3
Maandag 09:00-19:00 uur
Miller had bij de Long Range Desert Force gediend en had dus genoeg ervaring met hitte. Maar zelfs de dorre zandduinen en de winderige heuvels van de Sahara hadden hem niet voorbereid op de hitte achter die broodoven. Hij bleef maar praten. Hij had het gevoel dat hij Mallory ermee hielp. Het was niet eenvoudig om te praten terwijl je gebakken werd, maar altijd nog beter dan wanneer je behalve snikheet ook in blinde paniek was. Andrea praatte ook. Met zachte stem haalde hij herinneringen op aan de grot op Kreta waar hij en Mallory hadden gebivakkeerd. En al die tijd nam de hitte gestaag toe, totdat de mannen het gevoel hadden dat hun huid geschroeid werd. En dan de geuren: de lucht van brandend hout, een baklucht en een andere geur, waar Miller maar liever niet te lang over nadacht - de lucht van zoete amandelen, de lucht van het geligniet dat in zijn kist begon te koken. Er was één troost, dacht Miller, een schrale troost. Als het geligniet het cycloniet tot ontploffing bracht, zouden er ook een paar Duitsers worden opgeblazen. Misschien zelfs het hele dorp Colbis en een flink deel van de noordelijke Pyreneeën... Een nieuw geluid drong door de muur: een dof geratel, gedempt door lagen steen. Het geluid van een machinegeweer. Mallory wist dat hij had gewonnen. Hij had zijn klieren verslagen, of welk orgaan er ook voor zorgde dat je knieën knikten en je darmen dreigden leeg te lopen. Het machinegeweer bepaalde zijn aandacht bij de buitenwereld. Hij kon weer plannen maken. ‘We hebben transport nodig naar St. Jean-de-Luz.’ ‘Transport?’ ‘Het is vijftig kilometer, over de weg. Die onderzeeërs varen overmorgen uit. Om twaalf uur ‘s middags. Lopend halen we dat nooit.’ ‘Fietsen?’ Het bleef even stil. Ze dachten alledrie hetzelfde: een zwangere vrouw en een SAS-luitenant met een kogel in zijn buik waren geen goede fietsers. Een meedogenloze leider zou geen behoefte hebben aan zo’n blok aan het been, maar Mallory wist niet of hij zo meedogenloos was. Gelukkig hoefde hij zijn geweten niet op de proef te stellen. De luitenant en Lisette wisten te veel om hen in vijandelijke handen te laten vallen. Of hij het wilde of niet, hij zat met hen opgescheept. De SAS-man lag doodstil in de hitte en spaarde zijn energie, luisterend naar de gesprekken van de drie anderen. Kletsen was goed voor meisjes en slappelingen en ander volk waar de SAS grote minachting voor had. Maar nu vond hij het tijd om ook iets te zeggen: ‘Er is een jeep.’ Een jeep. Waarschijnlijk met de Britse vlag op alle portieren, een luidruchtige radio, zware machinegeweren, een mobiele cocktailbar en een zonnedek. Je kon het nooit winnen van de SAS. Tenzij je de vijand was. ‘Geweldig,’ zei Miller. ‘Dat is goed nieuws.’ ‘Waar?’ vroeg Mallory. ‘In de schuur achter de bakkerij. Het is de jeep die gelijk met ons is afgeworpen. Hij is gecamoufleerd met varens. Marcel zei dat ze hem hadden meegenomen.’ ‘Nou,’ zei Mallory, ‘bedankt, eh...’ ‘Wallace.’ Tot zijn verbazing voelde Miller een hand naar hem toe komen. De kennismaking werd bezegeld met een handdruk. Alles in orde, dacht Miller, nu kennen we elkaar, en hij leent ons zijn auto. Helaas zitten we nog steeds opgesloten in een bloedhete oven. Ze zijn geschift, die Engelsen. Er klonk een nieuw geluid van buiten, een stem, bij een van de luchtgaten. Het was Marcel. ‘Jullie moeten naar buiten,’ zei hij. ‘We nemen de jeep.’ ‘Ja.’ De stem klonk nerveus. ‘Jullie moeten hier vandaan. Je weet waarheen. Jullie kameraden wachten bij de schuur. Schiet op.’ ‘Doe de deur maar open.’ ‘Goed.’ Een stilte. Toen wat bewegingen, die ze meer voelden dan hoorden. Iemand harkte de as uit de oven. De deur naar de oven ging open en een hete luchtstroom werd naar binnen gezogen. ‘Daar komt het blad,’ klonk Marcels stem. Achteraf kon Mallory zich niet herinneren hoe ze naar buiten waren gekomen. Een geweldige hitte, de stank van geschroeid haar, en toen stonden ze opeens weer in de bakkerij, met heerlijke vrije ruimte om zich heen. ‘De schuur,’ zei Marcel. Hij leek kilo’s afgevallen en zijn gezicht was grauw. ‘Kom mee,’ zei hij. Andrea ondersteunde Wallace. Ze staken de binnenplaats over en stapten een groene deur door. De schuur lag halfvol met bundels gedroogde varenstengels. ‘Allons,’ zei Marcel en hij begon haastig maar weinig effectief aan de berg varens te sjorren. ‘Hier.’ De anderen hielpen hem. Na een paar minuten kwam de achterbumper van een auto van uit de varens tevoorschijn. ‘Hé!’ zei Miller. ‘Knap werk, SAS!’ De jeep was geen gewone jeep. De cocktailbar en het zonnedek ontbraken, maar verder niet veel. Achterop stonden twee Brownings, met nog een dubbel machinegeweer op de motorkap, voor de passagiersstoel. De munitiegordels waren nog aan boord. ‘En daar zijn de andere passagiers,’ zei Marcel. ‘Ze komen net uit bed. Misschien hebben ze geslapen, misschien ook niet.’ Hij maakte een geluid dat mogelijk als een lachje was bedoeld. Thierry, Hugues en Jaime renden de schuur binnen. Thierry’s hoed was platgedrukt, alsof hij erop geslapen had. Hugues had grote ogen en beet op zijn lip. ‘Waar is Lisette?’ De anderen spreidden hun handen en haalden hun schouders op. ‘Ze was moe,’ zei Jaime. ‘Ze zal wel slapen. We kunnen beter zonder haar vertrekken.’ Zijn gezicht stond grimmig. ‘Ze heeft goede papieren. Er kan haar niets gebeuren.’ Misschien had hij gelijk, dacht Mallory. Het was te hopen. Ze hadden geen tijd meer om Lisette te zoeken. Een tegenslag, maar geen ramp. ‘Non, merde!’ zei Hugues. ‘Jaime heeft gelijk,’ zei Marcel. Vanaf het plein klonk weer een salvo van de Spandau. Marcel keek alsof hij elk moment in huilen kon uitbarsten. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Snel. Anders gaat er iemand praten.’ ‘Praten?’ ‘Ze zijn mensen aan het fusilleren. Iedere tien minuten één.’ Marcel kon zich niet meer beheersen. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen. ‘Jezus,’ zei Hugues. ‘Wees een vent.’ Marcel staarde hem met lege ogen aan. Zijn wangen waren nat van tranen. ‘De eerste die ze hebben doodgeschoten was mijn moeder,’ zei hij. Hugues werd eerst vuurrood, toen doodsbleek. ‘God hebbe haar ziel,’ mompelde Andrea. ‘Ze is gestorven om anderen te laten leven,’ zei Mallory. ‘We zijn haar dankbaar voor haar grote moed. En jou ook.’ Marcel keek hem vastberaden aan.’ Vive la France.’ Hij haalde diep adem. ‘In haar naam vraag ik jullie om deze missie te volbrengen.’ ‘Dat zullen we doen.’ De Fransman schudde Mallory de hand. Andrea legde zijn grote klauw op Marcels schouder. ‘Ik laat Lisette aan jouw zorgen over,’ zei Hugues. ‘Het is me een eer,’ zei Marcel. ‘Maar nu moeten jullie gaan. Dan kan ik een eind maken aan die executies.’ ‘Hoe?’ ‘Ik zal de meisjes opdragen om te zeggen dat ze jullie hebben gezien.’ ‘De meisjes?’ ‘Ze zijn bevriend met sommige Duitsers, de klanten van dit bordeel. Daarom laten ze ons met rust... lieten ze ons met rust. De Duitsers zullen de meisjes geen kwaad doen.’ ‘Hoe komen we hieruit?’ vroeg Mallory. ‘Gewoon rechtuit,’ zei Marcel. ‘De ingang van de schuur ligt achter die varens.’ ‘Ik moet nog afscheid nemen van Lisette,’ zei Hugues. ‘Nee, jullie moeten gaan,’ zei Marcel. ‘Alsjeblieft.’ Hij zocht in een krat en haalde er vier flessen cognac uit. ‘Neem die maar mee. En ga nu.’ ‘Non,’ hield Hugues vol, met stemverheffing. ‘Het kind...’ Hij kreeg de kans niet om zijn zin af te maken. Andrea stak een van zijn kolenschoppen van handen uit en greep hem bij zijn schouder. ‘Je bent een soldaat, net als deze dappere Marcel.’ En met die woorden duwde hij Hugues achter in de jeep. ‘Zeg dat ik van haar houd,’ zei Hugues nog, met een beschaamd gezicht. Marcel knikte zwijgend. ‘Miller,’ zei Mallory, ‘rijden maar.’ ‘Langs het plein?’ Mallory richtte zijn koele bruine ogen op de korporaal. ‘Ja. Dacht je ook niet?’ De motor startte meteen. Ze tilden Wallace achterin en wrongen zich zo goed mogelijk in de jeep. De motor klonk angstig luid in de kleine ruimte. Hij moest ook in het dorp te horen zijn. Er reden op dat moment geen andere auto’s in Colbis. Miller schakelde de vierwielaandrijving in. De motor jankte toen hij gas gaf. Hij liet de koppeling opkomen. De jeep sprong vooruit, de gedroogde varens in, en boorde zich erdoorheen. De broze bladeren hoopten zich op tegen de voorruit en waaiden naar achteren. Miller zag daglicht en stuurde die kant uit. Onder een hooiberg van varens schoot de jeep de schuurdeur uit, de weg op, nam op twee wielen de bocht en sloeg rechtsaf. Aan het eind van het pad zagen ze een hoek van het plein, met de platanen. Drie SS’ers zaten achter een Spandau gehurkt. ‘Thierry, Hugues en Jaime... bukken!’ zei Mallory, terwijl hij de Brownings op de motorkap laadde en op scherp zette. ‘Vuur!’
***
De Spandau-schutters vonden het niet prettig om op onschuldige burgers te vuren. Het was eerlijk gezegd een corvee - nauwelijks beter dan het schoonmaken van de latrines. Maar bevel was bevel. En dus zaten ze daar en negeerden de twee bloederige vlekken tegen de kerkmuur boven de ineengezakte lichamen van hun eerste twee slachtoffers. Ze concentreerden zich op het derde doelwit, de huishoudster van de priester, een magere oude vrouw met afhangende schouders, die stijf in de houding stond in een flanellen ochtendjas. De Duitse schutters leken grimmig en efficiënt, maar alleen omdat ze snakten naar een sigaret. Hoe eerder dit achter de rug was, des te beter... Vanuit de hoek van het plein klonk een soort geratel als van een reusachtige schrijfmachine. De Spandau werd omhoog getild en met statief en al over het plein gesmeten. Ketsende kogels floten door de lucht. Twee van de Duitse schutters voerden opeens een vreemde dans uit en sloegen tegen de grond. De derde had nog de tijd om zich om te draaien en te denken: machinegeweren!, voordat hij een hooiberg met vier wielen uit een steeg zag aanstormen, met de flitsen van geweervuur dansend rond het hooi, dat nu ook vlam vatte. Toen voelde hij een paar hamerslagen tegen zijn borst, zijn benen verloren hun kracht, zijn mond vulde zich met bloed en zijn hoofd sloeg met een klap tegen de keitjes van het plein. Hij zag nog hoe zijn kameraden, in rijen opgesteld, begonnen te tuimelen als korenhalmen voor de zeis, en hoorde de knal van een exploderende benzinetank. Toen kwam er een waas voor de ogen van de schutter, en hij stierf.
***
Miller rukte het stuur van de jeep naar rechts. De hoofdweg vanaf het plein doemde voor hem op. De Brownings veroorzaakten een mechanisch onweer in zijn oren. Er schroeide iets, met een geur die hem herinnerde aan brandend buitelkruid toen hij een zomer op de olievelden van Kansas had gewerkt. Maar het was geen buitelkruid, natuurlijk. Het waren de varens, die vlam hadden gevat door de vonken van de zware machinegeweren. Ze waren zo droog als aanmaakhout. Mallory en Andrea vuurden nog steeds korte, scherpe salvo’s af. ‘Haal die varens weg!’ brulde Miller. Vanaf het plein klonk een hoger, scherper geluid: geweervuur. Een kogel ketste tegen de ophanging van de jeep en floot de lucht in. ‘Laag vuren,’ zei Mallory kalm. Voor hen op de weg dook een Duitse patrouille op. De Brownings bulderden. Nog meer kogels gierden over de jeep. Toen rolden de Duitsers over de grond en hobbelde de jeep over hun lichamen heen. De straat achter hen was verdwenen in een wolk van grijswitte rook. De huizen stonden hier verder uiteen. De brandende varens loeiden nu met het geluid van een serieuze bosbrand. ‘Haal ze weg!’ schreeuwde Miller. Hugues’ jas smeulde al toen hij zich achter uit de jeep oprichtte. Hoestend en met tranende ogen begon hij de brandende planten van de jeep te schoppen. Even later kreeg hij hulp van Jaime. Thierry maakte wat slappe, angstige bewegingen en probeerde eerst zijn kostbare radio te redden. ‘St. Jean-de-Luz,’ zei Mallory boven het geloei uit. ‘Welke kant op?’ ‘Rechtdoor,’ riep Jaime. ‘Daar is een pad.’ Hij sloeg een paar brandende varens van zijn mouw.’Merde!’ De zware bewolking begon te breken, en hier en daar was een streep blauwe lucht te zien. De laatste varens lagen nu rokend op de weg en verdwenen snel uit het gezicht. Voor hen strekte zich de pavé uit, glanzend zwart, met flauwe bochten. Het was de hoofdweg vanuit het dal. Een weg die wemelde van de Duitsers - Duitsers die inmiddels via de radio hadden gehoord dat een eenheid van het Britse leger hel en verdoemenis zaaide vanuit een jeep. Tenminste, Mallory hóópte dat ze zouden denken dat het de Britten waren. Dan kwamen er misschien geen represailles tegen burgers. Maar hoe hadden de Duitsers geweten dat ze in Colbis moesten zoeken? Het is dus heel goed mogelijk dat de Duitsers jullie komst min of meer verwachten. ‘Waar hebben jullie je verborgen in het dorp?’ vroeg Mallory. ‘Ze hebben ons verspreid,’ zei Jaime. ‘Ik ben in het bordeel gebleven. In bed - heel onschuldig, natuurlijk.’ ‘Maar ze hebben het bordeel doorzocht.’ ‘Mijn papieren zijn in orde,’ zei Jaime. Zijn gezicht was donker en gesloten. ‘Wat had ik te vrezen?’ Mallory knikte, maar allerlei onbeantwoorde vragen zoemden als vliegen om zijn oren. ‘Linksaf,’ zei Jaime. Links liep een pad vanaf de hoofdweg, dat langs een berghelling in een bos verdween. De jeep ploegde zich over een verlaten erf naar een weg van oude keitjes. ‘Achterom,’ zei Jaime. ‘Zo komen we dicht bij St. Jean-de-Luz uit. De hoofdweg loopt verder door het dal en sluit bij de voet van de bergen pas aan op de weg naar St. Jean-de-Luz. Dit weggetje gaat over een heuvel, een vallei in, weer omhoog en dan bergafwaarts naar St. Jean. Maar het is alleen geschikt voor muilezels en jeeps. Het is maar smal en het loopt niet door tot over de grens, daarom letten de Duitsers er nauwelijks op.’ Ze zaten met drie man voorin, vier achterin. De SAS-luitenant was wit als een vaatdoek en had zijn ogen dicht. Toen de jeep een grote steen raakte, vertrok zijn gezicht van pijn. Een uurlang zwoegde de jeep omhoog, de bergen in. Jaime en Hugues praatten zachtjes in het Frans. Opeens begon Hugues te schreeuwen. Zijn gezicht was rood van woede. Hij klemde zijn vingers om Jaimes hals, plantte zijn knieën op Jaimes borst en sloeg het hoofd van de kleine man met een klap tegen de zijkant van de jeep. Hij wilde het nog eens doen, maar Andrea’s handen sloten zich om zijn armen en trokken hem zonder zichtbare inspanning naar achteren. Jaime rolde opzij, hoestend en kokhalzend. Hugues worstelde machteloos in Andrea’s greep en schreeuwde nog steeds. ‘Kop dicht,’ zei Mallory met een stem als een zweepslag. Hugues zweeg. ‘Wat is er aan de hand?’ Hugues’ ogen waren zo groot als schoteltjes. ‘Lisette,’ zei hij. ‘Wat is er met haar?’ ‘Ze is niet in het dorp. Ze zeiden dat ze in het dorp lag te slapen, maar dat is niet zo. Jaime heeft haar gezien, zegt hij. Ze is meegenomen door een Duitser in een leren overjas. Iemand van de Gestapo.’ Hij begroef zijn gezicht in zijn handen. Mallory kreeg een akelig gevoel in zijn maag. ‘Is dat waar?’ vroeg hij. Jaimes gezicht leek uit gele steen gehouwen. ‘Ja, dat is waar,’ zei hij. Hugues ging opeens rechtop zitten. ‘We moeten naar Bayonne,’ zei hij. ‘Nu meteen. Met onze machinegeweren en de explosieven kunnen we het Gestapo-hoofdkwartier binnendringen en...’ ‘Hoeveel weet Lisette over deze missie?’ vroeg Mallory. ‘Ze weet dat we naar St. Jean gaan,’ zei Hugues. ‘Maar ze zal niets zeggen.’ ‘Iedereen slaat door,’ zei Jaime. ‘Non!’ schreeuwde Hugues, die zijn beheersing weer verloor. ‘Ze is zwanger,’ zei Jaime. ‘Wat denk je dat ze met het kind zullen doen?’ Daar wist Hugues geen antwoord op. Hij leek ineen te krimpen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Hoe is dit gebeurd?’ vroeg Mallory. Jaime staarde recht voor zich uit, met een uitdrukkingsloos gezicht. ‘Ik heb het gezien uit het raam van het bordeel. Ze werd naar buiten gebracht. Ze zetten haar in een grote auto en reden weg.’ ‘Waarom heb je ons dat niet eerder verteld?’ ‘We hebben een opdracht. Marcels moeder is daarvoor gestorven. Net als Jules, in Jonzère, en nog anderen. Het is oorlog. Ik heb gezwegen om ons besluit niet te... beïnvloeden.’ Hij keek naar Hugues, toen weer naar Mallory. ‘Jij zou hetzelfde hebben gedaan.’ ‘Alleen een monster...’ begon Hugues. ‘Kop dicht,’ zei Mallory. Jaime had natuurlijk gelijk. Het doel van de operatie was de vernietiging van die onderzeeërs, niet een wilde jacht op Gestapo-wagens in de noordelijke uitlopers van de Pyreneeën. Door voor te wenden dat Lisette nog in Colbis was totdat het te laat was om haar nog te helpen, had Jaime een ernstige crisis voorkomen. Hoewel het voor Lisette nauwelijks ernstiger kon zijn. Mallory probeerde niet te denken aan wat haar te wachten stond. ‘Ze slaat door,’ zei hij. ‘Niet de eerste twee dagen,’ zei Jaime. ‘Dat is de regel. Ze zal het twee dagen volhouden, om ons de tijd te geven weg te komen.’ Thierry zette zijn strohoed schuin over zijn oog en liet een agressief smalend lachje horen. ‘Dat weten de Duitsers ook. Ze zullen haar hard aanpakken.’ ‘Jezus,’ zei Hugues. Al het bloed was uit zijn gezicht weggetrokken. ‘Maar maak je niet druk,’ zei Thierry. ‘Als de Gestapo de verkeerde vragen stelt, krijgen ze de verkeerde antwoorden. En hoe zouden ze de juiste vragen kunnen stellen?’ Mallory wist dat er op het Gestapo-hoofdkwartier in Bayonne mensen rondliepen die iemand op de knieën konden brengen, smekend om alles te mogen vertellen, zonder dat er maar één vraag was gesteld. ‘We kunnen niets doen,’ zei hij tegen Hugues. ‘Het spijt me verschrikkelijk.’ Hugues keek hem aan met een opgejaagde blik in zijn ogen. ‘Oude vrouwen hebben hun leven achter zich,’ zei hij. ‘Soldaten verdedigen hun land. Maar wie kan mijn ongeboren kind als wapen in een oorlog gebruiken? Wat heeft dat arme kind misdaan?’ ‘Dat kun je beter aan een priester vragen,’ zei Andrea. Mallory keek hem niet aan. De Griek had de lichamen van zijn ouders gevonden in de rivier bij Protosami. Ze waren doodgeschoten door Bulgaarse soldaten en daarna aan elkaar vastgebonden en als voer voor de vissen in het water gesmeten. Andrea wist alles van de totale oorlog. De moordenaars van zijn ouders ook, totdat ze zelf waren gestorven, heel onverwacht en allemaal tegelijk. ‘Maar bewaar die vragen totdat de oorlog voorbij is. Nu moeten we onze orders opvolgen en vechten, want als we te veel nadenken, worden we gek.’ Daarna zei niemand nog een woord. De jeep reed verder de berg op, en eroverheen. Achter hen verdween het weidse uitzicht over de nevelige vallei. Hugues had een van de cognacflessen geopend die Marcel in de jeep had gelegd. Zijn blauwe ogen waren roze en glazig. Een beboste heuvelrug verhief zich nu tussen de weg en het dal. De zon kwam op tussen de wolkenflarden. Vliegen zoemden om Wallaces bebloede tuniek. Het weggetje kwam uit het bos tevoorschijn en slingerde zich over een drassige laagte tussen twee bergtoppen. Hoog boven hun hoofd hingen een paar gieren in de blauwe lucht. Er waren geen Duitsers te zien, nergens een spoor van de oorlog die daar ergens woedde. Toen de weg weer daalde, zag Dusty Miller een glinsterende blauwe lijn achter een inkeping van de heuvelrug. De zee. ‘We komen in de buurt,’ zei hij. ‘Dat zal tijd worden.’ Maar de weg dook weer omlaag, het eerste kastanjebos in, en de blauwe zee verdween. Terwijl de jeep de berg afdaalde, vocht Miller tegen de kleine maar onmiskenbare inzinking die bij hem voor een zware depressie doorging. Eindelijk naderden ze de kust. De tank van de jeep was nog voor tweederde vol. Ze moesten doorgaan, wat er ook gebeurde... Maar het was nog een lange weg door vijandelijk gebied, naar een onbekende bestemming. ‘Nog één kilometer tot aan de grote weg,’ zei Jaime, die uit zijn sombere stilzwijgen opdook als een zwemmer uit een meer. ‘De weg naar de grens. Daar zullen wel patrouilles zijn.’ ‘We doen het rustig aan,’ zei Mallory. ‘Rij nog maar vijfhonderd meter door, zet dan de motor af en laat de wagen uitrijden.’ De jeep reed geruisloos het weggetje af. De enige geluiden waren het piepen van de vering en het gesnotter van Hugues. Een lichte bries zuchtte door de kastanjes. Het was een prachtige lentemorgen en de vogels zongen in de bomen. Toen hoorden ze stemmen, rauwe keelklanken, verderop langs de weg. Mallory tikte Andrea op zijn schouder. De grote Griek knikte. Hij sprong uit de jeep en liep het weggetje af. Zijn reusachtige schouders leken op te lossen in de achtergrond van de bomen, en dat was niet alleen te danken aan zijn camouflagepak. Hugues keek hem na en huiverde. Hij herinnerde zich nog die warme, vlezige, maar ongelooflijk sterke handen die hem van Jaime hadden afgetrokken alsof hij een lichte deken was. Zijn blik gleed naar Jaime, naar het onbewogen gezicht van de man door wie hij Lisette was kwijtgeraakt. Soms was het onmogelijk om soldaat te zijn. Hij wendde zijn hoofd af. Hij kreeg pijn in zijn ogen als hij naar Jaime keek.
***
Andrea daalde snel en geruisloos het weggetje af. Toen hij het donkere lint van de hoofdweg beneden hem kon zien, verdween hij tussen de bomen. Voorzichtig sloop hij over de varens en de droge bladeren. Met zijn gewicht van meer dan honderd kilo maakte hij niet meer geluid dan het geritsel van een lichte bries. Bij de bosrand gekomen bleef hij staan. De weg was geplaveid met die vierkante, glimmende keitjes die je overal in Frankrijk tegenkwam. Twintig meter naar links zag hij een wegversperring, een enkele barricade van zandzakken, waaruit de loop van een machinegeweer naar voren stak. Naast de versperring was een rood-wit geschilderde slagboom. Het machinegeweer wees naar rechts, in de richting van Frankrijk - waar de jeep de hoofdweg zou moeten oversteken naar het vervolg van het paadje, dat verderop het bos indook aan de voet van een hoge grijze rots. Andrea had nog geen twintig seconden nodig om de situatie in zich op te nemen. Snel beoordeelde hij de mogelijkheden. Toen verdween hij weer in het bos en liep geruisloos langs de zijkant van het dal, boven de wegversperring langs. Van bovenaf zag hij dat het machinegeweer niet bemand was. De drie schutters plus twee andere soldaten lagen in het gras van de berm een sigaretje te roken. Een van hen vertelde een schuine mop die Andrea ook al eens in Navarone had gehoord. Snel liep hij nog vijftig meter verder, parallel aan de weg, in de richting van Spanje. Toen hing hij zijn Schmeisser voor zijn borst, trok zijn helm in zijn ogen en stapte de weg op. Bij het geluid van zijn laarzen keken de Duitse soldaten op. Ze zagen de grootste Waffen-SS’er die ze ooit hadden gezien. De man kwam lichtvoetig naar hen toe, zijn ogen onzichtbaar in de schaduw van zijn helm. Ze hadden nog nooit een SS’er met een snor ontmoet. Als simpele zandhazen van de Wehrmacht hadden ze niet veel op met de SS - en evenmin met snorren. Daarom deed de sergeant die de mop had verteld alsof hij de SS’er niet zag, totdat de man vlak voor hen stond. Toen pas keek hij op. ‘Wat moet je, verdomme?’ vroeg hij. ‘Zoek je een scheermes?’
***
De mannen in de jeep op de heuvel hoorden niets. Er zong een lijster. Een duif fladderde op uit een kastanjeboom. Verder was het stil, net zo stil als achter de deur van een operatiekamer, dacht Mallory. Andrea bewees weer zijn gruwelijke vakmanschap. Na vijf minuten, boven het lied van de lijster uit, hoorden ze de metaalachtige roep van een dwergooruil. ‘Rijden maar,’ zei Mallory. Miller startte de motor, omdat er geen vijanden meer in leven waren die hen konden horen. Andrea stond te wachten langs de weg. Hij bukte zich om een lang, krom mes schoon te vegen aan een graspol. In de berm lagen vijf mannen in grijze uniformen met nietsziende ogen naar de lucht te staren. Er glinsterde veel rood tussen de gele en witte bloemen om hen heen. Maar voor klaprozen was het nog te vroeg. Andrea klom in de jeep en Miller gaf gas. Verderop dook een gestalte in een veldgrijs uniform tussen de bomen op en knoopte zijn broek dicht. Toen hij de jeep zag, riep hij: ‘Halt!’ Mallory zette zijn helm recht en greep zijn Schmeisser. ‘Laat hem maar aan mij over,’ zei hij. Maar de cognac was Hugues naar het hoofd gestegen. De hemel, de bomen en de bergen dansten voor zijn ogen. Het was niet gemakkelijk om soldaat te zijn en bevelen op te volgen. Als dat betekende dat de vrouw van wie je hield, Lisette... Haar nagels, dacht hij. Haar tanden. Die trokken ze uit met een tang. En de baby... In het midden van zijn blikveld zag hij iets opduiken. Iets grijs. Een Duitse soldaat. Hugues wist dat hij was afgegaan in de ogen van deze harde veteranen. Maar hij kon aan niets anders denken dan aan een pasgeboren baby en een man met een tang in zijn hand. Hij hoorde Lisette gillen. Omdat de man zich naar voren boog... niet naar Lisette, maar naar de baby- De man was een Duitser, net als deze soldaat. Hij moest worden gedood, dat kon niet anders. En het was Hugues die hem moest doden, om zich te revancheren bij deze veteranen. Opeens had hij zijn machinepistool in zijn hand, met zijn vinger om de trekker. Het wapen schokte en het geratel van de Schmeisser weergalmde in zijn oren. Hij richtte veel te hoog. Iemand griste de Schmeisser uit zijn handen. De Duitse soldaat wierp zich tegen de grond en rolde de greppel in, uit het gezicht. Hij had zijn geweer gegrepen en vuurde drie keer. De laatste kogel raakte de jeep. ‘Wegwezen!’ zei Mallory rustig. De jeep stormde vooruit, naar het pad aan de andere kant van de hoofdweg. Na tweehonderd meter zei Andrea: ‘Stop hier maar.’ De jeep stond onder aan een lange, steile helling. Andrea zwaaide zijn benen over de rand. Hij greep de Bren van de achterbank, slingerde hem over zijn schouder alsof het een simpele buks was en liep met lange passen het pad af. Hij hoefde niet ver te gaan. Deze wand van het dal was opgebouwd uit grote grijze rotsplaten, waarop niets wilde groeien. Hij vond een richel met uitzicht over de weg, wierp zich plat op de rots en keek over de rand. Nog net zag hij een gestalte in een veldgrijs uniform dekking zoeken in het hoefijzer van zandzakken rondom het machinegeweer. Achter de zandzakken was het donker, maar Andrea wist precies wat de man nu deed, al kon hij hem niet meer zien. Natuurlijk stond er een veldtelefoon, en de soldaat zou versterkingen oproepen. Zorgvuldig richtte Andrea de Bren op dat donkere hoefijzer en krikte het vizier één graad omhoog. Hij vuurde vier losse schoten af op de zandzakken, verspreid als de vier schoppen van een schoppen-vier-kaart. Toen kwam hij snel overeind. Beneden in het machinegeweernest verscheen iets wat een grijze schildpad had kunnen zijn, of een stalen helm. De man had de telefoon in de steek gelaten om zijn leven te verdedigen. Andrea zag de helm bewegen toen de Duitser de omgeving verkende. De soldaat kreeg hem in de gaten. De helm werd een menselijke gestalte, die haastig het zware machinegeweer de juiste kant op probeerde te draaien. Andrea keek onbewogen toe, zonder haat of andere emoties. De man had bij de telefoon moeten blijven, dacht hij met de afstandelijke kritiek van een vakman tegenover een beunhaas. Een fatale fout. Het vizier van de Bren vond de stalen helm. Andrea’s dikke vinger haalde de trekker over. Het geratel van de Bren weergalmde tussen de rotsen en kloven van het dal. Beneden in het machinegeweernest spreidde de kleine gestalte zijn armen, werd omhoog getild, stortte over de rand van de zandzakken en bleef roerloos liggen. Nog voordat de echo’s waren verstorven klom Andrea weer de heuvel op. Hij rook de benzine al voordat hij de jeep zag. Toen hij over de heuvel kwam, stonden de andere mannen naast de wagen. ‘Probleem opgelost,’ zei Andrea. ‘Maar we hebben een ander probleem,’ zei Mallory. Andrea zag dat de gezichten rondom de jeep merkwaardig strak stonden. ‘We hebben een kogel in benzinetank. Heeft jouw vriend nog de kans gekregen zijn hoofdkwartier te waarschuwen?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Andrea. ‘Is alle benzine weggestroomd?’ ‘Ja. Alles.’ Mallory, Miller en Jaime verzamelden zich achter de wagen. Andrea zette zijn schouder ertegenaan. De wielen begonnen te draaien. Miller gaf een ruk aan het stuur. De jeep kreeg snelheid, hobbelde over een steen en verdween met een metaalachtige klap in het ravijn. Thierry zat bij zijn radio gehurkt en draaide aan de afstemknop. ‘Radiostilte van nu af aan,’ zei Mallory. Thierry knikte en hees de radio op zijn rug. ‘Hoe ver nog?’ ‘Twintig kilometer tot aan de zee,’ zei Jaime. ‘Met één bergrug ertussen. Een hoge pas.’ Miller geeuwde en hing de kisten met explosieven over zijn schouders. ‘Het is prettig om even de benen te strekken na een ritje door de natuur.’ ‘Ik zal luitenant Wallace helpen,’ zei Andrea. De SAS-man zat overeind. Zijn gezicht was asgrauw en hij had donkere wallen onder zijn ogen. ‘Het gaat wel,’ zei hij. ‘Kom,’ zei Andrea en hij stapte op de man toe, met uitgestoken handen. Wallace tilde zijn kruk op en drukte die tegen Andrea’s borst, ik red me wel.’ ‘Soms is er veel moed voor nodig om je zwakte toe te geven,’ zei Andrea. Maar Wallace voelde zich in een hoek gedreven. Hij kreeg weer die harde, wilde blik in zijn ogen. ‘Geen enkele klootzak van de SOE vertelt mij wat moedig is!’ Zijn hand ging naar het automatische pistool in de holster op zijn heup. Andrea haalde zijn schouders op en draaide zich om. Heel even ving hij Mallory’s blik op. Zijn ogen stonden uitdrukkingsloos, maar Mallory kende hem goed genoeg om te zien dat hij zich ongerust maakte. Ze bevonden zich op een eilandje van kalksteen in een zee van Duitsers. Hier stond meer op het spel dan de na-ijver tussen twee regimenten. ‘U houdt het tempo niet bij,’ zei Mallory. ‘Dat zullen we dan wel zien!’ snauwde de SAS-man. Hij herstelde zich. ‘Kapitein,’ voegde hij eraan toe. Mallory haalde zijn schouders op. ‘Jaime voorop,’ zei hij. ‘Goed. Daar gaan we.’ En ze gingen. De toekomst zag er rooskleurig uit, dacht Mallory. Ze waren met te veel mensen, een van hen was dronken, een ander gewond, en ze hadden geen transport. Maar ze wisten waar ze naar toe moesten. Dat was al heel wat. Helaas hadden ze overal in de Pyreneeën een spoor van dode Duitsers achtergelaten. Jammer, maar niets aan te doen. Behalve doorgaan. Het pad klom weer uit het dal omhoog en liep steil naar het noorden. Het was een goed pad, aangelegd voor muilezels, met brede treden en stenen richels ertussen van vijftien centimeter hoog. Veel begroeiing was er niet. De kalksteenplateaus van beneden in het dal zetten zich hier ook voort, maar minder verbrokkeld, totdat ze ten slotte door een droge kloof liepen, tussen grote, overhangende rotsrichels door. Wallace ploeterde moedig voort, met een grimas van pijn als hij zich met zijn kruk moest afzetten. De vliegen zoemden en kropen nog steeds om het zwartverkleurde verband om zijn buik. In het begin was het heet. Maar de zon ging steeds verder schuil achter de sluierbewolking en tegen een uur of elf verscheen er een donker wolkendek. De adrenaline van de achtervolging was uitgewerkt, geoxideerd door de vermoeidheid van een nacht zonder slaap. Het leven was nog slechts een strijd tegen de zwaartekracht, de ene voet voor de andere, ploeterend over de treden van dat eindeloze muilezelpad langs de droge vallei, naar een horizon die steeds weer plaatsmaakte voor een volgende, hogere richel. Jaime had het gestage, constante tempo van een echte berggids. Thierry sjokte met de zware radio op zijn rug. De kraag van zijn hemd was donker van het zweet dat langs zijn onderkin droop, en ook de rand van zijn strohoed was vochtig. Hugues liet zijn hoofd hangen, struikelde vaak en gaf geen antwoord als iemand iets tegen hem zei. En Wallace zwoegde grimmig verder, zijn kruk knarsend over de rotsbodem en zijn gezicht verwrongen van pijn en inspanning. Tegen de middag begon het te plenzen en werd het koud. Vanaf de Atlantische Oceaan naderde een volgend front. ‘Hoe ver nog naar de top?’ vroeg Mallory. ‘Een uur,’ zei Jaime. Hij tuurde met zijn kleine zwarte ogen naar de laaghangende wolken. ‘We zullen snel ergens moeten schuilen.’ ‘Waarom?’ ‘Het gaat sneeuwen,’ antwoordde Jaime. ‘Maar ik weet wel een grot.’ ‘Geen grotten meer,’ zei Mallory. ‘We moeten verder.’ ‘Dit is een... bijzondere grot,’ zei Jaime. ‘Twintig minuten rust.’ ‘Bijzonder?’ ‘Er komt slecht weer,’ zei Jaime. ‘We kunnen onze adem beter sparen voor de tocht.’ ‘Verder dan maar,’ zei Mallory. ‘Twintig minuten.’ Er klonk een klap en een kletterend geluid. Wallace was gevallen. Hij lag bewegingloos. Andrea hurkte bij hem neer en legde zijn hand op het voorhoofd van de SAS-man. Toen keek hij op naar Mallory. Zijn gezicht, dat meestal niets verried, stond zorgelijk. ‘Koorts,’ zei hij. ‘Kun je hem dragen?’ ‘Natuurlijk.’ Andrea tilde de luitenant op, legde hem over zijn schouder en liep weer verder. De regen begon en stopte weer. Het wolkendek trok op, maar er hing nu een vuile nevel in de vallei en de lucht voelde vochtig en scherp tegen hun gezicht. De bodem van de kloof begon te klimmen, tot ze op een kale heuvel van kalksteen kwamen. De helling bedroeg nu vijfenveertig graden. Mallory hoorde Andrea hijgen. ‘Bovenaan,’ zei Jaime. Boven aan de helling was een rots. Voor die rots lag een klein plateau dat zich versmalde tot een vreemd dalletje, als een vallei in wording. Het dalletje verdween steil naar de rots en eindigde abrupt bij een stapel grote stenen. ‘Hier,’ zei Jaime. ‘Achter die stenen.’ Mallory bleef boven aan de helling staan, luisterend naar zijn eigen schurende ademhaling en het bonzen van het bloed in zijn oren. En nog een ander geluid. ‘Naar binnen!’ zei hij. ‘Snel!’ Ze begonnen te rennen, half glijdend over de losse kalksteenkiezels waarmee de grond hier lag bezaaid. Ze hadden het allemaal gehoord: het gelijkmatige dreunen van een vliegtuigmotor. Maar ze konden de grot niet meer op tijd bereiken. ‘Liggen!’ brulde Mallory. Ze lieten zich plat op hun gezicht tussen de rotsen vallen. Het geluid van het vliegtuig zwol aan. Het Fieseler Storch verkenningstoestel naderde langzaam boven het pad. Het kwam zo dichtbij dat Mallory tussen twee rotsblokken door de verrekijker van de waarnemer zag glinsteren toen het toestel boven het kleine plateau cirkelde. De Storch vloog verder, over de helling aan de andere kant van de berg. Langzaam en met grote moeite sleepten de mannen van Operatie Stormkracht zich naar de grot. De ingang was weinig meer dan een spleet in de rotswand, maar de grot zelf bleek een vrij grote kamer te zijn, met een vloer van gebarsten steen en geitenkeutels en een zoldering die zich hoog in het duister verborg. De wanden waren glad, alsof ze door water waren gepolijst. Er was nu nergens water te bekennen, behalve enkele druppels die uit de zoldering lekten. Uit de berg kwam een koude luchtstroom met de muffe geur van oude steen. ‘Hebben ze ons gezien?’ vroeg Thierry. Mallory worstelde zich uit de riemen van zijn bepakking. ‘Geen idee,’ zei hij. ‘Twintig minuten, dan gaan we weer verder.’ Andrea ving zijn blik op en stapte weer naar buiten. ‘Als ze ons hadden gezien, zouden ze meteen zijn teruggevlogen om het te melden.’ Thierry’s ogen stonden ongerust onder de rand van zijn strohoed. ‘Denk je ook niet?’ ‘Ja,’ zei Mallory, niet omdat hij dat dacht, maar om Thierry gerust te stellen. ‘Eten.’ Hij zocht in zijn rugzak en haalde een paar blikjes sardines en repen chocola tevoorschijn. ‘Zal ik thee zetten?’ vroeg Miller. ‘Nog niet,’ zei Mallory nonchalant. ‘Kijk eerst eens hoe het met Wallace gaat, oké?’ Wallace lag op de stenen vloer. Andrea had een rugzak onder zijn hoofd gelegd. Zijn gezicht was zo ingevallen dat het leek of zijn neus en zijn jukbeenderen ieder moment door zijn huid konden breken. Hij scheen een droge warmte uit te stralen. Hij had zijn ogen open, maar zijn blik was dof en glazig. ‘Pijn,’ zei hij. Miller hurkte bij hem neer. ‘Even flink zijn,’ zei hij, ‘zoals de bisschop tegen het jonge meisje zei.’ Hij stak de naald van een morfinespuit in de doodsbleke huid van Wallaces slappe bovenarm. De SAS-luitenant kreunde en bewoog zich. Toen zei hij iets, met een hoge, onverstaanbare stem, en zijn ogen vielen dicht. Miller knoopte Wallaces jasje open en begon het verband om zijn buik los te wikkelen. Toen hij het verband had weggehaald, bleef hij een moment lang doodstil zitten. Zijn gezicht was een masker. Langzaam stak hij een sigaret op en nam een diepe, geruststellende haal. De wond was allesbehalve geruststellend. Het was een krater aan de rechterkant van de buik, een krater met ongezond dikke randen over het etterige geel van de wond zelf. Er kwam een vage geur vanaf, de lucht van het slachthuis op een morgen na een hete nacht. En dat was alleen de buitenkant. Zo te zien was de kogel van links naar rechts gegaan, achter de buikspieren langs. Hij zat nog in het lichaam. Hoeveel schade hij had aangericht kon Miller niet beoordelen, en hij had weinig behoefte aan een onderzoek. Hij zocht in zijn eerstehulpkist en pakte een busje sulfapoeder. Hij strooide een flinke dosis op de ingang van de wond en legde een vers verband aan. Andrea, die weer terug was, hield Wallace overeind. Toen Miller klaar was, zag het verband er wit en keurig uit. ‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg Mallory. Miller stak een sigaret aan met het peukje van de vorige. ‘Misschien heeft hij geluk,’ antwoordde hij, zonder veel overtuiging. ‘Kun jij niets doen?’ ‘Mijn mond viel open toen ik bedacht dat hij in deze toestand een duizend meter hoge berg heeft beklommen,’ zei Miller. ‘Ik heb sulfa op de wond gedaan en een nieuw verband aangelegd. Wie weet zeg ik straks nog een gebedje.’ Mallory knikte. De inspanningen van de afgelopen weken waren Miller aan te zien. Zijn ogen lagen diep in hun kassen en hadden een fanatieke glans. Miller had altijd een overdreven gevoel voor humor gehad, maar nu kregen zijn grappen de ijzige scherpte van een bajonet. ‘Ik zal je één ding zeggen,’ vervolgde Miller. ‘Als hij met zo’n buikwond een berg kan beklimmen, kan hij volgens mij ook vliegen.’ Hij zocht in zijn rugzak en pakte een blikje sardines. Zwijgend werkte hij de vis met een mes naar binnen. Mallory ging zitten om zijn vermoeide benen wat rust te gunnen, en at zijn eigen blikje leeg. Hij was uitgeput. Over achtenveertig uur zou de Werwolf-groep uitvaren. Ze hadden geen tijd te verliezen. Maar als ze Wallace achterlieten, zou hij sterven. Slaperig discussieerde hij met zichzelf. Ze hadden Lisette ook achtergelaten. Waarom Wallace dan niet? Als de Storch hen had gezien, zouden ze hem hier vinden. En hij zou doorslaan. Mallory merkte dat hij half in slaap viel. Hij schoot weer overeind en nam een benzedrinetablet uit zijn rugzak. Hugues zat te knikkebollen boven zijn fles cognac. Mallory boog zich naar hem toe en pakte de fles. Hij nam de tablet in met een slok brandende cognac en gaf de fles toen door aan Jaime. Andrea zou Wallace moeten dragen. Hij keek om zich heen in de sombere grauwe schemering van de grot. Andrea was weer verdwenen. Waarschijnlijk hield hij de wacht. Mallory kwam met stijve benen overeind en liep naar de ingang van de grot. De kloof strekte zich uit als een gang met de hemel als plafond. In de tien minuten dat ze binnen waren, was dat plafond een heel eind gezakt en van zwart naar zachtgrijs verkleurd. En uit die grijze hemel, dansend in een bitterkoude wind, daalden miljarden sneeuwvlokken neer. De omtrekken van de rotsen in de kloof verdwenen geleidelijk onder een kille witte deken. Andrea was nergens te bekennen. Jaime dook naast hem op. ‘Nog maar één kleine heuvel tot aan de zee.’ ‘Hoe ver nog?’ ‘Twaalf kilometer.’ ‘Het sneeuwt.’ ‘Beneden niet. Als het hier sneeuwt, regent het beneden.’ Jaime lachte. De cognac gaf zijn ogen een ondeugende schittering. ‘We kunnen ook binnendoor, als je wilt.’ ‘Wat bedoel je?’ Jaime pakte zijn arm, nam hem weer mee naar binnen en wees naar de donkere achterkant van de grot. ‘Ooit was dit het punt waar een rivier uit de rots naar buiten kwam. Die rivier is er nog steeds, maar hij heeft een andere route gevonden. Hij komt nu beneden in het dal uit, vlak bij de weg naar Hendaye. Maar ook op andere plaatsen, schijnt het, langs de heuvel. Ik heb eens een man gesproken, Norbert Casteret, die zei dat hij dwars door deze berg was gelopen. Het was een saai, eindeloos verhaal, over schachten, watervallen en spelonken.’ ‘Heel interessant,’ zei Mallory. De benzedrine deed zijn oren suizen in de intense stilte van de besneeuwde berg. Het enige geluid was Wallaces luide snurken en het gedruppel van het water uit het dak van de grot. En nu Jaime het zei, hoorde Mallory ook iets anders, meer een trilling dan een geluid, als het gebulder van iets groots en machtigs, heel ver weg. Een waterval, bijvoorbeeld. Mallory’s spieren verkrampten en hij kreeg het zweet in zijn handen. Grotten en water... Het is geen angst, geen angst, dacht hij snel. Het is de benzedrine. Hij keek op zijn horloge. Ze waren hier al een kwartier. Tijd om verder te gaan. ‘We vertrekken over drie minuten,’ zei hij tegen Jaime. ‘Langs de buitenkant.’ Hugues en Thierry kreunden en strekten hun koude, stijve ledematen. Miller pakte zijn rugzak en zijn kostbare kisten. Mallory slingerde zijn eigen bepakking en wapens over zijn schouders. Nog één keer liep hij naar de ingang van de grot, stapte de kloof in en tuurde over het kleine plateau. Het was verlaten, op de sneeuwvlokken na. Waar was Andrea, verdomme? Toen bewoog zich iets in de sneeuw: een grote snor en een paar zwarte wenkbrauwen, die snel groter werden. Mallory besefte dat hij in het gezicht van Andrea staarde. De Griek droeg een witte sneeuwponcho en had de Bren onder zijn arm. ‘Keith,’ zei Andrea, ‘er komt een Duitse patrouille aan.’ Hij sprak kalm, maar hij bewoog zich snel. Mallory’s oren tuitten weer in de stilte. ‘Hoeveel man?’ ‘Een stuk of dertig.’ Aan de rand van het plateau verscheen een grillige rij donkere gedaanten in de sneeuw. Duitse soldaten. En behalve de soldaten ook andere silhouetten, die jankten en blaften. Honden. Het had geen zin om de mannen bij de grot vandaan te lokken. De honden zouden zich niet op een dwaalspoor laten brengen, zelfs niet als de soldaten erin trapten. Andrea keek hem scherp aan. ‘Ik ga de heuvel op om hun aandacht af te leiden,’ zei hij. ‘Nee,’ zei Mallory met tegenzin. Hij wist dat de honden het spoor zouden vasthouden. ‘We gaan terug naar de grot.’ ‘Maar dan zitten we in de val,’ wierp Andrea tegen. ‘Er is een achteruitgang.’ Een van de figuren in de sneeuw schreeuwde iets. De groep bleef staan. Andrea zuchtte en richtte de Bren. Het gestotter van het machinegeweer klonk gedempt in de zachte witte wereld. Een van de gedaanten zakte door zijn knieën en sloeg tegen de grond. Mallory liep achteruit door de kloof. De Schmeisser ratelde in zijn handen toen Andrea hem was gepasseerd. Kogels sloegen tegen de rotsblokken boven zijn hoofd. Steensplinters sneden in zijn wang en hij voelde een straaltje bloed. Andrea gaf hem dekking toen hij zich terugtrok naar de grot. Op het moment dat ze allebei de ingang hadden bereikt, verschenen vier figuren in veldgrijze uniformen aan het einde van de kloof. Mallory en Andrea doken de grot binnen. Mallory draaide zich om en vuurde nog een salvo met de Schmeisser af. Naast hem tastte Andrea naar zijn koppel. Zijn arm ging omhoog en een granaat zeilde door de lucht als een klein donker ei, dat met een zware, droge klap explodeerde aan het begin van de kloof. Ze hoorden mannen schreeuwen. Maar er werd nu hevig teruggeschoten. De kogels ketsten tegen de ingang van de grot en floten door de donkere ruimte. De benzedrine joeg Mallory’s gedachten voort. Hoe hebben ze ons gevonden? Met de honden. Of de Storch. Het deed er niet toe. Als ze hier niet snel vandaan kwamen, zouden de Duitsers versterkingen oproepen. Waarschijnlijk waren die al onderweg. Buiten klonken zware, regelmatige salvo’s. De ingang van de grot werd aan scherven geschoten. Versterkingen of niet, de patrouille beschikte over minstens één zwaar machinegeweer. Hierna konden ze de mortieren verwachten. Mallory dacht eraan wat een mortiergranaat in de ingang van de grot zou aanrichten. Hij zag de lucht vol vlijmscherpe splinters staal en de scherven van gebarsten rotsen. Het dak dat instortte... Het dak dat instortte! ‘Miller,’ zei hij. Miller kwam naar hem toe. Mallory praatte even met hem. Miller knikte en verdween weer in het donker. ‘Jaime,’ riep Mallory over zijn schouder. ‘De uitgang?’ ‘Ik heb hem gevonden,’ zei Jaime. O God. Andrea zat nog achter een rotsblok gehurkt. Hij ving Mallory’s blik op. Zijn gezicht was hetzelfde als altijd, groot en onverstoorbaar boven de brede zwarte snor. Maar iets in de uitdrukking van die zware, ongeschoren kaken schokte Mallory. Andrea was in zijn eentje van Griekenland naar Bulgarije gelopen, door het hart van het bezette Midden-Europa. Hij was kolonel in het Griekse leger, en met dat leger was hij verslagen. Mallory had achttien maanden met hem doorgebracht achter de Duitse linies op Kreta, ze hadden samen de dood in de ogen gestaard op Navarone en de Kooi van Zenica, maar in al die tijd had Mallory nooit zo’n uitdrukking op Andrea’s gezicht gezien. Hier, vijftienhonderd meter boven zeeniveau, in een vochtige grot bij de top van deze steile kalksteenwand, keek Andrea... berustend. Mallory merkte dat zijn spieren zo stijf waren als een plank, en in zijn hoofd leek een angstig diertje rond te fladderen. Hij dwong zichzelf te denken aan het Kanaal, aan al die schepen met hun bemanningen, bedreigd door die reusachtige onderzeeërs, snel en onvindbaar, bewapend met tientallen torpedo’s... Een salvo van een Spandau raakte de wand van de grot, boven zijn hoofd. ‘Jaime heeft de achteruitgang van de grot gevonden,’ zei Mallory tegen de Griek. Andrea’s gezicht ontspande zich. De berusting maakte plaats voor een emotie die bij Andrea alles omvatte van beleefde nieuwsgierigheid tot razend enthousiasme. ‘Laten we die dan maar nemen,’ zei hij. ‘En snel.’
***
Vier minuten later stond Miller in zijn eentje tussen de rotsen achter in de grot. De ingang was een smalle witte gleuf, spits toelopend naar boven. De rest was donker, zwart als inkt, een schril contrast met de glinstering van de sneeuw buiten. Miller koesterde dat licht en probeerde drie seconden nergens anders aan te denken dan het daglicht en de hemel. Maar toen voelde zijn rechterhand de kille, muffe luchtstroom uit de spleet in de bodem rechts van hem - de spleet waardoor zijn kameraden waren verdwenen en waardoor hij zelf ook moest afdalen nu hij zijn maatregelen had getroffen... Een salvo sloeg door de ingang en de grot weergalmde door de ketsende en fluitende kogels. Opeens doken er grijze, rennende figuren op in de sneeuw voor de ingang. Ze vuurden onder het lopen. Miller richtte de Schmeisser op die smalle, heldere opening en vuurde terug. Toen liet hij zich in de spleet zakken en klom langs het dubbele touw omlaag, het donker in.
***
De eerste twee Duitsers drukten zich plat tegen de wanden naast de ingang van de grot. Ze trokken de lont uit twee staafgranaten en wierpen ze de grot in. Er klonk een holle klap en rookwolken walmden naar buiten. Geen teken van leven uit de grot. Ze gooiden nog twee granaten naar binnen, voor alle zekerheid, en wachtten op de klap. Die kwam niet. In plaats daarvan hoorden ze een geweldige explosie. De grot braakte een muur van vlammen uit, die de sneeuw tot op vijftien meter deed smelten. De mannen die de granaten hadden geworpen werden opgetild en als kanonskogels door de kloof gesmeten, terug naar het plateau, waar ze werden bedolven onder een lawine van stenen die als een meteorietenregen uit de hemel neerdaalden. Op de plaats van de grot was nog slechts een grillig gat in de bergwand, half gevuld met rokend puin. ‘Gott,’ mompelde de Feldwebel, ‘wat stoppen ze tegenwoordig in die granaten?’ ‘Wat het ook is, het heeft zijn werk gedaan,’ zei de Sturmbannführer. ‘Neem die lichamen mee en laten we in godsnaam uit deze sneeuw vertrekken.’
***
Miller was zes meter in de spleet afgedaald toen de grote explosie kwam. Een hete luchtstroom schroeide zijn wenkbrauwen, en het dubbele touw in zijn handen spleet uiteen. De paniek sloeg toe. Een kilo kneedexplosieven met een timer van dertig seconden was niet alleen voldoende om een kalksteengrot op te blazen, maar kon ook een versterkt klimtouw doen breken. Het volgende moment landde hij met een klap op een natte steen. Een scheut van pijn sloeg door zijn benen, stof drong in zijn longen en stenen kletterden op zijn hoofd. Een tijdje later zag hij het gele licht van een zaklantaarn. De steentjes die op zijn hoofd neerkwamen waren niet zo groot en de pijn in zijn been werd al minder. Gekneusd, maar niet gebroken, dacht hij. Hij tastte naar een sigaret in het borstzakje van zijn overhemd en stak hem op. De rook steeg verticaal op in het licht van de zaklantaarn. Er was geen sprake meer van tocht. ‘Zo te horen is het dak ingestort,’ zei hij. ‘Ja,’ beaamde Mallory, met een wat hogere stem dan anders. ‘Bedankt. Dusty.’ En nu nog zien dat we hier vandaan komen, dacht Miller. En dat we die onderzeeërs vinden. Mallory stak ook een sigaret op. De ingang van de schacht was heel nauw geweest, bijna te nauw voor Andrea. Hier beneden was er meer ruimte. Hier ging het nog wel, zolang je niet dacht aan die miljarden tonnen rots om je heen, en de opgeblazen ingang- Zijn hart ging tekeer als een pneumatische hamer. Hij kon nauwelijks ademen bij de gedachte aan al dat rotsgesteente dat op zijn borst drukte... Geen tijd voor paniek, dacht hij. Bewaar dat maar voor later, als het karwei geklaard is. Deze zes kerels zijn afhankelijk van jouw leiding. De benzedrine sterkte hem in die gedachte. Hij haalde diep adem. ‘Zaklantaarns doven,’ zei hij. ‘We gebruiken er maar één tegelijk, alleen als we in beweging zijn.’ De lantaarns gingen uit. De duisternis was dik en verstikkend als nat fluweel. ‘Jaime,’ zei hij, ‘die vriend van je, Casternet, wat heeft hij je precies verteld?’ ‘Het is twee jaar geleden,’ zei Jaime. ‘Denk goed na.’ Er viel een stilte, waarin Mallory de radertjes in Jaimes hoofd bijna hóórde knarsen. ‘Hij kwam die grot in,’ begon Jaime, ‘en daarna daalde hij de schacht af. Een rivier... Hij zei dat er veel gangen waren. De rivier had eerst één uitweg gevonden, toen een andere, wat lager, en nog een andere. De berg zit dus vol gaten, als een Zwitserse kaas. Sommige zijn geblokkeerd of volgestroomd. Er is een route, want Casternet is er uitgekomen, maar dat heeft hem heel wat dagen gekost.’ ‘Dat was het?’ ‘Dat was het.’ Heel wat dagen... In de duisternis hoorde Mallory zijn eigen ademhaling, erg luid. ‘Maar zolang we afdalen, kunnen we niet ver misgaan?’ ‘Misschien niet,’ zei Jaime. ‘Goed,’ zei Mallory. ‘Ik ga voorop. Hugues en Andrea dragen Wallace.’ Ze fabriceerden een soort draagstoel uit een paar koppelriemen en Wallaces kruk. Mallory stond op, strekte zijn stijve benen en knipte zijn zaklantaarn aan. Vooruit dan maar. Het licht van de zaklantaarn viel door een vochtige gang die steil naar beneden liep. De gang was op sommige plaatsen zo hoog dat de lichtbundel niet eens de bovenkant raakte. Ooit was het een tunnel geweest vol zure regen, die zich een weg door een plooi van de kalksteenrots had gevreten. Het water was nu verdwenen en had een bedding van grijze kiezels achtergelaten, waar ze nu overheen liepen als over het grindpad van een huis in de buitenwijken van de hel. Zo legden ze tweehonderd meter af, in een schuine hoek van een graad of veertig - in westelijke richting, volgens Mallory’s kompas. Toen kwam er een bocht naar rechts. Mallory richtte de zaklantaarn naar de grond. Opeens zag hij twee lichtbundels, één beneden en één tegen het dak van de gang, die hier plotseling heel laag was. De reflectie tegen het dak werd veroorzaakt door een zwarte poel, die de hele breedte van de gang besloeg. De bodem van de gang verdween glooiend in het zwarte water. Einde van de tocht. Mallory hoorde het bloed in zijn oren suizen. Voor hen uit liep de gang het water in en achter hen was de grot afgesloten. Ze zaten in de val. Dusty Miller zag de lichtbundel tot stilstand komen. Hij hoorde het druppelen van het water en Mallory’s moeizame ademhaling. Hij herinnerde zich Mallory’s paniek in de oven van de bakkerij. Snel tastte hij in zijn borstzakje en stak een sigaret op. ‘Jezus Christus,’ zei Hugues met een stem die minstens een octaaf te hoog klonk. ‘Zo verbruik je alle zuurstof.’ ‘Zuurstof genoeg,’ zei Miller nonchalant, om Mallory gerust te stellen. ‘Er kwam een sterke luchtstroom uit die schacht, weet je nog?’ Hij hoorde Mallory iets brommen, alsof hij zijn stem niet goed vertrouwde. ‘En het is hier behoorlijk ruim - voor een grot. Heb ik jullie ooit verteld over de tijd dat ik in de Go Home Point ametistmijn in Ontario werkte? Dat was pas een nauwe schacht, en op een dag overstroomde de hele zaak. Daar zat ik dus, met een halve ton dynamiet... en een woedend stinkdier, maar dat merkte ik later pas... dertig meter onder de Canadese rotsbodem, terwijl die gang nog sneller volstroomde dan het bidet van een hoer...’ ‘Andere keer graag,’ zei Mallory. Zijn stem klonk weer normaal, hoorde Miller. ‘Goed hoor,’ zei hij. ‘Volgens mij moet er ruimte boven dat water zijn, anders kon er nooit zoveel lucht uit die gang komen voordat we de grot opbliezen.’ Hij nam een laatste haal van zijn sigaret en gooide de peuk weg, in een regen van vonkjes. ‘De zuurstof is dus geen probleem. Het probleem zijn de sigaretten. Die kunnen we maar beter oproken, want ik denk niet dat we ze droog houden.’ Hij deed een stap naar voren, keek naar de reflectie van de lichtbundel in het water en knoopte zijn jasje los. ‘Neem een touw mee,’ zei Mallory. ‘Natuurlijk.’ Millers lichaam was lang en bleek in de duisternis. Zijn spieren leken taai en pezig. Hij knoopte het touw in een lus om zijn middel, nam de waterdichte zaklantaarn in zijn hand en stapte het water in. Het was zo koud dat het leek te branden. Hij klemde zijn tanden op elkaar en liep door. De steentjesvloer onder zijn voeten daalde steil af, in dezelfde hoek van vijfenveertig graden als de rest van de gang. Na drie stappen stond het water al tot zijn borst en snakte hij naar adem. Na vier stappen moest hij zwemmen, in het koudste water dat hij ooit had meegemaakt. Hij zwom snel, in de hoop dat hij gelijk had en dat er een doorgang was tussen het water en de bovenkant van de gang. Anders had er nooit een luchtstroom- Maar misschien was die luchtstroom ergens anders vandaan gekomen, uit een hoge opening in de rotsen, die ze van beneden af niet hadden kunnen zien. Misschien was dit toch een doodlopende schacht, net zo diep als de berg hoog was, gevuld met ijskoud water. Wat een manier om te sterven, dacht Miller. Verdrinken in mineraalwater. Als hij dit overleefde, beloofde hij zichzelf, zou hij nooit meer iets anders drinken dan cognac. Hij klemde de zaklantaarn tussen zijn tanden en dook onder. Vanaf het kiezelstrand zag Mallory de lichtbundel zwakker worden in het water. Even later doofde het licht. Hij probeerde niet te denken aan de kou daar in die poel, de druk van de rotsen, de richels van steen die je konden vastgrijpen en vasthouden terwijl je verdronk in die onmetelijke berg van steen... Maar de lussen van het touw in zijn handen wikkelden zich soepel af en verdwenen in het water. Miller zwom nog steeds. Toen viel het touw stil. Hij is weer boven water, dacht Mallory. Maar het touw bleef zeker een minuut bewegingloos hangen. Toen twee minuten... Mallory probeerde zichzelf gerust te stellen. Er moest een logische verklaring zijn. Maar diep in zijn binnenste ging dat angstige dier tegen hem tekeer: Hij zit vast, hij is verdronken, God allemachtig! Mallory merkte dat hij aan het touw stond te rukken, met al zijn kracht. De lus sloeg hard tegen het zwarte water. Andrea dook naast hem op en probeerde hem te kalmeren, maar hij kon niet horen wat... Opeens zag hij het licht van een zaklantaarn en zei een stem: ‘Het is daar nog kouder dan de tepel van een heksentiet.’ Miller. Heel even schaamde Mallory zich diep. ‘Het is net de bocht in een wc-pot,’ zei Miller. ‘Aan de andere kant loopt de gang weer omhoog, met stalagmieten, stalactieten, noem maar op. Ik had het touw om een stalactiet gebonden. Of een stalagmiet. Of wat dan ook. Het is koud en nat, maar aan de andere kant kun je weer gewoon ademhalen.’ Mallory stapte over zijn schaamte heen. Er was heel wat te doen en hij moest helder blijven denken. Miller propte zijn veldtenue in zijn waterdichte cape en verdween weer in het ijskoude water. De anderen volgden hem, één voor één. Ze doken onder de lage rots door, met ingehouden adem en hun kleren en wapens goed ingepakt tegen het water. Andrea was de hekkensluiter. Aan de andere kant kwamen ze weer boven water en bleven huiverend staan in een kou als van het kerkhof. Wallace liep het meeste risico. ‘Beweeg je armen,’ zei Mallory. ‘Voor de bloedsomloop.’ Slapjes tilde Wallace zijn armen op en liet ze weer vallen. Miller boog zich over hem heen en trok hem zijn jasje aan. Hij was te zwak om zichzelf aan te kleden. ‘Ochtendgymnastiek,’ zei hij, en hij probeerde te lachen. Maar zelfs die grijns mislukte omdat zijn spieren de kracht niet hadden. Ze gingen zitten en aten soep die op een compressieoven was verhit. Daarna inspecteerden ze hun wapens. Miller legde zijn oliespuit aan de rand van het water en haalde een rager door het slot van zijn Schmeisser. Toen hij klaar was met het machinepistool, keek hij nog eens naar de oliespuit. Hij had het ding vijftien centimeter van het water gelegd. Nu lag het er bijna in. In de bovenwereld sneeuwde en regende het. Hier in de benedenwereld begon het waterpeil te stijgen. Maar hij zei niets tegen Mallory. Na vijf minuten stond Mallory op. ‘Oké,’ zei hij. ‘Daar gaan we weer.’ De gang daalde verder. Ze kwamen nog een paar poelen tegen, maar geen enkele dieper dan heuphoog. Hugues marcheerde door het donker met gebogen hoofd, zijn handen in zijn zakken en zijn schouders gekromd onder de druk van Wallaces bovenbenen. Toen hij Wallaces hand raakte, was die koud als marmer. Hugues wist dat de man ging sterven. Waarom zouden ze hem dan meezeulen, terwijl ze Lisette zomaar hadden achtergelaten? Het was dom en onzinnig. Hij accepteerde dat je offers moest brengen in een oorlog, maar sommige dingen waren te kostbaar om te offeren. Zoals het leven van de jonge vrouw van wie je hield, en je ongeboren kind. Diep onder die berg nam Hugues zich één ding plechtig voor. Als ik het overleef, dacht hij, zal het allemaal anders gaan. Dan zal ik zelf zorgen voor de dingen die ik kan zien en aanraken met mijn eigen ogen en mijn eigen handen. Van nu af aan zal ik niet meer vechten voor mooie ideeën, maar alleen nog voor de mensen van wie ik houd. Als ik de kans krijg. De cognac bonsde in zijn hoofd. Hij liep verder, vol afkeer van Mallory en Miller en die Griekse beul, Andrea. Hij walgde van hun kille, diepliggende ogen, hun harde grappen en hun onverschilligheid tegenover de emoties van een gewoon mens. Ze dachten aan niets anders dan hun missie... Andrea trapte op zijn hak. Hij liep uit de maat, struikelde en hapte naar adem. Het bloed bonsde in zijn oren. Maar niet alleen het bloed. Vanaf het moment dat ze in de berg waren afgedaald, hadden ze een vaag gerommel gehoord. Dat gerommel werd nu luider. Eerst leek het een lang, eentonig gegrom. Daarna veranderde het grommen in een gebulder dat de grond deed trillen en de stille lucht in beweging bracht. Na ongeveer anderhalve kilometer werden de steentjes op de bodem steeds kleiner en begon de gang te klimmen. Op de top van een lage heuvel werd de doorgang opeens versperd door een rotsmuur. Het licht van Mallory’s zaklantaarn gleed langs de wand omhoog tot aan een duistere spleet aan de bovenkant. De spleet was nog geen halve meter breed, en het gebulder deed nu denken aan een opstijgende bommenwerper. Mallory zette een voet tegen de wand en begon te klimmen. De muur was maar zes meter hoog, maar stromend water had alle richels weggesleten. Het kostte hem vijf minuten van zorgvuldig klimmen voordat hij boven was. En wat hij daar zag, was een ontgoocheling. Toen hij zijn hoofd door de spleet stak, was het gebulder van het neerstortende water als een hand die naar zijn hoofd greep en het heen en weer schudde. Hij scheen met zijn zaklantaarn in de duisternis. De lichtbundel boorde zich door het niets. Hij stak zijn hoofd nog verder in het lawaai en keek omlaag. Ooit moest de muur de rand van een waterval zijn geweest. Nu had de rivier een lagere loop gevonden. De plaats van de vroegere waterval was nu een klip, zo glad als ivoor, die als een reusachtige mijnschacht steil in de diepten van de aarde verdween, ver voorbij het bereik van Mallory’s lichtbundel. En uit die diepten steeg het gebulder op van neerstortend water, en een dunne nevel, die kil langs Mallory’s gezicht streek. Vreemd genoeg voelde Mallory zich weer wat beter bij het zien van deze helse afgrond. Het was wel ondergronds, en zo donker als het binnenste van een bankkluis, maar het was toch een open ruimte. En het probleem kon met enige fantasie ook worden benaderd als de opgave voor een bergbeklimmer. Mallory riep Miller en Andrea. Ze volgden hem, keken over de rand en lieten zich weer omlaag zakken. ‘Godsamme,’ zei Miller, met onvaste stem. ‘We hebben twee touwen,’ zei Mallory. ‘Ik zal ze dubbel aan elkaar knopen. Als ik een bruikbaar punt vind, trek ik twee keer aan het touw. Laat dan Wallace als eerste zakken. En leer de andere drie hoe ze moeten abseilen.’’ ‘Een ideale plek voor een spoedcursus,’ vond Miller. Mallory knoopte de eerste twee touwen aan elkaar, sloeg de laatste lus over zijn schouder en klom over de rand. De wand was net zo glad als hij eruitzag. Zijn voeten vonden nergens steun. Hij concentreerde zijn gewicht aan de buitenkant, met het touw over zijn schouder en tussen zijn benen. Zo liep hij langs de wand omlaag. Tegen de tijd dat hij de eerste knoop bereikte, was het pikkedonker om hem heen. Millers zaklantaarn was nog maar een vaag geel stipje, hoog boven zijn hoofd. Het gebulder van het water was als onweer om hem heen. Hij haakte zijn eigen zaklantaarn los en richtte de bundel naar beneden. Twintig meter lager viel het licht op een zwarte, glanzende ronding, gespierd als de rug van een reuzenslak. Het duurde even voordat hij begreep wat het was, maar toen drong de waarheid tot hem door: dit was de waterval. Een rivier, een grote rivier, stortte zich hier uit een grillig gat in de zijwand van de schacht en verdween in een duistere diepte die zich onttrok aan het licht van de zaklantaarn. Het gebulder van het water verdoofde hem. Opeens zag hij zichzelf hier hangen, als een spin aan een zijden draadje, in deze afschuwelijke schacht. Hij verdrong het beeld. De schacht was oorspronkelijk een gewoon gat geweest, maar een draaikolk van een miljoen jaar oud, een werveling van zuur- en koolstof, had zich langzaam door de kalksteen gevreten. En toen de rivier zich vijftig meter omlaag had geknaagd, had ze haar krachten gebundeld met een andere stroom en die bedding als haar eigen loop geannexeerd. De nieuwe waterval lag links van hem, bijna in een rechte hoek met de wand waarlangs hij afdaalde. Er zou een richel moeten zijn. Waar de oude waterval door de nieuwe was vervangen, zou hij een richel moeten vinden. Hij wist dat hij bijna het einde van het tweede touw had bereikt. De wand was nog steeds spekglad. Aan zijn linkerhand voelde hij de luchtstroom van het neerstortende water. God mocht weten waar het uitkwam. Het schuim had hem al tot op de draad doorweekt. Hij voelde zich koud en slap. Stel dat er geen richel was, maar alleen deze gladde wand, die steil naar de bodem liep? Er stootte iets tegen zijn rug. Hij slaakte bijna een kreet van schrik. Het volgende moment lag hij ruggelings op een richel. Hij richtte zijn zaklantaarn. De rand was ruim een meter breed en zes meter lang, bezaaid met stenen, aangekoekt met kalk en glinsterend van het water. Maar toen hij de lichtbundel over de rand liet schijnen, zag hij nog steeds niets, behalve het zwarte water dat met een oorverdovend gebulder langs hem heen stortte. Hij gaf twee harde rukken aan het touw. Toen ging hij met zijn rug tegen de wand zitten en huiverde. Moeizaam at hij een stukje chocola. Wallace kwam het eerst omlaag. Andrea liet hem zakken. Daarna volgden de rugzakken, de wapens en de radio’s, toen Thierry en Hugues. Hoe het mogelijk was, wist Mallory niet, maar Thierry droeg nog steeds zijn hoed. Hugues kwam veel te ruw omlaag. Er zat bloed op zijn gezicht. Daarna kwamen Jaime en Miller, die waarschijnlijk alles en iedereen vervloekten, en ten slotte Andrea, die als een grote kat langs de wand omlaag sprong. Toen ze allemaal beneden waren, stond Mallory op, bewoog zijn pijnlijke vingers, legde de touwen om een met kalk vastgemetseld rotsblok en verdween weer over de rand. Deze keer ging het gemakkelijker. Zijn voeten vonden nu steun, min of meer. Zes meter na de helft van het touw kwam hij op een plek waar het licht van zijn zaklantaarn geen gele cirkel op het zwarte water vormde, maar een witte stralenkrans, als in een nevel. Het geluid leek hier meer op een lawine dan op een waterval. En er stond een grillige wind, die het water in zijn gezicht blies. Het smaakte naar kalk. Opeens stond hij met zijn voeten op de droge grond. Deze keer was het geen richel. Het gebulder van de rivier vertelde hem dat hij onder aan de waterval moest staan, op een strand. Hij trok twee keer aan het touw, deed de zaklantaarn weer aan en begon op de tast de omgeving te verkennen. Het was een breed hoefijzer van gebroken rotsblokken rondom een kolkende plas water. De waterval moest zeker zes meter breed zijn en drie meter diep, een massieve zuil van water die van ruim zestig meter omlaag stortte en de poel tot schuimende golven opklopte. De poel zelf vertoonde een draaiende beweging, als bij het afvoerputje van een bad... Mallory’s hart begon angstig te bonzen. Hij liep rond de berg van stenen naar de zijkant van de waterval, en toen erachter langs naar de andere kant. Hij had eigenlijk verwacht dat de rivier onder aan de waterval een horizontale bocht zou maken om door een opening van de bergwand naar buiten te stromen. Maar er was geen horizontale uitgang. De schacht was een buis. De reden dat het water in de poel een draaikolk vormde, als bij het putje van een badkuip, was dat het zich een uitweg zocht, zoals water nu eenmaal doet... ... recht naar beneden. Mallory ging op een rotsblok zitten. Voorzichtig zocht hij in zijn borstzakje naar zijn waterdichte sigarettenbuidel en zijn aansteker. Hij stak een sigaret tussen zijn lippen en gaf zichzelf vuur. De tocht blies de aansteker uit. Hij probeerde het nog eens, maar de sigaret was kletsnat. Even later begonnen de anderen af te dalen naar het strand. De batterijen van Mallory’s zaklantaarn raakten op. Het licht werd steeds zwakker en doofde ten slotte helemaal. Hij knipte zijn aansteker aan. De benzine brandde. Maar de tocht blies hem weer uit. Hij ging zitten en concentreerde zich op zijn koude rillingen.
***
Miller kwam als derde naar beneden, na Wallace, vloekend en met zijn ogen dicht. Voor een man met zo’n grote afkeer van hoogten, had hij de afgelopen weken onredelijk veel bergen moeten beklimmen en afdalen. Toen hij op het strand neerkwam, liep hij snel bij het touw vandaan. Goddank was hij niet te pletter gevallen, maar hij wilde ook niet worden geplet door een neerstortende Fransman. Een geel lichtpuntje wees hem waar Mallory zat. Miller deed zijn eigen zaklantaarn aan. Hij was aan zijn laatste batterijen bezig. Hij zag hetzelfde wat Mallory al had gezien: nergens was een uitgang. En net als Mallory huiverde hij in de kille wind. De wind. Hij richtte zijn zaklantaarn op Mallory. Mallory’s gezicht was strak en bleek, als van een man die lang met een monster had geworsteld en nu ontdekte dat het beest ondanks al zijn inspanningen nog steeds niet dood was. Er kwamen twee rugzakken langs het touw naar beneden. Miller keek ernaar, en toen naar Wallace. Het gezicht van de SAS-man was ingevallen en lijkbleek, maar hij stak wel zijn hand op. Miller liet het licht over Wallaces verband glijden. De wond leek niet meer te bloeden. Opeens werd zijn aandacht afgeleid. De lichtbundel van zijn zaklantaarn raakte de rand van het water. Vijf minuten geleden had er nog een steen bij Wallaces voet gelegen, ter grootte van een baksteen. Nu was die steen verdwenen. Zo leek het tenminste. Stenen verdampen niet zomaar. De steen lag onder water. Het water steeg dus nog steeds. Het was geen militair probleem, maar Miller was in strikte zin ook geen echte militair. Toen hij dienst had genomen bij de RAF en een baantje als kok had gekregen, was hij gewoon weggelopen bij zijn onderdeel; niet uit lafheid, maar omdat hij zijn talent wilde gebruiken om de vijand schade te doen, niet om piepers te jassen. Hij was stomverbaasd geweest toen iemand hem had verteld dat hij daarom een deserteur was. Maar tegen die tijd bevond hij zich al achter de vijandelijke linies en bezorgde hij Rommel kopzorgen als lid van de Long Range Desert Force. En niemand had hem ooit voor de krijgsraad gesleept. Maar nu hij op dat zwarte, krimpende strand stond, dacht Miller terug aan zijn tijd vóór de woestijn. Niet dat hij daar bijzonder trots op was, maar het was wel een tijd geweest waarin hij met de kleinste middelen de grootst mogelijke chaos had aangericht.
***
Het was tijdens de drooglegging in Amerika. Om redenen waar hij liever niet aan terugdacht was Miller terechtgekomen in Orcasville, een klein stadje met witte houten huizen aan de zuidelijke oever van het Ontariomeer. Een Canadese dranksmokkelaar, Melvin Brassman, bracht daar zijn kratten naar de pier. Daar had Miller weinig mee te maken, behalve dat Brassmans jongens veel problemen veroorzaakten in het stadje. Ten slotte werden zelfs drie meisjes verkracht, onder wie de dochter van de dominee, en stak Brassmans bende de pakhuizen in brand van twee kooplui die zij als concurrenten zagen. Na al dit geweld lieten Brassmans mannen weten dat alle andere smokkelaars als vijanden zouden worden beschouwd en hun schepen tot zinken gebracht door de voormalige sleepboot Firewater, een stalen boot die ze voor hun smokkelpraktijken gebruikten. Brent Kent, een handelaar wiens pakhuis was afgebrand, had de hulp ingeroepen van Miller, die op dat moment in de bossen van de Finger Lakes werkte, waar hij boomstronken moest opruimen met behulp van dynamiet. Kent had hem het probleem uitgelegd. De Firewater moest worden vernietigd, snel en zonder sporen na te laten. Er waren geen explosieven in het stadje - althans geen explosieven waarvan de verdwijning onopgemerkt zou blijven. Maar Miller was meer dan een explosievenexpert. Hij wist ook veel van toegepaste scheikunde. En dus kocht Miller een oude, min of meer zeewaardige stoomschuit, die hij de raadselachtige naam Krakatau gaf. Hij had de buitenkant vrolijk blauw geschilderd en het verhaal rondgestrooid dat hij naar Canada zou varen om een lading illegale drank op te pikken. Met veel gepuf en gerammel vertrok de Krakatau vanaf de kade van Orcasville. Zodra hij buiten het zicht van de haven was, had hij de motor stilgezet en afgewacht. Twaalf uur later had hij zich over de werkelijke lading van de Krakatau ontfermd. Die bestond niet uit sterke drank, maar uit enkele tientallen vaten talk en een gelijk aantal flessen zwavel- en salpeterzuur. Met een bijl was hij afgedaald naar het ruim en had de vaten met talk kapotgeslagen. Daarna opende hij voorzichtig de flessen met zuur en gooide ze leeg in het oude houten onderruim van de schuit. Toen stapte hij in een sloep, roeide onhandig bij de boot vandaan en werd even later opgepikt door de burgemeester in zijn zeilboot. Zodra ze aan wal kwamen, begon Miller te acteren als een dronkenman en bazuinde hij overal rond dat de Krakatau buitengaats voor anker lag, met een enorme voorraad Canadese whiskey aan boord die ‘s nachts aan land moest worden gebracht. Daarmee zou hij de bende van Brassman voorgoed uit de markt kunnen drukken. Al gauw bereikten deze berichten ook Brassmans adjudant in Orcasville, die meteen een paar interlokale telefoontjes pleegde. Die nacht, bij volle maan, naderde de Firewater uit het noorden, ontdekte het lage silhouet van de Krakatau en ging tot actie over. Het was bekend dat de Krakatau een verrotte schuit was. De Firewater gaf vol gas en ramde de andere boot. Maar de schipper van de Firewater had geen rekening gehouden met Dusty Miller. Toen Dusty wegroeide, had de schuit een zure lucht en een groene chemische wolk verspreid. Nu, twaalf uur later, had het zuur in het ruim zich met de vette talk verbonden en een nieuwe stof gevormd. De verrotte schuit die door de Firewater met een snelheid van twaalf knopen werd geramd was geen smokkelaarsschip, maar een drijvende bom met tien ton onzuivere, bijzonder onstabiele nitroglycerine. De explosie waarin de Firewater verpulverde, brak de meeste ruiten in Orcasville en wekte zelfs de burgemeester van Toronto, honderdtwintig kilometer verder, uit zijn slaap. Miller vertrok de volgende ochtend en het stadje kon weer rustig ademhalen. Van Melvin Brassman hadden ze geen last meer.
***
Hugues kwam langs het touw omlaag. Bij het zwakke, nevelige licht van één enkele zaklantaarn zag hij dat de Amerikaan, Miller, naar het strand tegenover de waterval was gelopen. Te oordelen aan de stenen die daar tegen de rotswand lagen opgestapeld, moest daar ooit een lawine zijn geweest. Hugues huiverde in de koude wind die uit de richting van die stenen kwam, een wind die hem aan de buitenwereld herinnerde. Merde, dacht hij, turend door de duisternis. Dit is niet een oorlog die onze problemen zal oplossen. Zeker niet als het aan die geschifte oude kerels ligt, die me naar de bodem van deze put hebben gebracht om te sterven. Het licht aan de overkant van de plas begon plotseling op en neer te dansen als een dronken vuurvlieg. Hugues keek verbaasd toe. Iemand liep... nee, rende... snel naar hem toe. Een sterk lichaam sleurde hem van zijn rotsblok en wierp hem tegen de natte bodem. Verontwaardigd probeerde hij zich te verzetten, met zijn mond vol kalksteenkiezels, totdat hij Millers stem hoorde, boven het gebulder van de waterval uit: ‘Leg je handen over je oren!’ Opeens kreeg Hugues een visioen. De schacht werd een grote buis van grijze rots, de waterval een zilveren zuil vanuit een hemel van nog meer steen. Alle richels, randen en kiezels stonden scherp op zijn netvlies afgetekend, verlicht door een grote, felle lichtflits. Het gebulder van het water werd tijdelijk overstemd door een ander geluid, zo hard dat het nauwelijks meer als geluid herkenbaar was. Het was de explosie van de vijf pond geligniet die Dusty Miller onder de stapel stenen had aangebracht, op het punt waar de luchtstroom het sterkst was. Toen de laatste rotsscherven waren neergedaald, liep Miller terug over het strand en inspecteerde de plaats van de explosie. Vakwerk, al zei hij het zelf. De rotsblokken waren gespleten als een gordijn. De explosie had een grillig gat geslagen van ruim een halve meter in het vierkant, waardoor de wind naar binnen loeide met de kracht van het water uit een brandslang. Miller snoof, in de hoop de geur van de kruiden en aromatische planten van de maquis op te snuiven. Het was de muffe lucht van een vochtige Normandische kerk. Soms zit het tegen, dacht Miller filosofisch. Hij stak zijn zaklantaarn door de opening. Hij zag nog een paar rotsblokken en daarachter het vermoeden van een grotere ruimte: een voormalige bedding van de rivier. Snel nu, voordat het water tot aan het gat zou stijgen. Hij liep over het strand naar Mallory, richtte de zaklantaarn op zijn eigen hand en stak zijn duim op. Mallory’s strakke gezicht ontspande zich wat. Ze verzamelden de spullen en verdeelden ze. Met Miller voorop klommen ze door het gat. Andrea was de laatste. Toen hij door de opening wilde stappen, stond hij al met zijn voeten in het water. De nieuwe gang was weer een buis van gladde, door het water afgesleten rots. De wind blies hen krachtig in het gezicht. Mallory keek op zijn kompas. Ze liepen nu naar het noorden. Ze moesten de berg al achter zich hebben gelaten. Mallory was moe, hongerig en koud, en zijn voeten waren al zo lang doorweekt dat ze aanvoelden als rauwe sponzen. Maar in elk geval gingen ze de goede kant op. De koude wind die hem deed huiveren was tegelijkertijd de frisse adem van de vrijheid. Als er een uitgang was, tenminste. De gang liep nu bijna horizontaal. Hugues struikelde. Andrea trapte hem weer op zijn hakken - Andrea, die liep met het regelmatige ritme van een machine. Hugues was uitgeput. Het liefst had hij de kruk laten vallen waar Wallace aan hing. Het liefst was hij gaan zitten, om de blaren op zijn voeten niet meer te voelen, om uit te rusten, om te slapen in het donker. Achter hem zei Andrea: ‘Ik neem hem wel een tijdje.’ Hij begrijpt het, dacht Hugues. Die Griek begrijpt hoe zwak ik ben, hoe al die vragen door mijn hoofd blijven tollen, zonder dat ik het antwoord weet. Dat was een bijna duivelse kwelling. Hugues voelde zich naakt en kwetsbaar. Maar om zich niet te laten kennen, zei hij: ‘Ik red het wel.’ Ze sjokten verder door het donker, met hun primitieve brancard. Het licht van de laatste zaklantaarn werd nu ook steeds zwakker. Nergens was iets te horen, behalve hun eigen moeizame ademhaling en het ruisen van het water over de rots. Andrea wilde er niets over zeggen, maar het water in de gang begon duidelijk te stijgen. Eerst was het maar een dun laagje op de bodem. Nu kwam het al tot aan hun kuiten en het leek steeds sneller omhoog te komen. Hij dacht aan de waterval en stelde zich voor hoe al dat water deze kant uit zou komen. Eerst zou het een meertje vormen, maar als er geen uitweg was, zou het de hele tunnel vullen. Heel ongunstig voor hun missie, dacht Andrea zakelijk. Als ze verdronken, konden ze hun opdracht niet uitvoeren. Het was dus beter dat ze niet zouden verdrinken.
***
Mallory liep verder. Het water kabbelde vrolijk de helling af, glinsterend in het licht van de zaklantaarn, dat nu oranje was. Het licht werd een oranje puntje en doofde. Mallory klikte zijn Zippo aan en hield hem boven zijn hoofd. De vlam flakkerde in de wind. Voor hen uit verbreedde de tunnel zich en veranderde in een watervlakte die doorliep tot aan een blinde rotswand. Daarboven, zo hoog als het dak van een kathedraal, zat een schacht. Het was die schacht waar de wind doorheen blies. De aansteker doofde. In het donker tuurden ze omhoog. Boven in de schacht, helder als een diamant in het kille zwarte fluweel van de onderaardse duisternis, zagen ze een lichtpuntje. Onbereikbaar ver weg. Toen hun ogen aan de vage schemering gewend waren, zagen ze dat de grot waarin ze nu stonden de vorm had van een omgekeerde trechter, met de schacht als de tuit. Mallory’s bergexpedities hadden overal in het Britse rijk de kranten gehaald, maar zelfs de beste bergbeklimmers hebben geen zuignappen aan hun voeten. Mallory voelde iemand naast zich. Miller stak zijn eigen aansteker omhoog. De watervlakte was een poel, gevoed door het kniehoge beekje in de tunnel. Stalactieten wierpen hoekige schaduwen over het dak, stalagmieten stonden tot aan hun hals in de poel. Achter elke stalagmiet was een draaikolkje te zien. ‘Het stroomt,’ zei Miller, ‘dus het moet nog verder lopen.’ Hij was nu zo nat dat het geen zin had om zich uit te kleden. Hij bond het touw om zijn middel en waadde het meertje in. De eerste tien meter kwam het water tot zijn knieën, maar opeens viel de bodem weg en moest hij zwemmen, of eigenlijk watertrappelen, meegesleurd door een sterke stroming in de smalle geul. Met grote snelheid stormde hij op de rotswand af. Hij wist dat hij zich verrekend had. Hij opende zijn mond om te schreeuwen, maar het was al te laat. Hij haalde diep adem en dook onder. De stroming was als een hand die hem vastgreep en naar beneden sleurde. Hij dook met zijn hoofd omlaag en raakte een grote steen. Het volgende moment zat hij met zijn schouder in een nauwe opening, te smal om er doorheen te zwemmen. De stroming probeerde het water in zijn neus en zijn longen te persen. Hij verzette zich hevig en wist zich los te rukken, maar meteen sloeg hij tegen een andere steen, met een klap die zijn oren deed suizen. Hij zat in een soort stenen buis, zo smal dat hij zijn armen en benen niet meer kon bewegen. De druk van het water was enorm. Verdomde idioot, dacht hij. Zoiets lukt misschien één keer, twee keer, tien keer. Maar als je in Gods eigen urineleiders duikt, vraagje om moeilijkheden. En die krijg je dus. Zijn borstkas dreigde te splijten. Het bloed bonsde in zijn oren en zijn hoofd trilde en gromde als die waterval achter hen. Nog dertig seconden, dan was hij er geweest. En zijn kameraden ook. Dan zouden die onderzeeërs door de invasievloot snijden als drie gloeiendhete messen door een pond boter. De zuurstof in zijn longen veranderde in kooldioxide. Hij dreigde te stikken. Maak jezelf kleiner. Adem uit. Miller ademde uit. Daardoor werd zijn borstomvang wat minder. De tunnel verloor zijn greep. Het water sleurde hem door de pijp heen en sloeg hem tegen een gat dat niet groter was dan zijn hoofd. Het water stroomde zijn neus en zijn open mond binnen. Nu was het afgelopen. Hij zou sterven met zijn hoofd in het daglicht. Daglicht? Hij deed nog één laatste poging, spartelend als een aal. En opeens schoot zijn rechterschouder los en dook hij door het gat. En daar lag hij, buiten, op zijn rug in een vrolijk klein beekje in een bebost dal. Aan de lucht te zien was het een uur of vijf. Het sneeuwde, maar niet hard. Hij haalde adem, twee keer, heel diep. Toen begon hij te hoesten en keek achterom naar het gat in de heuvel, niet groter dan een dassenhol. Maar door de kracht van het water barstte het gat nu open, tot een ruwe spleet die groot genoeg was voor een beer, of zelfs voor Andrea. De stroming werd minder sterk. Hij had de flessenhals doorbroken. Misschien was de tunnel nu zelfs vrij. Hij gaf twee rukken aan het touw.
***
Het was koud in het kleine dal. De sneeuw bleef niet liggen. De witte vlokken zweefden lusteloos uit de zware donkere wolken omlaag en werden meegevoerd door de westenwind. De mannen inspecteerden hun wapens en maakten ze schoon, prutsend met hun koude, door het water gerimpelde vingers. Jaime vond wat droge takken en maakte een vuurtje dat nauwelijks rook gaf. Andrea verhitte soep. Thierry zette zijn strohoed op, pakte zijn radio uit en bekeek de onderdelen. Miller bracht Wallace een blikje soep. Ze waren er geen van allen best aan toe, maar Wallace zag er vreselijk uit. Zijn huid leek op grijs papier, maar voelde heet en koortsig aan. Zijn ogen stonden glazig. Toen Miller hem wat soep voerde, begon hij meteen te braken. Zijn wond leek bloedeloos en bleek, omdat het verband steeds door het water was schoongewassen, maar de gele randen waren nog geler geworden en de rode zwellingen agressiever. De wond was dik en produceerde een smerige afscheiding. ‘Pijn,’ zei hij. ‘Je ziet er niet best uit,’ zei Miller. ‘Hoe sneller we je onder dak krijgen, des te beter.’ Wallace opende een dof, tranend oog. ‘Laat me maar,’ zei hij. ‘Je achterlaten? Dat had je gedroomd,’ zei Miller, terwijl hij de SAS-man nog een morfine-injectie gaf. ‘Ik zal je verband verversen. Doet het nog pijn?’ ‘Ik voel niks,’ zei Wallace. ‘Natuurlijk niet,’ zei Miller, alsof dat het goede antwoord was. ‘Maar eerst een nieuw verband.’ Hij smeerde vochtige sulfa op de wond, verbond Wallaces buik opnieuw en legde een min of meer droge deken over hem heen. ‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg Mallory snel. ‘Dat loopt verkeerd af,’ antwoordde Miller grimmig. ‘Plus de shock. Het is een raadsel dat hij nog leeft.’ Mallory’s holle ogen stonden helder en afstandelijk. Het was hem een raadsel dat ze allemaal nog leefden. ‘We nemen twee uur rust,’ zei hij. ‘Jaime weet waar we zijn. En de Duitsers denken dat ze ons hebben gedood. Andrea, probeer wat te slapen.’ Hij keek toe terwijl Miller een grondzeil over Wallace uitspreidde, zich in zijn poncho wikkelde en meteen in slaap viel. Andrea zat met zijn rug tegen een boom, zijn ogen in de schaduw. Misschien dat hij sliep, misschien ook niet. Niemand wist het en niemand durfde het te vragen. Jaime en Hugues sliepen al. Alleen Thierry was nog wakker en zat met zijn grote lichaam over zijn radio gebogen. Hij prutste wat aan de knoppen en testte de onderdelen na hun natte tocht. ‘Werkt hij nog?’ vroeg Mallory. Hij was geruisloos naar Thierry toegekomen. Zo bewoog hij zich nu eenmaal. Thierry keek geschrokken op. Hij haalde een schakelaar over en er ging een lampje uit. Mallory bukte zich en bekeek de radio. Boven het lampje stond ZENDEN. Opeens kwamen zijn nekharen overeind. Rustig, maar met een dreigende ondertoon, vroeg hij: ‘Thierry, wat doe je daar?’ ‘Ik test de apparatuur,’ zei Thierry. ‘Als je maar niet uitzendt,’ zei Mallory. ‘Ik had je wel gehoord,’ zei Thierry geërgerd. Hij trok de strohoed nog wat dieper in zijn ogen en leunde met zijn rug tegen een rotsblok. Mallory liep naar het eind van de vallei. Het sneeuwde niet meer. Tussen de donkere wolken verschenen nu diepe ravijnen van blauw. En de zon, die zijn stralen door de bomen naar beneden wierp, had echte warmte. Daar hadden ze grote behoefte aan: warmte. Vooral Wallace. Over vier uur zou het donker zijn en Mallory vreesde dat Wallace nog een nacht in het open veld niet zou overleven. Maar Wallace was niet zijn enige zorg. Mallory vermoedde dat ze hooguit halverwege de berg waren. Ze moesten dus nog de rest van de helling afdalen en lopend naar de kust zien te komen, waar Guy Jamalartégui op hen wachtte. Of de Duitsers nu wel of niet geloofden dat ze waren gedood in die explosie van de grot achter de heuvelrug, de wegen naar de kust zouden zwaar worden bewaakt. Mallory bewoog zijn soppende voeten in zijn laarzen en strekte zijn gebarsten en geschaafde handen om de pijn wat te verlichten - of te verplaatsen. De benzedrine raakte uitgewerkt. Hij was moe en geïrriteerd. Ze hadden een droge omgeving nodig. En droge kleren. Dan zag de wereld er weer heel anders uit. Hij was te nerveus om te kunnen slapen. Hij verkende de omgeving en liep de helling af totdat het bos wat dunner werd. Beneden zag hij een weiland dat steil afdaalde in de nevelige blauwe diepte van het dal. De zon kwam weer achter de wolken vandaan. Hij voelde de warmte op zijn gezicht. Zo laag tegen de heuvel was de sneeuw meteen gesmolten, en het weiland was een heldere groene vlek, bezaaid met kleurige wilde bloemen. Nog lager in het mistige dal lag een dorpje met speelgoedhuisjes, en daarachter een bergrug, nog meer donkere wolken en de metalen plaat van de zee. Maar opeens had Mallory geen aandacht meer voor het landschap. Hij trok zich terug in een donker dennenbosje en bracht zijn verrekijker naar zijn ogen. Zijn grijsbruine gezicht verstrakte onder de baardstoppels op zijn wangen. In de cirkel van de kijker ontdekte hij een kolonie van grijze insecten tegen de lagere hellingen van het weiland. De zon weerspiegelde in de ruiten van een paar rupsvoertuigen, vrachtwagens en een vreemde hoekige truck met een stalen lus op het dak, als het frame van een reusachtig tennisracket. Een radiopeilwagen. En eindelijk drong het tot Mallory door, niet als een bliksemflits, maar als het knipperen van de rode zendknop van Thierry’s radio. Thierry was niet bezig geweest zijn radio te controleren. Hij had gewoon uitgezonden. Alles viel nu op zijn plaats. Die rare strohoed die Thierry altijd droeg, bij regen of zonneschijn. Dat was geen ijdelheid, maar een herkenningsteken. Spaar de man met de strohoed, luidden de orders. De rest moet worden gedood, maar spaar de man met de strohoed. Het is heel goed mogelijk, had Jensen gezegd, dat de Duitsers min of meer jullie komst verwachten. Eerst dankzij de SAS, en nu dankzij Thierry. Een kilometer verderop, aan de voet van dat weiland, kwamen drie pantserwagens langzaam de heuvel op, tot aan hun velgen in het frisse lentegras. Ze trokken een spoor als de rails van een trein. Mallory trok zich weer terug in het bos. Op de open plek lag iedereen te slapen, behalve Thierry, die nog steeds voor zijn radio zat gehurkt als een stenen Boeddha. Mallory deed alsof hij hem niet zag. Andrea lag te snurken. Mallory schudde hem bij zijn schouder. ‘Je kunt beter je snor afscheren,’ zei hij. ‘Wat...?’ begon Andrea. ‘Snel.’ Andrea’s hand ging naar zijn bovenlip. Voor het eerst sinds Mallory hem kende zag hij een onzekere blik in de ogen van de Griek. ‘Nee,’ zei Andrea toen. ‘De Duitsers komen eraan,’ zei Mallory. ‘Vijfhonderd man. In pantserwagens. Luister maar.’ Andrea luisterde. Hij liet zijn hoofd hangen. Ten slotte knikte hij. Met tegenzin haalde hij een scheermes uit zijn rugzak en begon de weelderige begroeiing op zijn bovenlip weg te schrapen. ‘Twintig jaar,’ zei hij. Maar Mallory was al verdwenen om de anderen te wekken. Binnen twee minuten was Andrea’s bovenlip kaal, afgezien van de korte zwarte stoppels die pasten bij de rest van zijn gezicht. Een nieuwe Andrea stond op: een geschoren Andrea, met een olijfkleurige huid en een veel dikkere neus en wangen, nu zijn snor was verdwenen. En er was enige emotie te lezen op zijn normaal zo onverstoorbare gezicht. Andrea had zijn snor afgeschoren omdat het moest, maar hij was niet vriendelijk gestemd tegenover de man die dit op zijn geweten had. Andrea was boos. Boven op zijn rotsblok begon Thierry nerveus te worden. De rest van de groep was weer wakker, terwijl iedereen hoorde te slapen. Hij keek naar de steile bosranden aan weerszijden, naar het dal en het stroompje dat uit de bergwand kwam. Deze mensen zouden zich doodvechten, als het erop aankwam. Hij stelde zich het geratel van de machinegeweren voor, en de explosies van de mortiergranaten. Hij werkte voor de Duitsers om zelf buiten schot te blijven, niet om in een vuurgevecht verzeild te raken. Een onnozele strohoed zou hem niet beschermen tegen Spandaukogels of granaatscherven. Voor hij het wist kwam Thierry overeind en probeerde weg te sluipen in de richting van het bos. Zijn lijf snakte eenvoudig naar de anonieme duisternis onder de bomen. Tussen die groene bladeren zag hij het heldere, hoopvolle blauw van de lucht. Zijn missie was voorbij. Het was geen schande om te vluchten. Hij zou het geld ophalen dat Herr Sachs van de Gestapo hem had beloofd. Daarmee kon hij een café kopen, met dansmuziek en een paar meiden in de bovenkamers. Dan zou de lucht altijd blauw zijn. Hij sloop niet meer, hij rende nu. Met zijn zware gestalte denderde hij door de wilde frambozen en de jonge kastanjes. Uit zijn ooghoek zag hij dat iemand hem achterna kwam. Zijn darmen verkrampten van angst. Hij dacht dat hij de motoren al kon horen, en het stampen van de laarzen door het kreupelhout. Terwijl hij de strohoed, zijn herkenningsteken, met één hand tegen zijn hoofd drukte, riep hij: ‘Hilfe! Hilfe!’ Maar door de hoed en het hulpgeroep had hij kennelijk te veel snelheid verloren, want het volgende moment werd hij van achteren geraakt, tegen de linkerkant van zijn borstkas. Hij tuimelde voorover. Een stem in zijn oor siste: ‘Dit is voor Lisette, vuile klootzak!’ Het was Hugues, dacht hij verbaasd. Die stomme Normandiër. Wat nou? Er was iets vreemds met die klap in zijn zij. Het deed te veel pijn, alsof iemand er een roodgloeiende stang in had gestoken. Een hartaanval? De dokter had hem gewaarschuwd dat hij moest afvallen. Maar om nu te sterven aan een hartaanval, midden in een oorlog? Dat zou wel stompzinnig zijn, vond Thierry, badend in het koude zweet. Heel stompzinnig. Misschien kon hij nog wel herstellen van... Hij probeerde te ademen, maar zijn longen zaten vol met vocht. Hij hoestte. Er stroomde iets uit zijn mond. Bloed. Hij zag het uitdrukkingsloze gezicht van de blonde Normandiër voor zich opdoemen. Hugues. Hij deed iets met een mes. Hij maakte het schoon met een handvol kastanjebladeren. Hij heeft me met een mes gestoken, dacht Thierry in paniek. Straks ga ik nog dood. Hij stierf.
***
De SS’ers om de pantserwagen stopten aan de rand van het bos en wachtten daar. De Gestapo-agenten brachten de derde peilingswagen in positie om de plaats van de radio exact te kunnen bepalen. Daarna konden ze de terroristen omsingelen en systematisch uitschakelen. De SS’ers in de pantserwagen hadden geen haast. Er deden geruchten de ronde, geruchten dat het heel onverstandig was om risico’s te nemen met deze mensen. Ze hadden al bijna honderd man gedood, naar het scheen. De logische manier om hen te bestrijden was dus met grof geweld, en goddank was daar nu eindelijk toe besloten. De SS-Obersturmführer was niet als de anderen. Hij draaide zich om en keek minachtend toe terwijl de grijze groepjes soldaten vastberaden de helling op marcheerden. Zijn lip krulde. Zijn mannen waren misschien blij met deze massale aanpak, maar in de ogen van de Obersturmführer was het zoiets als een moker om een noot te kraken. Het waren maar vijf of zes mannen, terroristen - Fransen en Britten, schooiers, leden van een inferieur ras. De Obersturmführer vond het hoog tijd om dit groepje te verpletteren en door te gaan met de oorlog. Op dat moment kwamen er vijf mannen uit de bosrand tevoorschijn; of beter gezegd, vier mannen liepen en droegen een vijfde op een provisorische brancard. Drie van de dragers en de man op de brancard droegen Britse uniformen. Achter hen, op veilige afstand, liep een dikke, donkere man met een Schmeisser op zijn metgezellen gericht en nog twee Schmeissers om zijn nek. Zoals afgesproken had hij een strohoed op zijn hoofd. Hij keek op naar de pantserwagen. Zijn donkere ogen gleden over het zwarte uniform van de Obersturmführer, met de bliksemschichten op de kraag. ‘Drie Engelse en twee Franse zwijnen,’ zei hij in het Duits, met een zwaar accent. De kille blauwe ogen van de Obersturmführer bleven even rusten op de man. Hij was vuil, ongeschoren en zijn kleren waren kletsnat en te krap. Zijn accent klonk Frans, maar niet helemaal. ‘Het moeten er zes zijn,’ zei de Obersturmführer. ‘Een van hen is in de spelonken van de berg gebleven,’ zei de man met de strohoed. ‘Voor eeuwig.’ ‘Goed,’ zei de SS’er. Zijn kille blik gleed over het haveloze groepje Engelsen en hun twee Franse kameraden. Hij sprong uit de pantserwagen. ‘Werner en Grön, haal de Spandau. Altmeier, meld het hoofdkwartier dat de zoekactie is afgerond en het probleem opgelost.’ Hij keek nog eens minachtend naar de gevangenen. Herr Gruber, het hoofd van de Gestapo in St. Jean-de-Luz, wilde hen misschien ondervragen. Maar Gruber was een burger. Hij was er heel bedreven in om vrouwen hun nagels uit te trekken, maar hij wist weinig van oorlogen die tussen echte mannen werden uitgevochten. De Obersturmführer snoof. Er was maar één remedie tegen ongedierte. ‘Een snelle dood,’ zei hij. ‘En dat is waarschijnlijk meer dan jullie verdienen. Komm.’ Ze installeerden de Spandau vijfentwintig meter van de pantserwagen, gericht op een lage kalksteenrots. Dertig of veertig Wehrmacht-soldaten in het veldgrijs keken toe. ‘Goed,’ zei de Obersturmführer tegen de man met de strohoed. ‘Zeg maar dat ze gaan graven.’ ‘Graven?’ ‘Niet te diep,’ zei de Obersturmführer. ‘Dertig centimeter is voldoende.’ De SS’ers haalden een paar spaden van de achterkant van de pantserwagen en gooiden ze de mannen toe. Mallory begon te graven. Hugues en Miller ook. Wallace, die op zijn knieën zat, krabde wat in de sponsachtige bodem. De Duitse soldaten hadden er al gauw genoeg van en slenterden weg. ‘Goed,’ zei de Obersturmführer tien minuten later. Hij inspecteerde de ondiepe kuil. ‘Zeg dat ze zich uitkleden.’ Langzaam trokken ze hun kleren uit. De laatste soldaten waren nu verdwenen. Ze hadden de pest aan de walgelijke methoden van de SS. Een echte kerel kon dit soort dingen niet aanzien. Het executiepeloton was alleen met zijn slachtoffers, onder de druipende groene bomen bij de kleine rots aan de rand van het bos. De vogels zongen. Er stonden drie mannen rond de Spandau: de Obersturmführer en twee andere SS’ers. Tegenover hen. bleek en met kippenvel in de lage zon, stonden de gevangenen. ‘Mogen we nog een sigaret?’ vroeg Mallory in het Duits. ‘Geef ze een sigaret,’ zei de man met de strohoed. ‘Voor een verrader ben je wel royaal,’ vond de Obersturmführer. De man met de strohoed liep naar Mallory toe, stak hem een sigaret in zijn mond en gaf hem vuur. Opeens had de Obersturmführer het gevoel dat er iets niet klopte aan dat gebaar. Het zou zijn laatste conclusie zijn. Want toen de man met de strohoed de naakte man een sigaret aanreikte, gaf hij hem ook zijn Schmeisser. En het volgende moment vuurde de Schmeisser een lang salvo af op de schutters bij de Spandau, die een soort zitsprong naar achteren maakten en stuiptrekkend bleven liggen, starend naar de hemel met ogen die niets meer zagen. Dus bleef alleen de Obersturmführer nog over, die zijn Luger al half uit de holster had. De loop van de Schmeisser zwenkte zijn kant uit. Maar het wapen ketste. De Obersturmführer begon te rennen. Hij was behoorlijk snel voor een man met laarzen en een rijbroek, maar niet snel genoeg voor iemand die voor zijn leven rende. Rustig trok Andrea een mes van achter zijn riem. Een zilveren flits scheerde door de lucht. De gedaante in het zwarte uniform bleef opeens staan en zakte toen in elkaar in een slordige hoop armen en benen. Zijn pet rolde weg en bleef liggen tegen een distel. Zijn kortgeknipte blonde haar wapperde in de bries. Andrea trok zijn mes uit de nek van de Obersturmführer, veegde het schoon aan het natte gras en sloeg de vliegen weg die al boven de wond zoemden. Mallory en Miller trokken de SS’ers hun uniformen uit. De Obersturmführer had ongeveer hetzelfde postuur als Mallory. Ze gooiden de lijken in de kuil die ze voor zichzelf hadden gegraven, reden terug naar het kleine dal en laadden hun spullen en Millers kisten in de pantserwagen. Mallory zat stijf rechtop, met zijn grauwe, ongeschoren gezicht uit de geschutskoepel. ‘Rijden,’ zei hij. Miller trapte het gaspedaal in. De pantserwagen hobbelde de heuvel af, langs de restanten van de Wehrmacht-troepen. De soldaten in het veldgrijs keken een andere kant op. Ze wisten wat die schoften van de Totenkopf-eenheid hadden uitgespookt daar op die berg. Aan de rand van het bos was het stil, afgezien van het zoemen van de vliegen boven een paar donkere vlekken op de vers omgespitte aarde en het fluiten van een vale gier hoog tussen twee wolken. Beneden in het dal draaide de pantserwagen de geplaveide weg op en denderde onopvallend in de richting van St. Jean-de-Luz.