Karavaan naar Vaccares
Proloog
Ze waren van ver gekomen, die zigeuners die voor hun avondmaal bivak opsloegen op het grasveldje aan de kronkelige bergweg in Provence. Ze kwamen uit Transsylvanië, uit de poesta's van Hongarije, uit het Tatra Gebergte van Tsjechoslowakije, zelfs helemaal van de Roemeense stranden langs de wateren van de Zwarte Zee. Een lange reis, warm, benauwend en eindeloos, een monotone trektocht over de reeds blakerende hoogvlakten van MiddenEuropa, zich soms traag, moeizaam, afmattend en soms gevaarlijk voortslepend over de machtige bergketens die hun weg blokkeerden. Bovenal, zo zou men denken, zelfs voor deze rondtrekkende reizigers een bij uitstek vermoeiende reis. Van enige vermoeidheid was echter geen spoor te zien op de gezichten van de zigeuners, mannen en vrouwen en kinderen allemaal in hun traditionele kledij, die in een slordige halve kring rondom twee gloeiende braadroosters zaten of hurkten, in droefgeestige gedachten verzonken, luisterend naar de niet aflatende zachte en nostalgische tsiganemuziek van de Hongaarse poesta's. Voor dit schijnbare ontbreken van enig spoor van uitputting zouden er allerlei redenen kunnen zijn; zoals de zeer grote, moderne, keurig afgewerkte en luxueus ingerichte woonwagens aantoonden, reizen de tegenwoordige zigeuners in een mate van comfort die hun voorouders onbekend was, want die zwierven nog door Europa in de door paarden voortgezeulde, verveloze en ontstellend ongemakkelijke huifkarren van toen; deze moderne zigeuners wisten zich deze avond gesteund door de zekerheid van reservevoorraden in hun door de lange tocht dwars door Europa danig uitgedunde koffers- en ze hadden zich al verkleed en hun gewone sjofele trekkersplunje uitgetrokken: nog slechts drie dagen en hun pelgrimage was ten einde, want een pelgrimage was het; of misschien hadden ze gewoon een opmerkelijk vermogen om snel weer op krachten te komen. Hoe dit alles ook zij, hun gezichten toonden geen enkel teken van vermoeidheid, alleen een rustig welbehagen en bitterzoete herinnering aan het verre vaderland en langvervlogen dagen. Maar er was onder hen één man wiens gelaatsuitdrukking- of het ontbreken van enige uitdrukking op zijn gezicht- het zelfs voor de meest ongeïnteresseerde toeschouwer duidelijk maakte dat deze man, althans op dit moment, hoegenaamd geen muzikale belangstelling had en dat zijn gedachten en plannen uitsluitend op het heden waren gericht. Zijn naam was Czerda, en hij zat op de bovenste tree van het trapje van zijn woonwagen, afgescheiden van de anderen, een vaag zichtbare gestalte in de vallende schemering. Czerda, leider van deze zigeunergroep en afkomstig uit een of ander dorpje met een onuitspreekbare naam in de Donau delta, was van middelbare leeftijd, mager, lang en gespierd, en hij straalde die merkwaardig ontspannen maar direct herkenbare rust uit van iemand die ogenschijnlijke passiviteit onmiddellijk kan laten overslaan in explosieve activiteit. Hij was geheel in het zwart gekleed en had zwart haar, zwarte ogen, een zwarte snor, en een haviksgezicht. Tussen de vingers van zijn ene hand, die losjes over zijn knie lag, hield hij een lange, dunne, zachtsmeulende, zwarte sigaar en het dunne rooksliertje kringelde op naar zijn ogen, maar Czerda scheen dat niet te merken of er geen last van te hebben. Zijn ogen waren geen moment in rust. Af en toe wierp hij even een blik op zijn medezigeuners, maar heel kort, terloops, laatdunkend. Nu en dan keek hij even naar de keten van de Provençaalse Alpen met hun grimmig ongenaakbare kalkwanden die bleek sluimerden in het heldere maanlicht onder een van sterren wemelende hemel. Maar meestal gleden zijn blikken afwisselend links en rechts langs de rij woonwagens. Toen bleven ze op één plek rusten, hoewel geen enkele uitdrukking de gewone kalmte van zijn gezicht kwam vervangen. Zonder haast stond hij op, liep het trapje af, trapte zijn sigaar in de grond uit, en wandelde onhoorbaar naar het einde van de rij wagens. De jongeman die daar in de schaduw stond te wachten, was een in perfecte verhouding verkleinde kopie van Czerda zelf. Niet helemaal even breed, niet helemaal even lang, maar in zijn donkere voorkomen zo onmiskenbaar het evenbeeld van de oudere man dat het ondenkbaar was dat hij iets anders zou kunnen zijn dan diens zoon. Czerda, kennelijk een man die zich niet te buiten ging aan overbodige gebaren of woorden, trok vragend een wenkbrauw op: zijn zoon knikte, ging hem voor naar de stoffige weg, wees en knikte even, met een korte, rukkende beweging, zijn hoofd omlaag. Nog geen vijftig meter van de plek waar ze stonden, rees een massieve rots van witte kalksteen bijna loodrecht omhoog, een rotswand echter die nergens ter wereld zijn weerga had, want de voet was als een honingraat geperforeerd met reusachtige rechthoekige openingen, door mensenhanden uitgehakt, want het was onmogelijk dat enige gril van de natuur die geometrische rechtlijnigheid van die gaten in de rotswand kon hebben voortgebracht; een van die ingangen was bijzonder groot- minstens achttien meter hoog en breed. Czerda knikte, éénmaal maar, draaide zich om en keek rechts van zich de weg af. Een vage gestalte maakte zich van de duisternis los en hief een arm op. Czerda beantwoordde de groet en wees naar de kalkrots. Er kwam geen reactie en die werd kennelijk ook niet verwacht, want de man verdween meteen weer, opgeslokt door de rotsen. Czerda draaide zich naar links, bespeurde daar nog een andere man in het duister, maakte eenzelfde gebaar, pakte een zaklantaarn aan die zijn zoon hem toereikte, en liep snel en zwijgend naar de gigantische ingang in de rotswand. Terwijl ze voortliepen, glinsterde het maanlicht op de messen die beide mannen in hun hand hielden, heel smalle messen, met lang lemmet dat aan het uiteinde iets gebogen was. Toen ze de ingang van de grot binnengingen, konden ze nog duidelijk horen hoe de vioolspelers stemming en tempo wijzigden en losbarstten in het vurige ritme van een zigeunerdans. Even voorbij de ingang werd de grot breder en hoger tot het was alsof ze in een reusachtige kathedraal stonden, of in een gigantisch grafgewelf uit de oudheid. Czerda en zijn zoon knipten hun zaklantaarns aan waarvan de krachtige stralenbundels niet vermochten door te dringen tot aan de uiterste wanden van deze ontzaglijke door mensen gemaakte grot, en dat dit gewelf door mensen was gemaakt was buiten kijf, want op de torenhoge zijwanden waren duidelijk de duizenden horizontale en verticale kerven zichtbaar waar reeds lang gestorven generaties van Provençalen kolossale blokken kalksteen hadden weggezaagd om er huizen van te bouwen. De vloer van deze toegangsspelonk- want, hoe omvangrijk ook, meer dan dat was het niet- was bezaaid met rechthoekige gaten, sommige groot genoeg om er een auto in te laten zakken, andere breed en diep genoeg om een heel huis te verzwelgen. Hier en daar lagen in een enkele hoek hopen afgeronde kalksteenbrokken, maar voor het grootste gedeelte zag de vloer eruit of er nog de vorige dag geducht geveegd was. Rechts en links van de toegangsgrot bevonden zich nog twee reusachtige openingen in de zijwanden, met daarachter totale, ondoordringbare duisternis. Een onheilspellend oord, onverzoenlijk in zijn vijandigheid, afschrikwekkend dreigend, vol herinneringen aan de dood. Maar Czerda en zijn zoon schenen hier totaal ongevoelig voor te zijn, ze draaiden zich om en liepen vol vertrouwen naar de ingang van de rechtse zijgrot.
***
Diep in het hart van deze reusachtige kalkstenen doolhof stond een tengere gestalte, een nauwelijks te onderscheiden vlek in het bleke maanschijnsel dat door een spleet in het grotdak omlaag scheen, met zijn rug tegen een kalksteenwand, de gespreide vingers stevig tegen de klammige rots achter zich geperst in de klassieke verstarde houding van de in het nauw gedreven vluchteling. Een jongen, niet ouder dan twintig, gekleed in donkere lange broek en wit hemd. Om zijn hals hing een zilveren crucifix aan een dun zilveren kettinkje. Het kruis ging met metronomische regelmaat op en neer, op en neer, terwijl de lucht met raspend geluid zijn open mond in en uit kwam en zijn zwoegende longen vergeefs trachtten aan de behoeften te voldoen van een lichaam dat niet snel genoeg zuurstof naar binnen kreeg. Witte tanden blikkerden in wat een lach kon zijn geweest maar geen lach was, ofschoon in doodsangst verkrampt weggetrokken lippen er veel van weg kunnen hebben. De neusgaten waren wijd open gesperd, de donkere ogen groot en starend, zijn gezicht glinsterend van zweet. Het was het gezicht van een jongen met twee demonen klauwend op zijn schouders: bijna aan het eind van zijn lichamelijke krachten, in de wetenschap van de onontkoombaarheid aan de dood, ten prooi aan de redeloze en onherstelbare paniek die een mens over de rand van de afgrond de geesteloze diepten van de waanzin induwt. De hijgende ademhaling van de vluchteling stokte een ogenblik geheel toen hij twee dansende lichtplekken op de vloer van de grot gewaar werd. De weifelende lichtbundels, geleidelijk sterker wordend, kwamen van de opening aan zijn linkerkant. Even bleef de jeugdige zigeuner als versteend staan, maar al had dan alle rede hem verlaten, het instinct tot lijfsbehoud fungeerde nog onafhankelijk door, want met een schor snikkend geluid rukte hij zich van de rotswand los holde naar de rechtergrotopening, de rubberzolen van zijn schoenen onhoorbaar op de rotsige vloer. Hij zwenkte de hoek om, vertraagde toen plotseling zijn pas, tastende handen voor zich uitgestrekt, wachtend tot zijn ogen aan de diepere duisternis waren gewend, toen langzaam verder de aangrenzende grot binnenlopend, terwijl zijn pijnlijk hijgende ademhaling in griezelig gefluister weerkaatste van de onzichtbare wanden om hem heen. Czerda en zijn zoon, die al voortlopend hun lichtbundels onophoudelijk in een boog van 180 graden lieten rondzwenken, stapten vol vertrouwen door de poort die de toegangsgrot verbond met het gewelf dat zojuist door de vluchteling was verlaten. Op een gebaar van Czerda bleven de twee mannen staan en speurden zorgvuldig de verste uithoeken van de grot af: niemand te zien. Czerda knikte, bijna als van voldoening, en liet een eigenaardig, zacht tweetonig fluitje horen. In zijn schuilplaats, die helemaal geen schuilplaats was, scheen de jeugdige zigeuner ineen te krimpen. Angstig staarden zijn ogen in de richting vanwaar naar hij meende het fluitje geklonken had. Vrijwel op hetzelfde ogenblik hoorde hij hetzelfde fluitje, maar nu scheen het uit een ander gedeelte van dit onderaardse labyrint te komen. Automatisch richtten zijn ogen zich speurend op de bron van deze nieuwe dreiging, om met een ruk zijn hoofd naar rechts te draaien toen hij een derde fluitje hoorde, in toon en volume precies gelijk aan de vorige twee. Zijn starende ogen probeerden wanhopig dit derde gevaar te lokaliseren, maar er was niets te zien dan de allesomringende duisternis, en de onheilspellende stilte werd door geen enkel geluid verbroken, afgezien van het verwijderde geweeklaag van de zigeunerviolen, een verre herinnering aan een andere, veiliger en heilzamer wereld, waardoor de sinistere stilte in dit gewelfde oord van verschrikking alleen maar werd geaccentueerd. Hij bleef een paar seconden staan, gek van angst nu en volkomen besluiteloos. Toen klonken, in snelle opeenvolging, de drie dubbeltonige fluitjes opnieuw, maar nu waren ze alle drie dichterbij, veel dichterbij, en toen hij opnieuw dat vage lichtschijnsel van de twee zaklantaarns zag dat hij al eerder had gezien, draaide hij zich om en rende blindelings in de enige richting die voor een ogenblik respijt scheen te bieden, zonder zich te realiseren dat hij ieder moment tegen een kalkstenen wand zou kunnen opstormen. Zijn verstand had hem dit moeten zeggen, maar hij kon nu niet meer redelijk denken; het was nu weer louter instinct, het eeuwenoude instinct dat hem zei dat een man niet sterft voor hij sterven moet. Hij had nog geen zes stappen gedaan toen er op nauwelijks tien meter voor hem een sterke zaklantaarn aanflitste. De vluchteling bleef met een ruk staan, wankelend maar overeind blijvend, en liet de onderarm zakken die hij in een automatische reflexbeweging had opgezwaaid om zijn ogen te beschermen, en staarde, voor het eerst, met samengeknepen ogen voor zich uit, in een nauwelijks bewuste poging om de omvang en nabijheid van dit nieuwe gevaar dat hem bedreigde te onderkennen, maar het enige dat zijn ontstelde ogen konden gewaarworden was de vaag te onderscheiden vormeloze gedaante van de man achter de zaklantaarn. Toen kwam langzaam, heel langzaam, de andere hand van de man naar voren tot die door de stralenbundel helder verlicht werd; de hand hield een boosaardig gekromd mes vast dat fonkelend glinsterde in het licht van de zaklantaarn. Mes en lantaarn kwamen langzaam dichterbij. De vluchteling draaide zich met een ruk om, nam twee stappen, en bleef toen net zo plotseling stokstijf staan als de vorige keer. Twee andere zaklantaarns, twee andere messen blikkerend in de lichtbundels, waren niet veel verder van hem vandaan dan de man achter hem. Wat zo angstaanjagend, zo zenuwslopend was aan dat langzaam naderbij komen van deze drie dreigingen, was juist de kalme, meedogenloze zekerheid waarmee ze naderden. 'Kom nou, Alexandre', zei Czerda vriendelijk. 'We zijn toch zeker allemaal ouwe vrinden? Wil je ons niet meer zien?' Alexandre liet een snikkend geluid horen en sprong naar rechts in de richting van de door de drie lantaarns beschenen toegang tot weer een andere grot. Hijgend als een hert dat op het punt staat door de honden te worden neergesleurd, rende hij half struikelend door de opening naar binnen. Geen van zijn drie achtervolgers deed enige poging om hem de pas af te snijden of hem achterna te hollen: ze volgden alleen maar, opnieuw voortlopend met datzelfde doelbewuste gebrek aan haast. Eenmaal binnen deze derde grot bleef Alexandre staan en keek verwilderd om zich heen. Het was dit keer maar een kleine grot, klein genoeg om hem te laten zien dat alle wanden hier massief waren, vijandig en ongenaakbaar massief, zonder ook maar de kleinste opening die enige hoop op verder vluchten zou kunnen bieden. De enige uitgang was die waardoor hij was binnengekomen. Hij zat in de val. Toen drong het geleidelijk tot hem door, hoe versuft hij ook was, dat er iets aan deze grot was dat verschilde van de andere. Zijn achtervolgers met hun zaklantaarns waren nog niet in zicht, dus hoe kwam het dan dat hij zo goed kon zien? Niet duidelijk, daar was niet voldoende licht voor, maar veel beter dan in de helse duisternis van de grot die hij zojuist verlaten had. Bijna vlak voor zijn voeten lag een enorme hoop rotsblokken en puin, duidelijk het gevolg van een of andere oude instorting. Instinctief keek Alexandre omhoog. De in een hoek van ongeveer veertig graden oprijzende puinberg scheen geen top te hebben. De berg strekte zich hoger en hoger op en Alexandres langzaam omhoog glijdende blik zag dat de berg minstens achttien meter verticaal oprees voor de top in zicht kwam. En waar die berg eindigde, moest ze wel eindigen- want daar, helemaal bovenaan was een ronde plek van met sterren bezaaide hemel. Dat was de plek waar het licht vandaan kwam realiseerde hij zich vaag- van een of andere dakinstorting van lang geleden. Zijn lichaam was al op van uitputting, maar nu kwam een of andere oerdrift boven en was zijn lichaam niet langer meester over zichzelf, zoals ook zijn brein het lichaam niet meer meester was. Zonder op of om te zien of zijn achtervolgers al of niet in zicht waren, besprong Alexandre de reusachtige puinberg en begon zich een weg omhoog te klauwen. De stapel losse rotsblokken was wankel en gevaarlijk steil; zonder enig stevig houvast voor zijn voeten te kunnen vinden, gleed hij na iedere halve meter voortgang weer dertig centimeter omlaag, maar ondanks dat alles overwon zijn door angstige wanhoop gestuwde kracht de wetten van zwaartekracht en wrijving en vorderde hij gestaag, zij het grillig, bij zijn beklimming van die hopeloos afbrokkelende helling waar geen enkele man die bij zijn gezonde verstand was zich aan zou hebben gewaagd. Ongeveer op een derde van zijn weg omhoog, zich bewust van een verheldering van de belichting onder zich, bleef hij even staan en keek omlaag. Er stonden nu drie mannen aan de voet van de puinberg, brandende zaklantaarns nog in hun handen. Ze staarden naar hem omhoog maar deden geen poging om hem te volgen. Vreemd genoeg waren hun lichtbundels niet naar hem omhoog gericht, maar omlaag op de vloer aan hun voeten. Zelfs als zijn verwarde brein in staat was geweest deze merkwaardigheid te registreren, zou Alexandre geen tijd hebben gehad om erover na te denken, want hij voelde dat zijn hachelijke houvast voor handen en voeten onder hem bezweek, en hij begon weer verder omhoog te klauteren. Zijn knieën deden ondraaglijk pijn, zijn schenen waren ontveld, zijn nagels gebroken, zijn bloedende handen waren bijna tot op het bot open. Maar Alexandre klom verder. Op tweederde van zijn weg omhoog was hij gedwongen opnieuw even te rusten, niet omdat hij weer even naar beneden wilde kijken, maar omdat zijn bloedende ledematen en uitgeputte spieren hem niet verder konden sleuren. Hij keek omlaag, en de drie mannen aan de voet van de neergestorte rotsbrokken stonden er nog net zo als zoeven, onbeweeglijk, hun lichtbundels nog steeds op hun voeten gericht, alle drie omhoog starend. Hun roerloosheid had iets fataals, iets van zekere verwachting. Vaag, ergens diep in de diepste uithoeken van wat er nog van zijn versufte brein over was, vroeg Alexandre zich af waarom. Hij wendde zijn hoofd af en keek omhoog naar de sterrenhemel daarboven en toen begreep hij het. Een man, helder door het maanlicht beschenen, zat op de rand van het gat waar de instorting had plaatsgehad. Zijn gezicht was gedeeltelijk in het duister, maar Alexandre had weinig moeite om de borstelige snor, de blinkend witte tanden te onderscheiden. Het leek alsof hij glimlachte. Misschien glimlachte hij ook wel. Het mes in zijn linkerhand was net zo duidelijk zichtbaar als de zaklantaarn in zijn rechter. De man met de snor knipte zijn zaklantaarn aan toen hij zich over de rand liet glijden. Alexandres gezicht toonde geen reactie want hij had niets meer over om mee te reageren. Hij bleef een paar seconden roerloos staan, terwijl de man met de snor naar hem omlaag kwam glijden, daarbij een kleine lawine van neerstortende rotsbrokken veroorzakend, en probeerde zich toen wanhopig opzij te zwaaien om de aanval en het mes van zijn achtervolger te ontwijken, maar door zijn panische haast en het feit dat hij nu zwaar bekogeld werd door de neerstortende brokken kalksteen, verloor hij zijn houvast en begon hulpeloos omlaag te glibberen, ten slotte willoos neer tuimelend zonder enige hoop om zichzelf tot staan te brengen. De helling van de puinberg was zo verraderlijk los geworden dat zelfs zijn achtervolger alleen nog maar in staat was zijn evenwicht te bewaren door met grote sprongen omlaag te komen waardoor het geweld van de nu op de vloer van de grot neerstortende rotsbrokken zo hevig werd dat de drie mannen aan de voet van de puinberg minstens tien passen achteruit sprongen. Terwijl ze dit deden kregen ze gezelschap van een vierde man die zojuist de grot was binnengekomen, en onmiddellijk daarna van Alexandres achtervolger die met zijn machtige sprongen de nog steeds omlaag tuimelende jongen was voorbijgesneld. Alexandre belandde met een dreun op de vloer, de armen instinctief over zijn hoofd geklemd ter bescherming tegen de neerstortende rotsbrokken die nog enkele seconden op zijn lichaam bleven neerhagelen totdat de puinregen ophield. Hij bleef nog een poos versuft, half bewusteloos liggen, hees zich toen op handen en voeten en kwam wankelend overeind. Hij keek naar de halve kring van vijf mannen, ieder met een mes in de hand, onverbiddelijk naderkomend, en nu week de versuffing uit zijn brein. Hij zag er ook niet meer uit als een opgejaagd dier, want hij had reeds alle doodsverschrikkingen doorgemaakt en was daar nu overheen. Nu kon hij, onbevreesd, want er was nu niets meer om bang voor te zijn, de dood in de ogen kijken. Hij bleef daar rustig staan en wachtte berustend af.
***
Czerda bukte zich, legde een laatste brok kalksteen bovenop het heuveltje dat zich nu aan de voet van de puinberg gevormd had, richtte zich op, keek nog even naar het werk van zijn mannen en zichzelf, knikte voldaan, en beduidde de anderen met een gebaar nu uit de grot weg te gaan. Ze vertrokken. Czerda wierp nog een laatste blik op de langwerpige stapel steenbrokken, knikte nogmaals, en volgde. Zodra ze uit de toegangsgrot kwamen en naar buiten stapten in wat nu een ondraaglijk felle gloed van helder maanlicht scheen te zijn dat de Provençaalse Alpen bescheen, wenkte Czerda zijn zoon die zijn pas inhield en de anderen liet voorgaan. Czerda vroeg zacht: 'Nog meer kandidaat-verraders onder ons, denk je, Ferenc?' 'Ik weet het niet.' Ferenc trok twijfelend de schouders op. 'Josef en Pauli vertrouw ik niet. Maar wie weet iets zeker?' 'Maar je houdt ze in de gaten, Ferenc, nietwaar? Zoals je die arme Alexandre in het oog hield.' Czerda sloeg een kruis. 'God hebbe zijn ziel.' 'Ik zal ze in het oog houden, vader.' Ferenc wuifde het antwoord op de vraag weg als om te kennen te geven dat het vanzelfsprekend was. 'Binnen een uur zijn we bij het hotel. Denk je dat we veel geld ophalen vanavond?' 'Wie kan het iets schelen hoeveel centen de luie en dwaze rijken ons toegooien? Onze betaalmeester zit niet in dat verdomde hotel, maar dat verdomde hotel hebben we nou eenmaal een generatie lang bezocht en daar moeten we mee doorgaan.' Czerda slaakte een diepe zucht. 'De schijn ophouden is alles, Ferenc, mijn zoon, de schijn ophouden is alles. Dat moet je nooit vergeten.' 'Ja, vader', zei Ferenc plichtsgetrouw. Hij stopte haastig zijn mes weg. Onopvallend, ongezien, liepen de vijf zigeuners terug naar het kamp en gingen zitten, op enige afstand van elkaar, net even buiten de kring van toehoorders die nog steeds waren verzonken in de droevigblijde nostalgie van het naar een crescendo gevoerde volume en tempo van de vioolmuziek. De braadroosters gloeiden nu nog slechts wat na, een zwakrode gloed die in het heldere maanlicht nauwelijks zichtbaar was. Toen, abrupt en met een klaterend slotakkoord, eindigde de muziek, de vioolspelers maakten een diepe buiging en het publiek gaf luidruchtig uiting aan zijn waardering en applaudisseerde enthousiast, aangevoerd door Czerda die zijn handen op elkaar beukte alsof hij zojuist Heifetz had gehoord tijdens diens mooiste concert in de Carnegie Hall. Maar zelfs terwijl hij bleef klappen, dwaalden zijn ogen af, weg van de vioolspelers, weg van de toehoorders en het zigeunerkamp, tot hij wederom naar de geperforeerde wand van de kalksteenrots staarde waar zojuist een grot een graftombe was geworden.