets verdachts had gezien en of er nog iemand anders in de buurt was geweest. Ze bleven maar vragen, alsof Bas aan een kruisverhoor werd onderworpen en straks als de dader door de mand zou vallen of minstens de oplossing van het mysterie van de kabelbaan zou prijs geven. Zij namen het hem duidelijk kwalijk dat hij was weggelopen.
„Heren, " legde Bas met de hulp van zijn vader uit, „dit is de eerste dag van mijn vakantie. Ik wilde voor het ontbijteen wandelingetje maken en toen kwam ik me daar een dode tegen, en hoe... Dat was echt een beetje teveel van het goede. Ik... nou ja, ik kon er niet zo heel best tegen en ging weg... " De agenten keken hem bevreemd aan, alsof zij dat niet goed konden begrijpen.
„We hebben u toch geroepen?" zei een van hen. „Ik zou het daar geen minuut langer hebben uitgehouden, " verdedigde Bas zich. „Ik... " Hij maakte een moedeloos gebaar. Zijn vader sprong in de bres voor hem. „Mijn zoon is pas zestien jaar, " vertelde hij. „Ik kan me levendig voorstellen dat hij erg geschrokken is. Dat zou mij ook gebeurd zijn. "
De agenten knikten, al schenen ze toch niet helemaal overtuigd. Het was niet zo dat ze Bas van iets schenen te verdenken, maar klaarblijkelijk zinde het hun niet dat hij er vandoor was gegaan. Ze begonnen opnieuw vragen te stellen, maar op vrijwel alle moest Bas het antwoord schuldig blijven. Nee, hij was niet met een bepaalde bedoeling naar de • kabelbaan gelopen. Hij had ook niet van tevoren uit het raam van zijn kamer naar de stoeltjeslift gekeken. Hij was zonder meer naar buiten gelopen en had de weg door het dal genomen. Dat was alles. Nee, hij had echt niemand gezien en alleen omdat de kabelbaan voor hem als Nederlander iets merkwaardigs was, had hij daarnaar gekeken. Anders zou hij er waarschijnlijk achteloos aan voorbij zijn gegaan. De dode kende hij niet. Hij had de man nooit tevoren gezien.
De mannen sloegen hun notitieboekjes dicht en stonden op. Kennelijk waren zij niet voldaan, maar zij schenen te begrijpen dat zij van de jongen verder toch niets wijzer zouden worden.
„Hebt u al enig spoor gevonden?" informeerde mijnheer Banning. De politiemannen haalden hun schouders op. „Voorlopig is het nog een groot mysterie. De man is een vreemdeling, althans niet iemand, die uit Lohren afkomstig is of er al enige tijd logeert. Misschien is hij gisteren pas aangekomen. Dat ontdekken we nog wel, als we de hotelregister controleren. Identiteitspapieren had hij niet op zak, trouwens geen enkel papier of kenteken waaruit we zouden kunnen opmaken wie hij is. In zijn portefeuille zat een behoorlijk bedrag aan geld en zijn portemonnaie was eveneens nog gevuld. Roofmoord is het dus niet geweest. Het is zelfs de vraag of we wel met een moord te maken hebben. Het voorlopig doktersonderzoek heeft namelijk uitgewezen dat er geen sporen van geweld op het lichaam te vinden waren. We moeten het officiële rapport nog afwachten, maar de dokter meende te mogen zeggen dat de man een natuurlijke dood gestorven zou zijn. Dat maakt het raadsel alleen maar groter. Waarom heeft men de man dan in dat stoeltje gebonden en tegen de helling opgetrokken? Maar hoe groot het raadsel ook is, we zullen het oplossen. " Ze keken daarbij naar Bas, alsof ze hem wilden duidelijk maken dat zij zelfs bij hem zouden achterhalen wat ze nodig hadden, ook al had hij het nu verzwegen. Moesten zij weten, dacht de jongen. Hij had niets verborgen en hij had niets schuil te houden.
„Afschuwelijk, " zei mevrouw Banning, toen Bas haar en de anderen heel het verhaal had gedaan.
„Waarom heb je er ons niets van verteld?" vroeg mijnheer Banning. Bas maakte een hulpeloos gebaar. „De schrik zat er nog bij me in en ik was bang dat ik de stemming zou verknoeien. " Eigenlijk was dit nu toch gebeurd. Stil zaten ze voor zich uit te kijken, ieder met zijn eigen gedachten. Ineens richtte Rob zich op. „Luister eens, " zei hij. „Het is onze schuld niet dat dit gebeurd is en we moeten er onze vakantie dan ook niet door laten bederven. We mogen toch aannemen dat de man inderdaad een natuurlijke dood is gestorven, en een rustige. Bas heeft zelf verteld dat de man nog leek te glimlachen... " De anderen knikten, maar ze bleven zwijgend voor zich uitstaren.
„Dat iemand zo maar komt te overlijden, " zei mevrouw Banning. Ze bleef even stil. „Wie weet wat voor verdriet dat weer in een of ander gezin veroorzaakt. "
„Maar dat wordt er niets wijzer van, als wij hier blijven treuren, " meende Rob.
„Dat is waar, " gaf zijn vader toe. „Maar toch... "
„Laten we hier nu niet blijven zitten, " vond Rob. „Dat verandert toch niets aan de hele zaak. Wat gaan we doen?"
„Ik had zo gedacht om de eerste morgen te gebruiken voor een verkenning van de omgeving. We kunnen ons dan enigszins oriënteren en achterhalen wat voor mogelijkheden hier zijn, " stelde mijnheer Banning voor.
Ze kregen niet de gelegenheid om daarover hun mening te zeggen, want op dat ogenblik kwam oom Josef uit de keuken geschuifeld. Hij slofte naar hun tafeltje en bleef daar schuchter staan. Schutterig informeerde hij of het ontbijt de Herr-schaften — wip, zei het kunstgebit — goed had gesmaakt. Op matte toon werd dat bevestigd. Oom Josef ging niet weg, maar bleef rond het tafeltje draaien. Kennelijk was hij er nieuwsgierig naar wat het bezoek van de politie te betekenen had gehad, maar durfde hij er niet goed naar te vragen. Mevrouw Banning kwam hem te hulp. Zij vertelde wat Bas twee uur geleden had gezien. Oom Josef verschoot ervan. Hij schuifelde wat naar achteren, keek Bas aan, of die de dode was, maakte een gebaar of hij zich wilde terugtrekken, maar bleef dan toch weer staan.
„Verschrikkelijk, " zei hij, toen hij heel het verhaal had gehoord. Hij deed niet eens moeite om zijn afgezakte kunstgebit op te wippen, maar bleef even als wezenloos staan. Zonder nog iets te zeggen, schuifelde hij dan weg. De familie Banning keek bevreemd het mannetje na, dat daar met zijn gebogen rug in zijn malle, gestreepte jasje voortschoof. Het vergat zelfs te knikken naar de drie oude dames, die langs hem liepen terwijl zij de eetzaal verlieten. „Vooruit, " zei mijnheer Banning resoluut en stond van tafel op. „We gaan een fikse wandeling maken, dan waaien alle nare gedachten uit ons hoofd. "
Rob en Bas verlieten hun kamer. Terwijl Rob de deur afsloot, hoorden ze beiden ineens het vreemde, slepende geluid, onderbroken door korte, driftige tikken, om de hoek van de gang. Het maakte een naargeestige indruk in het stille donker, waarin de beide jongens zich bevonden en onwillekeurig bleven ze in gespannen afwachten staan. Het geluid kwam dichterbij en om de hoek verscheen nu een oude, gebogen man, met spierwit haar, een donkere bril, en steunend op een wandelstok. Daarmee tikte hij voor zich uit, terwijl hij tegelijk met de andere hand om zich heen tastte. Behoedzaam zette hij een slepende pas. Weer tikte hij, de hand zocht en de andere voet werd verschoven. Heel langzaam bewoog de man zich zo vooruit. „Blind' fluisterde Rob. Zijn broer knikte. Stil bleven ze toekijken. Om een of andere reden, die hun zelf niet duidelijk was, kwamen zij er niet toe de man te hulp te schieten. Hij schoof langs de muur voort en ging dan een deur binnen aan de overkant van de gang.
„Hij is nog niet zo lang blind, " veronderstelde Rob. „Zagje hoe hij met zijn hand tastte. Dat doe je niet meer, als jeaan je blindheid gewend bent geraakt. "
„Het kan ook zijn dat hij hier volkomen vreemd is, " gisteBas.
„Denk je? Dan zou hij hier toch niet alleen lopen? Je laat toch niet een blinde die heg noch steg weet op goed geluk af in een vreemd huis ronddwalen? Nee, dan zou er vast wel iemand met hem mee zijn gegaan. "
De jongens stonden er niet verder bij stil en holden naar beneden. Ze behoefden niet lang te wachten op de anderen. Die kwamen even later de trap af. Vader had de wandelkaart, die hij al weken geleden uit Lohren had laten oversturen, bij zich.
„Kijk eens, " wees hij aan, „volgens de beschrijving moet dit een bijzonder mooie wandeling zijn, niet langer dan anderhalf uur. Je komt daardoor op het hoogste punt uit en je kunt van daaruit heel de omgeving overzien. "
„Moeten we erg klimmen?" vroeg mevrouw Banning. „Er staat hier dat het een gemakkelijke weg is, " stelde haar man haar gerust.
„Anders duwen we u wel naar boven, " beloofde Bas. „Jullie worden bedankt, " lachte ze. „Nou, dan dragen we u. "
„Dat zou je lelijk tegenvallen, " voorspelde ze. „Laten we maar eens kijken hoever we komen. "
Er ontstond even onenigheid wie het fototoestel zou mogengebruiken. De camera was van mijnheer Banning, maar hijhad grootmoedig beloofd dat de kinderen haar tijdens devakantie mochten gebruiken.
„Vader, mag ik het nu hebben?" vroeg Bas.
„Jij bent de jongste, " zei Rob.
„Juist daarom, " vond zijn broer. „Ik heb er al zo vaak naast gezeten met iets, omdat jullie ouder waren en voorgingen. "
„Ik zou anders ook wel eens een paar foto's willen maken, " merkte Paula op.
„Kind, jij weet niet eens hoe je dat toestel vast moet houden, " antwoordde Bas uit de hoogte. „Of je houdt je vinger voor de lens. "
„Hoor hem eens, " lachte Paula. „Omdat hij een blauwe maandag met een persfotograaf mee is geweest, denkt hij er alles van te weten. We zullen eens kijken wie er vergeet het filmpje door te draaien. "
„Ik geloof dat ik het toestel zelf maar meeneem, " kwam mijnheer Banning tussenbeide.
„Och nee, geeft u het dan maar aan onze Benjamin, " zei Rob goedig, terwijl hij Bas eens over zijn haren streek. „Ik geloof dat dat wel het beste is. "
„En waarom?" wilde Paula weten.
„Dan komt hijzelf niet op de foto en worden de foto's tenminste niet verknoeid door zijn tronie. "
„Hè, wat ben je weer aardig, " zei mevrouw Banning. „Dat is de kift, " meende Bas, die nu trots als een pauw het fototoestel over zijn schouder hing.
Het was mogelijk dat de weg gemakkelijk was, indien je hem vergeleek met de andere wegen in Lohren, maar de Bannings, al te zeer verwend door de vlakke, goed geplaveide straten in Nederland, hadden er toch de nodige moeite mee. Zeker een uur lang moesten ze klimmen over een smal pad, bezaaid met stenen, waarover ze telkens weer dreigden uit te glijden. Zelfs Bas en Rob kregen op de duur pijn in hun kuitspieren, omdat het pad voortdurend steil de hoogte in ging. Ze vermoeiden zich bovendien meer dan de anderen, want steeds opnieuw haastten ze zich vooruit, om toch maar te laten zien hoe goed zij konden klimmen, raakten daardoor onherroepelijk buiten adem en bleven dan maar weer wachten tot de anderen ook gearriveerd waren. Hun ouders hielden steeds hetzelfde gelijkmatige tempo aan. Ze gingen niet bijzonder vlug, maar ze raakten ook niet buitensporig vermoeid.
„Die oudjes doen het nog lang zo gek niet, " zei Rob op een gegeven ogenblik. Bas moest hem daarin gelijk geven. Hij wiste zich het zweet van zijn voorhoofd, terwijl hij samen met zijn broer bij een kromming van de weg op de komst van het drietal stond te wachten, dat daar in de diepte naderde.
Het werd steeds warmer. De damp was opgelost en de zon scheen nu omlaag van de egaal blauwe lucht, die als een reflector de gloed nog scheen te versterken. Door dat felle licht kreeg het landschap diepe kleuren en steeds weer zagen ze bij een bocht van de weg of ergens tussen de bomen door verrassende vergezichten. Het warme groen van de bomen, het lichtere van het gras, het helle blauw van de hemel en het felle rood of geel van een auto, die eigens in het dal reed — dat alles tintelde en glinsterde. Maar die zonnewarmte verlamde op de duur toch je energie. Bas begon dat danig te merken, terwijl hij hier stond. Hij trachtte er zich tegen te verzetten en trof daarom toebereidselen om maar weer eens een foto te maken. Dat ging bij hem niet zo heel eenvoudig. Hij meende de kunst afgekeken te hebben vanmijnheer Heiligers, de persfotograaf, voor wie hij eventjes gewerkt had, en zocht — als een echte fotograaf — omslachtig naar het meest geschikte standpunt. Hij ging op een stuk steen staan, zakte dan weer door zijn knieën, begaf zich links van de weg tussen de bomen, schudde van nee en liep dan weer naar de andere kant. Het waren allemaal dingen, die hij van Heiligers had afgekeken. Tenslotte meende hij het punt gevonden te hebben vanwaar je een goede kijk op het landschap had en op de drie wandelaars in de diepte. Hij wilde net afknippen, toen Rob hem waarschuwde. „Hannes, je fotografeert pal tegen de zon in. "
„Ik houd mijn hand toch boven de lens, " probeerde Bas nog goed te praten, maar daarmee sloeg hij een nog grotere flater en Rob schoot in de lach.
„Zou je je zakdoek er niet voor houden? Dat lijkt me nog beter, " spotte Rob.
Bas ging maar weer een ander standpunt opzoeken. Toen hij daarmee eindelijk weer gereed was, waren de drie wandelaars boven.
„Blijf nog even staan, " vroeg hij. Hij tuurde in de lens. „Ik kan jullie er niet goed op krijgen. "
„We moeten toch zeker weer niet een meter of dertig naar beneden?" vroeg Paula. „Ik ben blij dat ik hier ben. "
„Nee, zo gaat het wel, " zei Bas. „Een ogenblikje nog. "
„Heb je het filmpje doorgedraaid?" vroeg Rob, toen Bas aanstalten maakte af te drukken.
„Hè?" vroeg Bas verstrooid, omdat hij alle aandacht bij de lens had.
„Film doorgedraaid?"
„Ja, natuurlijk, " zei Bas, al was hij daar niet zo heel zeker van. Hij wilde zich echter niet laten kennen en knipte nu af. Twee dagen later zou Paula, die de afdrukjes bij de fotograaf had opgehaald, hem zeggen, dat het een beeld van een foto had kunnen zijn, als er niet tegelijk een andere opname op het negatief had gestaan... Het filmpje was niet doorgedraaid geweest.
Ze klommen weer verder. Paula was de eerste die het te kwaad kreeg. Ze bleef steeds wat achter. „Ik kom wel, " riep ze, als de anderen omkeken. Maar Bas ontdekte al gauw dat ze enigszins met haar linkervoet trok. „Kom op, Rob, eerste hulp verlenen, " zei hij en de beide jongens gingen naar het meisje toe.
„Ik red me wel, " zei ze, in een poging zich nog groot te houden.
„Wat heb je?" informeerde Rob.
„Ik heb nieuwe schoenen aan en die knellen een beetje. "
„Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden, " vond Bas. „Maar waarom heb je niet een paar gemakkelijke wandelschoenen aangetrokken?"
„Deze staan zo aardig bij mijn jurk, " verdedigde ze zich. De jongens schoten in de lach.
„Koopt schoenen die te klein zijn en gaat er dan een berg mee beklimmen, alleen maar om er aardig mee uit te zien. En er komt hier geen sterveling die er naar kijkt. Je ziet hier geen mens. " Die spot van de jongens maakte het er niet beter op.
'„Gaan jullie maar, " zei het meisje vinnig. „Ik kom alleen ook wel klaar. "
„Trek eerst die schoenen eens uit, " ried Rob haar aan. Paula ging zitten en met een pijnlijk gezicht deed ze de linkerschoen uit. Haar hiel was helemaal rood en al enigszins kapot gelopen.
„Nog eventjes en je hebt een juweel van een blaar, " constateerde Bas. „Daar kun je zo niet mee blijven lopen. "
„Wat moet ik dan? Op mijn blote voeten verder? Lekker, op die stenen. "
„Wel nee, wij zijn je redders in de nood, " zei Rob en viste uit een van zijn zakken een E. H. B. O. -doosje. „Een pleister er overheen en dan is het ergste leed voorlopig geleden. Ik heb trouwens zo het idee dat we direct wel aan het eind van de wandeling moeten zijn. "
Even later waren ze weer onderweg. Paula liep nog wel nietals een kieviet, maar ze kwam nu toch wat gemakkelijker vooruit. Hun ouders waren niet meer te zien. De jongens hadden hun gezegd dat ze maar door moesten lopen en dat zij ze dan wel gauw achterop zouden komen, wanneer ze met Paula klaar waren. Dat zou de jongens ook wel gelukt zijn, maar het meisje liep niet al te vlug en Bas en Rob konden haar moeilijk in de steek laten. Ze begonnen reeds te vrezen dat zij hun vader en moeder niet meer zouden inhalen, toen zij ineens om de bocht van de weg een ruim terras zagen. Daar zaten hun ouders heel op hun gemak. „Jullie komen mooi op tijd, " zei mijnheer Banning. „Wij zijn uitgerust en we kunnen dus meteen weer verder gaan. " Bas, Rob en Paula protesteerden, maar meteen begrepen ze dat hun vader hen voor de mal had gehouden, want er kwam een dienstertje aan die vijf glazen voor hen neerzette. „Ik heb voor jullie ook maar besteld, " vertelde hun vader. „Appelsap, het beste wat je hier krijgen kunt en je zult wel merken hoe heerlijk dat smaakt na een warme wandeling. " • „Kijken jullie hier eens, wat een prachtig vergezicht, " eiste mevrouw Banning hun aandacht op.
Bas keek in de aangegeven richting. Diep beneden hen, zeker wel tweehonderd meter lager, schatte hij, lag de Rijn als een zilveren spiegeling tussen de groene en bruine bergen. Een klein treintje pufte driftig langs de tegenoverliggende oever en over het spiegelend watervlak gleden de boten als donkere insekten. Lohren lag daar links: wat grijze daken, heel klein, waarboven de kerktorens uitstaken. Het leek echt zo'n speelgoedstadje en je keek al uit naar de hand van het kind, dat de kerktoren op een ander punt zou neerzetten. „Het heet hier 'Vierseenblick' ", vertelde mijnheer Banning, „en je kunt goed zien waarom ze deze plek die naam hebben gegeven. "
De Rijn maakte hier een wijde bocht, juist even boven Lohren. De rivier week naar links uit en ging dan naar rechts terug. De tegenoverliggende oever leek daardoor als een schiereiland in het water te liggen, terwijl de berghellingenaan deze kant van de rivier aan weerszijden van de bocht naar de andere oever toeliepen. Daardoor leek het, wanneer je er uit de hoogte op neerkeek, of de rivier uiteen viel in vier meertjes. Je zag niet een aaneengesloten stroom, maar een, die onderbroken werd door de berghellingen. „Vergeten jullie je appelsap niet, " waarschuwde mijnheer Banning, terwijl ze nog steeds naar beneden zaten te kijken. Hij had niet overdreven. Het rinse, koele vocht smaakte „verrukkelijk", zei Paula. Bas zei alleen maar dat het best spul was; hij knikte grif ja, toen zijn vader vroeg of hij nog een flesje wilde.
Hij keek eens om zich heen. Het terras bleek te behoren bij een gloednieuw hotel, dat verderop tussen het groen lag. „Mooi hotel is dat, " wees hij.
„Heel luxueus, " vertelde zijn vader. „Ik heb even naar binnen gekeken. Het is prachtig ingericht. Je kijkt je ogen uit. "
„Waarom logeren wij er dan niet?" vroeg Rob plagend. „Ik zou hier best willen blijven. Dat Bergslootje is maar een. tent, als je het hiermee vergelijkt. "
„Het lijkt een tikje te duur voor mijn portemonnaie, " zei zijn vader. „Je betaalt hier vast tweemaal zoveel. Je gaat er later maar eens van je eigen geld naar toe. "
„Wie weet, " lachte Rob. „Laat ik in ieder geval de naam noteren. Als ik nog eens de honderdduizend trek, ga ik hier zitten potverteren. " Hij keek op de menukaart. Bas tuurde over zijn schouder. Berghotel, zag hij, eigenaar Heinz Kühnen.
„Hé, zou dat familie van oom Josef zijn?" vroeg Rob. „Die heet immers ook Kühnen?"
„Dat zou je hem moeten vragen, " antwoordde mijnheer Banning. „Het is mogelijk. Maar het is wel een groot verschil, hè, het Bergslootje of dit hotel?"
Ze bleven nog een tijdje zitten. Toen mijnheer Banning eindelijk eens op zijn horloge keek, bleek het al twaalf uur te zijn geweest.
„We moeten opstappen, " deelde hij mee. „Terug is het nog een uur lopen en tussen één uur en half twee zouden we aan tafel zijn. "
„Een uur lopen?" informeerde Paula met een benauwd stemmetje.
„Ja, maar we hoeven nu niet te klimmen. We gaan omlaag naar het dal, " vertelde haar vader. Het meisje keek bezorgd. „Is er iets?" informeerde mijnheer Banning. „Ze heeft haar voet kapot gelopen, " legde Rob uit. „Dan weet ik het beter gemaakt. Een paar minuten hier vandaan is de kabelbaan. We zijn dan zo beneden en met een kwartier in het Bergslootje. "
„Zouden we dat wel doen?" vroeg mevrouw Banning en ze keek naar Bas. Die zei niets.
„Het gaat niet anders, " meende mijnheer Banning. „Paula kan dat eind niet meer lopen en je kan hier nu eenmaal geen taxi bestellen. Wat vind jij, Bas? Met de kabelbaan?" De jongen maakte een gebaar, dat van alles kon betekenen. „Anders ga ik wel alleen met de lift, " stelde Paula voor. „Wel nee, " weerde Bas af. „We gaan met zijn allen. Het -lijkt me wel eens leuk in die stoeltjeslift te zitten. En dat andere... " Het leek of er een koele schaduw over het landschap streek en het bleef een ogenblik stil. Even was er de herinnering aan hetgeen er die ochtend was gebeurd. „Goed, dat doen we dan, " hakte mijnheer Banning de knoop door.
Een paar honderd meter verder vonden ze het eindstation van de kabelbaan. Binnen het open bouwwerk draaide een groot horizontaal rad rond. Daaromheen liep de kabel, waaraan de stoeltjes hingen, ieder bestemd voor twee personen. Langzaam kwamen de bankjes — ze leken inderdaad wel op school-bankjes — aanglijden. Mensen stapten uit en anderen klommen er in. Een man wees de familie Banning hoe ze moesten instappen. Met de rug naar de stoeltjes, die achter hen naderden om weer omlaag te glijden, dienden ze op een bepaald punt te blijven wachten. Wanneer ze het bankje, dat maarlangzaam naderbij draaide, achter zich voelden, konden ze gaan zitten.
„De stoel wordt hier inderdaad onder je zitvlak geschoven, " merkte Rob op. Samen met Bas liet hij zich in een bankje neer. De man duwde een stang voor hen dicht, zodat ze houvast voor hun handen hadden en niet door een onverwachte beweging uit het stoeltje geslingerd konden worden. Ze gleden de diepte in, schuin omlaag. Voor hen uit liep de kabel met de lange rits stoeltjes naar beneden en verdween in het dal, waar het beginstation van de lift was. Het was even een vreemde sensatie zo ijl in de ruimte te zweven, terwijl je tweehonderd meter diep kon kijken. Rob schommelde en Bas kreeg het even te kwaad. Het leek wel of ze omlaag zouden schieten. Maar al gauw was hij gewend en keek hij onbevangen om zich heen. Hoe zouden ze die man in dat stoeltje hebben gekregen, vroeg hij zich onwillekeurig af. De bankjes zweefden zeker een meter of tien boven de helling.
Hij probeerde zijn gedachten af te leiden. In het bankje voor hem zaten zijn moeder en Paula. Hij hoorde hun verschrikte kreet, toen hun stoeltje een draagmast passeerde. Enkele ogenblikken later begreep hij hun schrik. Bij de mast liep de kabel over een katrol. Het stoeltje wipte daardoor iets omhoog en schoot dan met een schokje omlaag. Het leek net of je maag naar je keel wipte en jijzelf de diepte indook. Het was precies zo'n gevoel, als wanneer een lift al te snel omlaag suisde.
Ze gleden nu over de toppen van vrij hoge dennebomen. Je zou denken, dat je wel met je voeten bij de hoogste takken kon komen, maar daar was geen sprake van. Er was minstens vijf meter afstand tussen de toppen en het bankje. Ze hadden dus ook niet in een boom kunnen klimmen om aldus de man in het stoeltje te deponeren.
Onder zich zag Bas een smal pad, dat precies de baan van de lift volgde. Het was een zeer steil pad, dat moeilijk te beklimmen was, zeker indien je een lichaam te versjouwen had.
Het werd kennelijk gebruikt door de monteurs, die de lift onderhielden. Langs de verschillende draagmasten liepen stalen treden naar boven, zodat je daar bij de kabel kon komen. Het was dus mogelijk om een stoeltje te bereiken, indien dat tenminste vlak bij een mast hing. Maar het was uitgesloten, dat je met een dode in je armen die smalle spijlen kon beklimmen. Bovendien had dat bewuste bankje halverwege twee masten gehangen.
Niet aan denken, hield hij zichzelf voor. Jij staat buiten het hele geval en die man is zonder enige twijfel een rustige dood gestorven. Houd je er verder afzijdig van en laat je vakantie er niet door bederven...
Bas was blij, toen ze beneden waren. Haastig duwde hij de ijzeren stang los en verliet het stoeltje. Hij wilde weglopen, maar zijn broer hield hem tegen. „Waar zat die man?" wilde Rob weten. Met een onwillig gebaar wees Bas.
„Daar, tussen die twee masten in. Net boven die lege plek, die je daar ziet. "
Rob begreep dat hij er verder beter over kon zwijgen en stil liepen ze langs het stationsgebouw heen. Snel keek Bas of er nog iets van politie te zien was. Er was niets dat opviel. Dat stelde hem wat gerust. Je kon denken dat er helemaal niets gebeurd was, dat die ontdekking van vanmorgen alleen maar een vervelende droom was geweest.
Het parkeerterrein voor het stationsgebouwtje stond vol met auto's. Bas herkende de nummerborden van vele nationaliteiten: Frankrijk, België, Engeland, Oostenrijk, Italië, een stuk of zes auto's uit Nederland en maar een heel enkele uit Duitsland zelf. Er kwam juist een toeringcar aanrijden. De mensen, die er uit stapten, spraken Nederlands, hoorde hij. „We zijn hier niet alleen, " merkte Rob op. „Nee, " zei Bas, „denk je eens wat anders te ontmoeten als landgenoten en wie kom je tegen: Nederlanders! Maar loop je in je eigen land, dan hoor je soms meer Duits dan je moeders taal. De vakantie begint tegenwoordig op een soort volksverhuizing te lijken. Honderdduizenden Duitsers naar Nederland en honderdduizenden Nederlanders naar Duitsland. Wij gaan naar de bergen kijken en zij naar het vlakke land. Ieder het zijne..