Epiloog

Woensdag 14:00 uur

 

De Stella Maris voer naar het noorden over een uitgestrekte, marineblauwe zee. De Cabo de la Calavera was een uur geleden achter de zuidelijke horizon verdwenen. Ze hadden een radiobericht verstuurd. Nu was er niets anders meer dan de blauwe, wolkenloze koepel van de hemel en recht voor hen uit een dun zwart streepje, niet groter dan een wimper, vlak boven de gladde ronding van de aarde. De wimper werd een wenkbrauw en toen een dichte zwarte pluim. Onder die pluim doemde de Masai op, een torpedobootjager uit de Tribal-klasse, die met een snelheid van vijfendertig knopen over de Atlantische Oceaan denderde en een vette zwarte rookwolk uitbraakte. Haar keteldruk had bijna de rode streep bereikt. De luitenant-ter-zee eersteklasse die het commando had, keek neer op de smerige zwarte vissersboot, streek eens over zijn baard en hoopte dat die schuit geen vlekken zou maken op zijn mooie verf. Toen liep hij naar de reling en zei: ‘Kapitein Mallory?’ ‘Klopt,’ zei de zeerover aan het roer van de vissersboot. Er waren nog twee andere bandieten aan dek - mannen met rode ogen, ongeschoren en verbrand door de zon. De commandant liet zijn blik over de met kogels doorzeefde dekken en boorden glijden en zag de schittering van het water door het open luik van de viskuil. ‘Misschien wilt u komen lunchen?’ vroeg de commandant. Mallory keek alsof hij het woord lunch niet kende. ‘Kunt u een paar mannen sturen met een brancard?’ vroeg hij. ‘Hebt u gewonden aan boord?’ ‘Eh... nee, geen gewonden,’ zei Mallory. De ziekenbroeders daalden af naar het versplinterde dek van de Stella. Mallory wees naar de slaaphut, waar een vreemd geluid vandaan kwam - een hoog, doordringend gehuil. De korporaal die de leiding had over de ziekenbroeders keek nerveus over zijn schouder. Hij had op de konvooien naar Malta gevaren en kende het geluid van de Stuka’s. Mallory schudde zijn hoofd. ‘Vijf voor de lunch?’ vroeg de commandant. ‘Zes,’ zei Mallory. De commandant fronste. ‘Ik dacht dat u iemand verloren was.’ ‘Je verliest er een,’ zei Miller, ‘en je krijgt er een voor terug.’ De brancard kwam weer boven. Jaime liep erachter. Lisette lag erop. En in haar armen, in een rode deken van de ziekenboeg gewikkeld, had ze een klein bundeltje dat huilde. De commandant greep zich aan de reling vast. ‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ zei hij. ‘Ik was al verder dan kapitein Mallory dacht,’ zei Lisette. ‘Ik hoop dat het geen problemen geeft?’ ‘Integendeel,’ zei de commandant. Ze liepen over het keurig geschilderde dek van de jager. Een luitenant-ter-zee tweedeklasse bracht hen naar de kleine maar smetteloze longroom en schonk een paar grote pink-gins in. ‘Jullie hebben een leuk feestje gehad, geloof ik,’ zei hij. Ze staarden hem met waterige ogen aan, totdat hij net zo roze werd als de gin. Een radiotelegrafist kwam binnen met een papier in zijn hand. De luitenant las het. ‘Kapitein Mallory,’ zei hij. ‘Voor u.’ Mallory kneep zijn ogen dicht. ‘Lees maar voor,’ zei hij. Dat druiste tegen alle regels in. ‘Maar...’ begon de luitenant. ‘Lees voor.’ De luitenant rechtte zijn schouders. ‘De tekst luidt als volgt:

 

GELUKWENSEN MET HET SUCCES VAN OPERATIE STORMKRACHT. PRECIES OP TIJD. HEB NOG EEN KLUSJE VOOR JULLIE. MELD JE ZO SNEL MOGELIJK.’

 

Mallory keek Andrea en Miller aan. Hun ogen waren bloeddoorlopen. Hij zag de afschuw op hun gezicht. Waarschijnlijk zagen ze bij hem hetzelfde, dacht Mallory. ‘Stuur maar het volgende bericht aan kapitein-ter-zee Jensen, zei hij: ‘BOODSCHAP NIET BEGREPEN. TOTAAL VERBIJSTERD. STORMKRACHT.’ Hij hield zijn glas omhoog. ‘En voordat we allemaal van dorst omkomen... schenk ons nog eens in, als u wilt.’