7
Woensdag 04:00-05:00 uur
De tunnel was vijftig meter lang en werd verlicht door dezelfde felle witte lampen als overal op de Cabo. Langs de zijkanten liepen de rails voor de torpedowagentjes. In het midden was een looppad. Mannen liepen haastig heen en weer. Zodra ze Mallory’s uniform zagen, sloegen ze snel hun ogen neer. Een populaire vent, dacht Miller. De drie mannen marcheerden de tunnel door. Hun luide voetstappen weergalmden tegen het beton. Ze waren nog geen twintig meter verder toen ze een stem achter zich hoorden: ‘Halt!’ Mallory’s hart sloeg over. Haastig stak hij zijn ongeschonden rechterhand in de zak van zijn jasje. Andrea’s handen gingen naar de kolf van zijn Schmeisser. Millers handen zweetten om de handgrepen van de kisten met granaten. Mallory draaide zich om op de hakken van zijn te krappe laarzen. Achter hen stond een kleine, kale man met een zuinig mondje en een bril met een draadmontuur. Hij droeg een simpel uniform, dat hem te klein was. In zijn hand had hij een opschrijfboek. ‘Was?’ zei Mallory. De kleine man was niet onder de indruk van de hoge pet met de doodskop, het zwarte uniform of Mallory’s agressieve toon. Hij tuitte zijn lippen. ‘U moet eerst de noodzakelijke formulieren invullen voordat u die wapens meeneemt uit het magazijn,’ zei hij. ‘Anders loopt onze administratie in het honderd.’ ‘En u bent de administrateur?’ ‘Jawohl.’ ‘Goed, korporaal,’ zei Mallory. ‘Geef me uw boek maar, dan zet ik mijn paraaf.’ De administrateur tuitte weer zijn lippen. ‘Dat is niet genoeg,’ zei hij. ‘U hebt natuurlijk ook een aanvraagformulier nodig met de handtekening van de wachtofficier van het garnizoen.’ ‘Weet u wie ik ben?’ vroeg Mallory met een stem vol gebroken glas. De administrateur bevochtigde zijn kleine mond met een grijze tong. ‘Jawel, Herr General. U bent de garnizoenscommandant, Herr General.’ ‘En wie tekent de aanvraagformulieren?’ ‘De wachtofficier.’ ‘In opdracht van wie?’ ‘Van u, generaal.’ ‘Juist,’ zei Mallory. ‘Maar ik heb mijn orders,’ wierp de korporaal tegen. ‘De wachtofficier moet de aanvraag tekenen.’ Mallory keek op zijn horloge. Het was vijf over vier. Over vijfenvijftig minuten moesten de onderzeeërs vertrekken. Over vijfenvijftig minuten stond hij misschien nog steeds te discussiëren met deze administrateur. Het enige waar zelfs een uniform niet tegenop kon, was het systeem zelf. ‘Korporaal,’ zei hij, ‘ik heb waardering voor uw plichtsbesef. De wachtofficier is op de kade. Loopt u maar even mee, als u wilt.’ ‘Maar...’ ‘Schnelir blafte Mallory op een toon die geen tegenspraak duldde. De administrateur zou hen misschien kunnen helpen, had hij bedacht. Een bemoeiziek type met een ziekenfondsbrilletje, maar toch kon hij nuttig zijn. ‘Ga maar voor, korporaal,’ siste Mallory. De administrateur liep voor hen uit. De tunnel kwam uit bij een gemetselde muur. Aan één kant zat een opening voor het torpedo-transport. Aan de andere kant was een hek voor voetgangers. Naast het hek stond een wachthuisje. In het huisje stonden twee roerloze silhouetten: SS’ers. Uit zijn ooghoek zag Mallory dat Andrea nog steeds zijn hand om zijn Schmeisser had geklemd. Jammer dat hij er zelf geen had. Maar hij had wel een Luger en de macht van zijn uniform. Dat moest voldoende zijn... Behalve dat zijn gezicht niet klopte met zijn uniform. Hij trok zijn pet nog dieper in zijn ogen. De administrateur liep door. De SS’ers in het wachthuisje waren bleek als reuzel. Ze staarden onbewogen voor zich uit. Hun uniformen waren verschoten, hun koppelriemen gebarsten en de plooien van hun laarzen zaten vol met zout. Ze hadden kille ogen, agressief en rusteloos. Toen ze Mallory’s uniform zagen, gebeurde er iets met die ogen - een andere reactie dan van de meeste soldaten op een officiersuniform. Hun blik was een mengeling van schichtigheid en trots. Esprit de corps, dacht Mallory. O jee. Er waren vijftig SS’ers op de Cabo de la Calavera, een elite die een oogje in het zeil moest houden voor Himmler. En natuurlijk kenden ze elkaar. Maar de enige manier om op de kade te komen was door dat zwarte hek, langs die wachtposten. ‘Geef acht!’ riep Mallory. De SS’ers staarden voor zich uit en gehoorzaamden. Het uniform van de generaal was voldoende. De hakken knerpten over het beton toen Mallory, Miller, Andrea en de administrateur naar het wachthuisje liepen. De administrateur keek zelfvoldaan, trots dat hij deel uitmaakte van een belangrijke, officiële missie. Mallory was hem heel erkentelijk. De man versterkte hun geloofwaardigheid. De SS’ers kenden hem. Ze waren nu vlakbij, nog geen drie meter van het wachthuisje. Mallory hield zijn zogenaamde kunsthand in zijn jasje en zijn hoofd gebogen, alsof hij diep nadacht. Van achter het hek kwam de geur van de zee, die de koude, muffe lucht van het magazijn verdreef. De geur van het eindspel. De wachtposten keken nu naar hen, vanuit hun ooghoeken. Mallory keek tersluiks naar de SS’ers - hun bleke huid met de grote poriën, hun wrede, arrogante ogen. Hij rook de uniformen, met de zure lucht van nat zwart laken, dat niet goed was gelucht, en gepoetst leer dat de strijd tegen de schimmel dreigde te verliezen. Hij rook de olie van de Schmeissers, de tabaksrook en de knoflook in hun adem. Toen waren ze er voorbij. Mallory merkte dat hij zweette... ‘Herr General?’ klonk een stem, een harde, kille stem, een beetje aarzelend. Een van de wachtposten. Mallory deed nog een stap. ‘Wil de Herr General even wachten?’ zei de stem. ‘Stil,’ mompelde Mallory in het Engels. ‘Wat is er?’ vroeg hij toen, met zijn beste imitatie van de hese keelklanken van de generaal. ‘Wil de Herr General zijn pasje laten zien?’ Mallory bromde wat, op ongeduldige toon. ‘Korporaal,’ zei hij, ‘laat uw pasje zien.’ Het gezicht van de administrateur was roze en glimmend achter zijn ziekenfondsbrilletje. Hij zocht in zijn zak. ‘Snel,’ raspte Mallory. ‘We hebben haast.’ De SS’er wierp een vluchtige blik op het pasje en gaf het terug. ‘En het pasje van de Herr General?’ vroeg hij. Mallory had het gevoel dat de bodem uit zijn maag viel. Er klonk een soort ijzige voldoening in die stem, het spinnen van een kat die op het punt stond zijn klauwen in een rat te slaan. Miller zette de kisten met granaten neer. Zijn handen zweetten om de handgrepen van zijn Schmeisser. Voorzichtig en nonchalant bewoog hij het wapen opzij, totdat het gericht was op de wachtpost die nog niets gezegd had. De andere man had een vreemde uitdrukking op zijn gezicht. Opeens begreep Mallory het. Het was de uitdrukking van iemand die de generaal goed kende, maar had geleerd om uitsluitend op uniformen te reageren en niet op gezichten. Dit dreigde fout te gaan. De SS’er likte zijn lippen met een grijze tong. ‘Herr General,’ vroeg hij, ‘wat is de naam van de Herr General?’ Zijn rechterhand verdween onder het bureau. Daar moest een alarmknop zitten. Miller stelde de Schmeisser in op enkelschots en kromde zijn vinger om de trekker. Andrea, zag hij, hield zijn handen bij zijn wapen vandaan. Hij spreidde zijn armen in een breed, wanhopig gebaar, met de handpalmen omhoog. ‘Allemachtig, man, tegen wie denk je dat je het hebt?’ De SS’er opende zijn mond om antwoord te geven, maar hij kreeg de kans niet, want Andrea’s armgebaar had een andere bedoeling dan de man had gedacht en Andrea’s grote vuist raakte hem vol in het gezicht. Andrea ramde zijn vuist tegen de neus van de SS’er en dreef diens neusbeen dwars door zijn hersens. In zijn andere hand had hij een mes, dat in de borst van de tweede wachtpost verdween, en er weer uit. De twee helmen kletterden tegen het beton. Er viel een onheilspellende stilte, die misschien een seconde duurde. Toen glipte er iets kleins langs Miller heen. De administrateur. Miller stak een voet uit en de kleine man viel plat op zijn gezicht. Zijn bril kletterde over de stenen vloer. Het gezicht dat hij Miller toedraaide, was dat van een blinde mol. ‘Alstublieft...’ zei hij. Miller keek naar hem. Dit was geen SS’er. Deze man was niet kwaadaardiger dan een lokettist in het Grand Central Station. Maar hij kon de hele operatie saboteren. Miller keek een andere kant op. Er klonk een geluid als van een goed gerichte honkbalslag. Toen Miller weer keek, lag de administrateur roerloos met zijn gezicht op de grond. Hij ademde nog. Andrea tuurde langs de loop van zijn Schmeisser. ‘Ik was bang dat ik hem verbogen had,’ zei hij. Ze sleepten de administrateur en de SS’ers achter het bureau in het wachthuisje, uit het zicht. De administrateur leefde nog steeds. Toen stapten ze de kade op. Ze stonden aan de landzijde van de kaart die wijlen Guy Jamalartégui met een lucifer in een plas wijn naast de kaart op zijn keukentafel had getekend. De Baskische Amerikaan die zijn vissersdorpje de haven en de fabriek had geschonken, had niet op een paar stuivers gekeken. De kades waren gebouwd van granietblokken, op een schaal waarop een Egyptische farao jaloers zou zijn geweest. De ingang van het magazijn bevond zich onder aan de rots, halverwege de lange kant van de binnenste kade. Verderop waren nog drie kades, evenwijdig aan deze. Er lagen rails, waarschijnlijk om de wagons met sardines af te voeren, eerst naar de lange loodsen aan het einde van de kades, om te worden ingeblikt, en vandaar naar liefhebbers van sardines-op-toast in heel Europa. Nu lagen er geen vissersboten meer in het zwarte water tussen de granieten vingers van de kade; waarschijnlijk hadden die er ook nooit gelegen. Onder de kranen waren nu de lange, gladde sigaren en de merkwaardig gestroomlijnde commandotorens van drie grote Duitse U-boten te zien. Drie mannen kwamen voorbij. Ze rookten een sigaret en stapten door de plassen die de regen had achtergelaten. Ze droegen vormeloze blauwe overalls en hadden de onverschillige houding van dokwerkers overal ter wereld. Ze letten niet op Mallory en zijn twee soldaten. Hun werk zat erop. Op de dichtstbijzijnde onderzeeër - waarschijnlijk de boot die averij had opgelopen - was een groepje mannen bezig met het inpakken van hun oxyacetyleenbranders. De kranen laadden nog wat voorraden aan boord van de boten. Mallory zag een pallet met groenten en blikjes melk de lucht in gaan. De laatste kisten. Er slenterden nog een paar mannen in blauwe overalls voorbij. Een eind verderop stond een groen houten gebouwtje voor een tunnel in de rots. De lucht van gebakken uien walmde naar buiten. De kantine, dacht Mallory. De mannen die naar de kantine liepen, hadden gereedschapskisten bij zich. Als ze terugkwamen, hadden ze ook tassen en zakken in hun hand. Blijkbaar kregen ze daar hun laatste maaltijd en haalden ze daarna hun persoonlijke bezittingen op. Aan de andere kant van de haven, waar het eerste ochtendlicht al zichtbaar werd, was het gesputter te horen van de sloepen en motorboten die de dokwerkers naar de koopvaardijschepen verderop langs de kades transporteerden. Ze voerden de vlag van Uruguay. Mallory wachtte tot er weer twee arbeiders naderden. Ze ontweken bewust zijn blik, zoals het geschoolde burgerpersoneel van iedere nationaliteit de blik van een beul en moordenaar zou ontwijken. Weer kwamen er twee mannen aan. Een van hen had ongeveer hetzelfde postuur als Andrea. Daar had Mallory op gewacht. ‘Hé!’ zei hij. ‘Jullie daar.’ De twee mannen keken hem aan als schooljongens met een permanent schuldig geweten. Een van hen gooide zijn sigaret weg en drukte hem uit met zijn schoen. De grote man had een gedoofde sigaret tussen zijn lippen bungelen. ‘Rustig maar,’ raspte Mallory. ‘Jullie hebben niets misdaan.’ Hun gezichten bleven uitdrukkingsloos. ‘Van mij mogen jullie een sigaret roken,’ zei Mallory. Er kwam nog een man aanlopen, in zijn eentje. Mallory haalde de aansteker van de generaal uit zijn zak en gaf de grote man met zijn linkerhand een vuurtje. ‘Ik heb nog één klusje voor jullie,’ zei hij. ‘Hé, jij!’ De derde man bleef staan. Mallory wees naar de ingang van het magazijn. ‘Kom mee.’ Hij stampte de tunnel binnen. Het licht deed pijn aan zijn ogen na de grijze ochtendschemer buiten. De dokwerkers liepen te geeuwen en keken nors. Het was een lange nacht geweest en ze wilden een hapje eten en een slaapplaats zoeken op een van de koopvaardijschepen. Ze hadden geen zin in nog een klus, zeker niet voor deze fluisterende kindermoordenaar en zijn twee beulsknechten. ‘Wat moet er gebeuren?’ vroeg de grootste man. ‘Nog verder,’ zei de SS-generaal. Ze liepen door de tunnel van het magazijn, met stalen deuren aan weerskanten. Er hing de geur van vers bloed. De generaal wees naar een van de deuren. ‘Naar binnen,’ zei hij. De grote man draaide zich om. ‘Waarom?’ vroeg hij. Toen pas zag hij de machinepistolen van de lijfwachten, met hun eigen dodelijke, zwarte ogen recht tussen zijn eigen ogen gericht. ‘Trek jullie overalls uit,’ zei Mallory. De grote man was een bullebak. Hij was moe en hongerig, en hij had een kater. Het bevel om zich uit te kleden had hetzelfde effect op hem als een goed gemikte steen op een wespennest. Niemand sloeg zo’n toon tegen hem aan, SS-generaal of niet. Bovendien ging het gerucht dat deze SS’er een flikker was. ‘Doe het zelf maar,’ zei de grote man en zwaaide zijn vuist naar de kaak van de generaal. Hij zag de klap niet aankomen. Hij had slechts de vage indruk dat iemand zijn hoofd in een kanon laadde, tegen een stalen plaat afvuurde en in een zwarte fluwelen zak liet vallen. Zijn twee collega’s keken met open mond toe terwijl Andrea zijn handen afklopte, de bewusteloze man zijn overall uittrok en het gereedschap weer in de kist borg. ‘Uitkleden,’ beval Mallory. Ze trokken hun overalls uit met een snelheid alsof ze er een prijs mee konden winnen. ‘De deur,’ zei Mallory. Miller liep naar de stalen deur, die vanaf de buitenkant openging, met een grendel ervoor. Het was een voorraadkast van drie bij drie meter, voor de opslag van blikken verf. ‘Naar binnen,’ zei Mallory. ‘Hoe komen we er weer uit?’ vroeg een van de mannen doodsbang. Hij was een gewone burger, die hier niets mee te maken had. Maar Mallory vond dat je je als volwassen man niet aan een oorlog kon onttrekken. Je hoorde bij de ene of de andere partij. ‘Hoe kom je aan boord van die U-boten?’ vroeg hij. ‘Met een pasje.’ ‘Wat voor een pasje?’ De man haalde een kaartje tevoorschijn met diepe vouwen en olievlekken. ‘Verder nog iets?’ ‘Nee. Wie bent u?’ Mallory deed een paar stappen naar voren en boog zijn gezicht naar de Duitser toe. ‘Dat is voor jou een vraag en voor mij een weet,’ zei hij. ‘Ik ga zo meteen naar buiten. Daar wil ik me vrij kunnen bewegen. Als ik word gepakt, zeg ik geen woord over jullie. En die deur is geluiddicht. Je kunt zelf kiezen.’ Hij voelde het zweet onder zijn uniform en zag de onverstoorbare gezichten van Miller en Andrea. Ze hadden nog nauwelijks een half uur. ‘Als je de waarheid zegt, heb je niets te vrezen. Zo niet, dan wordt deze kast je graf.’ De adamsappel van de man ging heftig op en neer toen hij slikte. ‘Er is...’ zei hij, ‘er is nog iets anders. Een woord.’ ‘Aha,’ zei Mallory. ‘Ritter,’ zei de man. ‘U moet Ritter zeggen tegen de wachtpost bij de loopplank.’ ‘Als je liegt, dan sterf je in je onderbroek,’ zei Mallory. ‘Het is de waarheid.’ ‘Je overall,’ zei Mallory. ‘En wat voor maat schoenen heb je?’ ‘Tweeënveertig.’ Goddank, dacht Mallory. ‘En je schoenen,’ zei hij. Vijf minuten later slenterden drie dokwerkers over de kade naar de veerboot. Ze hadden gebutste, blauw-gemoffelde gereedschapskisten bij zich en rookten een sigaretje. Hun gezichten stonden opvallend grimmig voor mannen die op weg waren naar Lissabon, mooie meiden en naar huis. Maar misschien kwam dat door het gevaar van de onderzeeërs. Bij de loodsen aan het einde van de kade bleven de drie mannen staan. Andrea keek op. De bewolking was verdwenen. De hemel was donkerblauw. Het begon te schemeren, een prachtige ochtendschemer, boven al deze mensen met hun dodelijke machines. ‘De Stella Maris moet zich gereedhouden,’ zei Mallory rustig en zacht tegen Andrea. ‘Daar zorg ik voor,’ zei Andrea. Mallory keek de eerste kade af. Aan weerskanten lag een geul van donker water, verkort in perspectief, met de bolle grijze drukrompen en smalle stalen dekken van de onderzeeërs. Er waren twee loopplanken, één links en één rechts, die de kade kruisten. Dat was de toegang tot de U-boten. Onder aan elke loopplank stond een matroos met een geweer over zijn schouder en een muts waarvan het lint langs zijn nek wapperde in de lichte ochtendbries. Mallory zoog de lucht diep in zijn longen en probeerde niet te denken aan de kleine ruimtes in die drukrompen, waar hij nu met zijn granaten moest proberen door te dringen. ‘Peroxide,’ zei Miller, snuivend. ‘Sorry?’ ‘Waterstofperoxide. Het ruikt hier naar een kapperszaak. Honderd procent, zo te ruiken. Zorg dat je het niet over je heen krijgt. Het is nogal scherp.’ ‘Wat is je plan?’ vroeg Mallory. Miller legde het uit. ‘Interessant,’ zei Mallory. Hij zuchtte nog eens diep. ‘Ik neem de rechter, jij de linker.’ ‘Veel geluk ermee,’ zei Andrea. Mallory knikte. Geluk bestond, dat was waar, maar je moest er niet op vertrouwen. Andrea’s missie was misschien nog gevaarlijker dan aan boord van een U-boot klimmen met een gereedschapskist vol handgranaten. Niet dat het veel uitmaakte. Dood was dood, hoe het ook gebeurde. Maar Mallory verspilde geen tijd aan gedachten over de dood. Hij was al bezig met de plannen voor de volgende fase. Andrea verdween tussen de mensen die op weg waren naar de veerboten. Mallory en Miller liepen de kade af naar de wachtposten. Miller had zijn handen in zijn zakken en floot een wijsje. Brave kerel, dacht Mallory. Wanneer zou Miller zich ooit ongerust maken? Millers gedachten waren minder verheven. De lucht van peroxide bracht hem terug naar het huis van Madame Renard in Montreal en naar Minette, een Frans-Canadees meisje met een behendige tong en geelblonde krullen. Minette had iets - iets wat ze hem had laten zien met twee goudvissen en een zak cement... Denk aan je werk. In zijn geheugen, de schatkamer van de ervaren saboteur, diepte hij de informatie op dat waterstofperoxide als katalysator mangaandioxide had. Mangaandioxide kon waterstof van zuurstof scheiden en een knal produceren waarbij de explosie van een handgranaat in het niet viel. Dus had hij mangaandioxide nodig. Helaas was dat niet iets dat zomaar ergens rondslingerde. Hij kwam bij de loopplank aan, grijnsde tegen de wachtpost en liet zijn pasje zien.’Ritter,’ zei hij, rammelend met zijn gereedschapskist. ‘Een probleem met de plee. In twee minuten ben ik klaar.’ ‘Blij dat je er bent, dan,’ zei de matroos. Miller liep de loopplank op.
***
Andrea wrong zich door de dichter wordende menigte op de kade. Er heerste nu een gehaaste sfeer. De Duitse ordelijkheid had geen greep meer op deze meute van dokwerkers en militairen. Andrea liep naar de steiger. En bleef staan. Op de kade was het misschien een chaos, maar de inscheping verliep nog efficiënt als altijd. Er waren vier ijzeren ladders naar beneden. Onder aan elke ladder lag een sloep. Bovenaan stond een SS-officier met een klembord. Iedereen die zich meldde, moest zijn pasje laten zien. De foto werd zorgvuldig vergeleken met het gezicht en de naam werd op de lijst afgestreept. Pas daarna mocht de passagier de ladder afdalen. Als de sloepen vertrokken, voeren ze rechtstreeks naar de koopvaardijschepen in de haven. En al waren het geen marineschepen, aan dek waren toch zandzakken opgestapeld met machinegeweren erachter. Zelfs bij de evacuatie liet het Werwolf-garnizoen niets aan het toeval over. Andrea had de overall en het pasje van Wulf Tietmeyer. De kaart was vlekkerig en Tietmeyer had ongeveer Andrea’s postuur, maar volgens de gegevens had hij ook rood haar en lichtblauwe ogen. Bovendien had Andrea geen zin om op een vrachtschip te worden afgezet dat naar Duitsland zou varen. Ter wille van de omstanders mompelde hij een vloek, draaide zich om en wrong zich weer terug door de menigte met schouders zo breed en hard als een bankkluis - een dokwerker die iets had laten liggen en terug moest om het te halen. Toen hij aan de andere kant van de kade kwam, braakte een van de onderzeeërs een zwarte wolk uitlaatgassen uit en weergalmde het dreunen van een koude diesel door de frisse ochtend. De motoren werden gestart. Dat betekende dat ze ieder moment konden uitvaren. Hij keek op zijn horloge. Over achttien minuten, om precies te zien. En hij twijfelde er niet aan dat ze keurig op tijd zouden vertrekken. Hij tuurde over de monding van de haven naar het stadje San Eusebio, dat langzaam opdoemde in de bleke ochtendschemer. De ramen van de huizen waren zwart beroet, leeg als de ogen van een dode. De klokkentorens van de twee kerken hadden grillige randen, als gebroken tanden. Maar aan de kade van het stadje zelf, voor de blinde pakhuizen langs de haven, lagen de vissersboten twee rijen diep. En ertussen, voorin aan de buitenste rand, ontdekte hij de zwartgeteerde romp en de gebrekkig opgedoekte rode zeilen van de Stella Maris. Vierhonderd meter. In de Middellandse Zee was dat maar een klein eindje zwemmen. Maar niet hier, in die sterke golfslag met die onvoorspelbare stroming. Het begon eb te worden en het tij zoog aan de palen van de kades. Zo te zien probeerde een grote hoeveelheid water door een veel te kleine opening de haven te verlaten. Die vierhonderd meter waren in de praktijk dus een barre tocht. Maar Andrea was opgegroeid aan de kust van de Egeïsche Zee, in een familie van sponzenduikers. Zelf had hij bijna de helft van zijn jeugd in het water doorgebracht. Andrea zwom als een vis... Een Zuid-Europese vis. Langzaam en nadrukkelijk haalde Andrea een potlood en een opschrijfboekje uit de zak van zijn overall en liep naar de zeezijde van de buitenste kade. Niemand lette op hem toen hij langs de wachtpost bij de loopplank van de laatste U-boot liep. Waarom zouden ze ook? Hij was een forsgebouwde opzichter in een blauwe overall, die met fronsende zwarte wenkbrauwen de situatie op de kade inspecteerde. De Duitsers waren een volk van opzichters. Het was niets bijzonders, zelfs niet in deze kleine Duitse wereld aan de Spaanse grens, dat iemand vlak voor het vertrek nog notities maakte over de toestand op de wal. Aan het eind van de kade daalde een ijzeren ladder langs het graniet naar het water af. Met het oog op mogelijke toeschouwers stak Andrea het potlood achter zijn oor, tuitte zijn lippen en schudde zijn hoofd. Toen daalde hij de ijzeren sporten af. Zodra hij onder de rand van de kade verdween, was hij uit het zicht van iedereen, behalve de wachtposten van het fortaleza, maar hopelijk waren die al verdwenen, met nog maar zestien minuten tot het vertrek. Vanaf de onderste sport liet hij het notitieboekje en het potlood wegdrijven op de stroom. Toen worstelde hij zich uit zijn overall, schopte zijn schoenen van zijn voeten en trok de rest van zijn kleren uit. Ze bleven even drijven in de draaikolk onder aan de kademuur en werden toen meegenomen door het water. Naakt was Andrea zo bruin en harig als een beer. Hij bracht zijn hand naar het gouden crucifix om zijn hals en liet zich in de groene maalstroom zakken. Het water van de Atlantische Oceaan was ijzig koud. Andrea begon te zwemmen.
***
‘Ritter,’ zei Mallory tegen de wachtpost aan de voet van de loopplank, tegenover de plank waarlangs Miller was verdwenen. De matroos droeg een leren broek en een trui met een rafelige zoom. Met een bleek en zweterig gezicht bekeek hij Mallory’s pasje en gaf het weer terug. Hij is bang, dacht Mallory toen hij de loopplank beklom. Het waren wel geheime, dodelijke wapens, maar nog steeds gewone U-boten, en de levenskansen van een U-bootbemanning waren niet groot. Het vooruitzicht om in zo’n stalen doos te verdrinken, centimeter voor centimeter... Mallory had het één keer bijna meegemaakt. Hij had geen behoefte aan een herhaling. Maar nu stond hij op het grijze stalen dek van de onderzeeër, met het ijzeren handvat van de gereedschapskist in zijn vochtige hand. Verderop zag hij een luik dat openstond. Het torpedoruim lag aan de voorkant. Een onderzeeboot van deze afmetingen zou weinig last hebben van een gewone granaat. Tenzij je die granaat als een lont of een ontsteker gebruikte, had Miller gezegd. Zo kon je die tonnen Amatol of Torpex - of welke explosieven ze ook bevatten - tot ontploffing brengen. En dat was behoorlijk effectief... Mallory dwong zichzelf om naar het luik te lopen. Hij was liever aan dek gebleven en niet afgedaald in die kleine stalen huls die ieder moment kon onderduiken... Maar wat hij er ook van vond, het moest gebeuren. Het luik was een dubbele stalen deur in het dek. Een metalen ladder daalde af in een zwak geel schijnsel. Van beneden keek een gezicht omhoog, een bleek gezicht met een baard en blauwe wallen onder de ogen. Een kwartiermeester. ‘Wat moet dat?’ vroeg de kwartiermeester. ‘Ik kom de wc’s controleren,’ zei Mallory een beetje onnozel. ‘Ik weet niets over wc’s,’ zei de kwartiermeester. ‘Vraag het maar aan de Kapitein.’ ‘Waar is de Kapitein?’ Mallory wist dat de minuten voorbij tikten. ‘In de commandotoren. Schiet maar op.’ Mallory verdween weer omhoog, liep het dek af en beklom de stalen ladder aan de zijkant van de commandotoren. Hij haalde diep adem en stapte de toren binnen. Het rook er naar olie en zweet, en nog iets anders. Peroxide. Een man in een vuile witte coltrui met een IJzeren Kruis stond te discussiëren met een andere man. Ze waren allebei bleek en hadden een baard. Mallory schraapte zijn keel. ‘Ik kom de wc repareren,’ zei hij. De man met het IJzeren Kruis droeg de pet van een commandant. ‘Nu?’ vroeg hij. ‘Ik weet nergens van. Wegwezen.’ ‘Maar ik heb orders,’ zei Mallory. De ochtend was een schijf daglicht in de opening van het luik. ‘Ik ben hier de commandant.’ ‘Maar de Herr General zei...’ ‘De Herr General kan doodvallen,’ zei de commandant. ‘Ach wat, ga dan maar kijken in het toilet. Maar ik waarschuw je, we vertrekken over tien minuten, en als je dan nog aan boord bent, lanceer ik je door een torpedobuis.’ ‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Mallory onverstoorbaar. Maar de Kapitein ging alweer verder met zijn discussie. Hij had geen tijd voor dokwerkers. De motoren achterin, de torpedo’s voorin. Naar voren, dus. Mallory pakte zijn gereedschapskist, daalde de ladder af onder de periscoop en liep de gang door naar voren. Onderweg zag hij een mess, rekken met torpedo’s en overal slaapplaatsen. De lampen waren geel. Er leken tientallen mannen rond te lopen, opeengepakt als haringen in een ton. Nee, erger, want in deze ton waren de haringen opeens tot leven gekomen. Mallory wrong zich er een weg doorheen. Er zijn geen ramen, zei een stem in zijn binnenste. Je bent beneden zeeniveau... Kop dicht, dacht hij. De boot ligt nog aan de kade. Hij liep onder het open luik door. De kwartiermeester keek naar hem, maar draaide toen zijn hoofd om. Voor hem uit eindigde de gang bij een ovale deur in een ijzeren schot. Aan de andere kant zag hij een lange ruimte, met dikke buizen links en rechts. Het torpedoruim. En rechts een klein hokje. Een toilet. De plee. Hij keek achterom. De kwartiermeester hield hem in de gaten. Mallory knipoogde, verdween in de wc en deed de deur dicht. Zijn bezwete hand klemde hij om de handgreep van zijn gereedschapskist. Tot vijf tellen, dacht hij. Hij hoorde een nieuw geluid, een zware trilling. De motoren waren gestart. Ergens begon een sirene te loeien. Nu of nooit, dacht Mallory- Snel stapte hij weer de gang in, krabde op zijn hoofd en sloeg rechts af naar het torpedoruim. Er stonden twee mannen, die bezig waren torpedo’s op de rekken te bevestigen. De torpedo’s deden denken aan horizontale orgelpijpen. De mannen waren matrozen. ‘Verdomme,’ zei een van hen, ‘je mag wel opschieten.’ ‘Ik controleer de afsluiting,’ zei Mallory. ‘Een paar minuten maar. Welke van die torpedo’s vuren jullie het eerst af?’ ‘Deze,’ zei de matroos en hij wees. ‘Maar lazer nou op en hou je mond. We moeten die klotedingen nog in die klotebuizen laden.’ De torpedo’s die de matroos had aangewezen lagen in het eerste rek, bij een van de ovale deuren die toegang gaven tot de buizen. Mallory wrong zich achter de torpedo’s, uit het zicht van de twee matrozen. Hij vond een klamp aan de stalen wand van de onderzeeër en sloeg de lus aan de hendel van de granaat er overheen. Toen schroefde hij het kapje van de granaat, trok voorzichtig de porseleinen knop aan het eind van de ontstekerdraad eruit en bond die aan de schacht van de schroef van de torpedo. Dat was één. Hij pakte een moersleutel en liep het ruim door. De matroos keek niet op. Hij bevestigde een tweede granaat aan de lagere torpedo aan bakboord, waar het nog donkerder was. De derde en vierde monteerde hij aan de volgende rij. Boven zijn hoofd hoorde hij snelle voetstappen. De trillingen van de motoren werden steeds sterker. ‘Zo, dat zit,’ zei Mallory. ‘We zouden niet willen dat de hele plee overstroomt, wel?’ De matrozen negeerden hem. Hij liep het torpedoruim uit, de gang door. Het luik was nog open. Hij rook de zalige buitenlucht. Hij wrong zich langs een paar kerels en zette zijn voet op de onderste sport van de ladder. Een sterke hand greep zijn arm boven de elleboog en een rustige stem zei: ‘Als je de wc kwam repareren, wat deed je dan in het torpedoruim?’ Het was de baardige kwartiermeester. ‘Trossen los!’ brulde een stem aan dek. Het luik viel dicht boven zijn hoofd.
***
Twintig meter verderop was Dusty Miller in een heel andere wereld. Miller was een goed getrainde explosievenexpert. Hij ging ervan uit dat hij nog zeven minuten had. Hij was meteen naar de commandotoren gegaan, waar de commandant en de navigatieofficier over de kaarten gebogen stonden. ‘Ik kom naar de wc’s kijken,’ zei hij. De navigatieofficier keek hem aan met de wazige blik van iemand die tien minuten verwijderd was van een belangrijke onderwatermissie. ‘Welke wc’s?’ ‘De wc’s. Meer zeiden ze niet.’ ‘Je weet ze te vinden.’ Miller haalde zijn schouders op. Hij voelde het gewicht van zijn gereedschapskist, de hamer, de moersleutels en de vier staafgranaten onderin. ‘Ja,’ zei hij. Mallory was naar voren gegaan, op zoek naar de torpedo’s. Miller verdween naar achteren. De machinekamer van de meeste U-boten bevatte een grote dieselmotor voor de voortstuwing aan de oppervlakte en het laden van de grote loodzuurbatterijen, en een elektromotor voor de voortbeweging onder water. Het Walter-procédé werkte anders. De diesel deed al het werk. Als de U-boot onder water was, haalde de motor zijn zuurstof voor de verbranding uit gekraakte waterstofperoxide. De kooldioxide werd als uitlaatgas direct in het water geloosd, waar ze oploste. Miller verdween door het luik in het dek van de commandocentrale en liep de lage stalen gang door. Mannen wrongen zich langs hem heen. Hij lette er niet op. Hij liep rustig door, alsof hij een van de grijsgeschilderde leidingen controleerde die langs het plafond naar achteren liepen. Nog een paar stappen, en hij was in de machinekamer. Het was zoals het hoorde te zijn. Dikke buizen vanuit de brandstoftanks, elk met een eigen afsluiter. Olie, water en waterstofperoxide. Er waren mannen druk aan het werk om bewegende delen te oliën en de kleppen in te stellen. De grote diesel draaide met een oorverdovend gedreun. Miller ving de blik op van een stoker, knipoogde en knikte. De stoker knikte terug. Niemand zou op dit moment in de machinekamer van een onderzeeër kunnen zijn als hij er niets te maken had. De man veronderstelde dat Miller iets nuttigs kwam doen. Dus bukte Miller zich, zogenaamd om de leidingen te inspecteren, en liet zijn professionele blik over het netwerk van buizen en kamers glijden. Hij nam een besluit, of liever gezegd: hij bevestigde het besluit dat hij al genomen had. Aan de oppervlakte was de Walter-motor een gewone diesel die lucht inliet. De overschakeling van lucht op peroxide werd geregeld door een float-schakelaar op de commandotoren. Het was een simpel systeem. Als het water een bepaald niveau bereikte, sloot de schakelaar zich en opende zo de klep van de peroxidetank naar de desintegrator. Miller ging ervan uit dat de vernietiging van die klep een heleboel brandbaar materiaal in een ruimte vol met vonken los zou laten. Een redelijke kans op een flinke explosie, dacht Miller tevreden en hij opende zijn gereedschapskist. Zijn vingers deden snel hun werk. De float-schakelaar bediende een eenvoudige enkele klep. Hij bevestigde de granaat met tape aan de leiding en bond de ontstekerdraad aan een van de spijlen van het klepwiel. Zodra het wiel ging draaien, zou de ontstekerdraad uit de granaat worden getrokken. Vijf seconden later... konden ze beter geen sigaret opsteken, dacht Miller. Hij bevestigde nog twee granaten, met langere ontstekerdraden voor een grotere vertraging - één op de waterinlaat en een op de toevoerregelaar in een donker hoekje. Toen liep hij terug, klom naar de commandotoren en zei: ‘Voor elkaar.’ De navigatieofficier keek niet eens op. ‘Lazer op,’ zei hij. ‘Mij best,’ zei Miller en hij klom weer aan dek. Buiten, in de ochtendschemer, was het koud en stonk het naar dieselmotoren. Haastig daalde hij de loopplank af naar de kade. Hij wist dat er iets fout was zodra zijn schoenen de stenen raakten. Twee mannen waren bezig de loopplank aan de andere kant in te halen. Op het voordek stonden matrozen klaar om de trossen in te nemen als ze vanaf de kade werden losgegooid. Miller zag dat een van hen zich bukte en een open luik dichtsloeg. Links en rechts van hem was de kade een verlaten vlakte van graniet, met een paar mannen in uniform of overall. Miller kende Mallory goed genoeg om hem te herkennen, in welke vermomming ook. Mallory was er niet bij. Dus moest hij nog aan boord zijn, en de onderzeeër kon elk moment vertrekken. Op de boot verschenen een paar hoofden op de brug van de commandotoren. Een ervan droeg de pet van de commandant. ‘Oi!’ riep Miller boven het gesputter en gedreun van de diesels uit. ‘Jullie hebben mijn maat nog aan boord!’ De commandant keek fronsend om. De sprenkels waren al los en de boot lag alleen nog aan een voor- en achtertros. Over twee minuten zouden ze uitvaren. De commandant keek naar de magere gestalte op de kade, met zijn gebutste, blauw-gemoffelde gereedschapskist, zijn slungelige armen en zijn enkels onder de broek van zijn te korte overall. Hij riep iets tegen een van de matrozen op het smalle dek. De matroos haalde zijn schouders op en krabde zich onder zijn grijze muts. Toen bukte hij zich, greep de hendels van het luik en trok het open.
***
Mallory zweette over zijn hele lichaam. Hij kon niet meer helder denken. Verdrinken in een stalen ruim... dacht hij. Nee, dat nooit... ‘Wat deed je in het torpedoruim?’ vroeg de kwartiermeester. ‘De buizen,’ zei Mallory. ‘De afvoerbuizen controleren.’ ‘Lui toch niet,’ zei de kwartiermeester. Op dat moment viel er een straal zuiver grijs licht uit de hemel, die als een pijl van God door de bedompte gele schemering van de onderzeeboot drong. Het luik was open. Het moest een wonder zijn, wist Mallory. Een wonder dat hem zou redden van de verdrinkingsdood in een metalen hok. Hij kreeg nog de kans om onder de blote hemel te sterven. En sterven voor de goede zaak vond hij niet erg. Hij wist ook dat de kwartiermeester het niet zou overleven. Mallory keek omhoog naar het luik en zag een hoofd. ‘Ik kom eraan!’ riep hij. Het hoofd verdween. Mallory bracht zijn hand naar zijn rug en sloot zijn vingers om de dolk in de schede. Hij rukte het mes naar voren, langs zijn lichaam, en ramde het omhoog tussen de ribben van de kwartiermeester. Door de kracht van de aanval stortte de man ruggelings in een kooi. Mallory gooide snel een deken over hem heen en klom de ladder op. De matroos op het dek schopte het luik achter hem dicht. Vanaf de kade werden de trossen losgegooid. De strook groen water tussen de onderzeeër en de kademuur werd snel breder. ‘Springen!’ brulde een stem vanaf de commandotoren. Mallory keek om en zag het koude, woedende gezicht van de commandant boven de grijze pantserplaat. ‘De Herr Kapitein houdt niet van dokwerkers,’ zei de man bij de voorste tros. ‘En ik ook niet.’ En hij gaf Mallory een trap tegen zijn achterwerk. Mallory had kunnen wegduiken en de man zijn been kunnen breken om zijn eigen waardigheid te redden. Maar zijn waardigheid was nu minder belangrijk. Hij moest zo snel mogelijk van die onderzeeboot af. Hij sprong. Hij hoorde de gereedschapskist tegen de drukromp van de onderzeeër kletteren en zag de blauwe kist in het diepe water verdwijnen. Met de laatste drie granaten. Toen drong het water in zijn mond en zijn ogen en zwom hij naar de kade. Hij hoorde de commandant lachen, maar lette er niet op. Hij had nog vijf minuten om die derde U-boot te vernietigen. Maar hoe?
***
Andrea lag ook in het water. Hij zwom voor zijn leven. De zee rondom Griekenland was een warme saffier, waar het soms stevig kon waaien, maar zonder die verraderlijke getijden. Het water van Biskaje was heel anders. Het water van Biskaje was een donkere smaragd, koud als een kattenoog. En met een sterke stroming. Zodra Andrea zijn rillende lijf in het water had laten zakken en de ijzeren ladder losliet, was hij door een draaikolk gegrepen, zodat de kades en de haven om hem heen leken te tollen. De kou had hem de adem afgesneden en het enige wat hij kon doen was watertrappelen, terwijl de haven nog een keer om hem heen draaide. Maar toen richtte hij zijn blik op de wrakke masten van de Stella Maris in de verte en begon te zwemmen. Oppervlakkig leek alles in orde, maar zodra hij in de vaargeul kwam, wist hij dat hij zich vergiste. Hij kon weer ademen. Hij zwom, met de kracht van zijn gespierde en gewelfde schouders, die hem voortstuwden door het koude zilte water. Hij deed de schoolslag. Als er mensen keken, zouden ze alleen zijn hoofd zien - een klein stipje - en hem voor een zeehond houden. Aan het einde van de kades hadden anti-onderzeebootnetten gehangen, maar die waren nu weggehaald en in de ruimen van de vrachtschepen opgeborgen omdat de U-boten zouden uitvaren. Het was dus niets anders dan een zwemtochtje naar de Stella Maris, vierhonderd meter verderop. Tien minuten zwemmen. Geen punt. De praktijk bleek anders. De stroming van het tij leek net een rivier, die hem vanuit de haven naar volle zee wilde sleuren. De masten van de Stella Maris dreigden snel, angstwekkend snel, uit het zicht te verdwijnen, stroomopwaarts. Het was een nieuwe en heel onplezierige ervaring voor hem. Niet angstig, want Andrea kende geen fysieke angst, zeker niet voor de dood. Maar het belangrijkste in zijn leven was zijn inzet voor zijn kameraden en het slagen van hun missie. En hij vertrouwde er volledig op dat Mallory en Miller hun deel van het werk goed zouden doen. Van zichzelf was hij minder zeker. Ondanks de benzedrine begon hij moe te worden. Zelfs hij, Andrea, raakte vermoeid. Hij wist dat er een grens was aan zijn reserves. Het had geen zin om te proberen recht op zijn doel af te zwemmen. Dit vergde overleg, geen overmoed. Hij veranderde van koers en zwom nu naar de hoge zwarte silhouetten van de vrachtschepen die in de haven voor anker lagen. Hij hoorde het gerammel van de kettingen toen de bemanningen zich gereedmaakten voor het inhieuwen van de ankers. Hij zag een paar sloepen over het glinsterende schild van water kruipen. Hij zwom nu dwars tegen de stroming in, ongeveer tien graden naar rechts. Voor iemand anders zou dat gelijk hebben gestaan aan dodelijke uitputting, aan zelfmoord. Maar voor Andrea was het mogelijk. Hij zwom met korte, krachtige slagen tegen de stroom in, met een soort boeggolf onder zijn neus. De kade waarvan hij was vertrokken was uit het gezicht verdwenen toen hij naar zee werd gesleurd. Maar na vijf minuten krachtig zwemmen lag de kade weer links van hem. En het binnenste van de twee vrachtschepen waar hij naar toe zwom, zag hij niet langer van achteren maar vanaf stuurboord. Hij durfde niet te hopen dat hij veel vooruit kwam. Hij zwom koppig verder, weer tweehonderd slagen. Hij kruiste een rij golven met witte schuimkoppen. Ze sloegen hem in het gezicht. Hij kreeg wat zout water binnen en hoestte. Hij was doodmoe. Tijd om te kijken. Hij keek. De Stella Maris was nog een heel eind bij hem vandaan, stroomopwaarts. Maar het schip lag nu nog maar twintig graden naar rechts. De oversteek leek te lukken. Maar zijn problemen waren nog lang niet voorbij. De golven werden nu hoger, een echte deining. Als hij negentig graden naar links en negentig graden naar rechts keek, zag hij niet de kades of het stadje of de rotsen van de Cabo onder de muren van het fortaleza. Nee, hij zag de open zee. Andrea zwom verder. Hij bleef op koers. Het tij was hier minder sterk, maar de kramp in zijn been- en schouderspieren en het bonzen van zijn hart waarschuwden hem dat hij de grens van zijn krachten begon te naderen. Een echte man, vond Andrea, gaf niet toe dat er zulke grenzen bestonden. Ergens vond Andrea nog extra krachten. En daarmee zwom hij door. Zijn vorderingen verwarmden zijn bloed en de warmte hielp zijn vorderingen. Hij zag dat hij nu het rustige water voor de kust van San Eusebio naderde, aan de andere kant van de vaargeul, en dat de kades met hun dubbele rijen vissersboten dichterbij kwamen. Hij bleef even watertrappelen. Zijn voeten raakten de bodem. Hij keek terug in de richting waaruit hij gekomen was. Afgezien van een streep diepgroen in het midden van de vaargeul werd het water aan weerszijden steeds lichter. Zo te zien viel het hier droog bij eb. Voor hem uit was het water ook veel lichter, met alleen een donkere band waar de vaargeul naar de vissersvloot aan de kade liep. Het was een moeilijke zwemtocht geweest. Maar als hij nog vijf minuten had gewacht, had hij waarschijnlijk het grootste deel kunnen lopen. Iemand anders was misschien in lachen of huilen uitgebarsten, of had zich opgelucht gevoeld. Andrea had dat allemaal niet nodig. De grootste vermoeienissen waren voorbij. Het ging nu wat gemakkelijker, maar het doel bleef hetzelfde: aan boord klimmen van de Stella Maris. Hij keek op zijn horloge. Nog vier minuten. Hij begon te waden.
***
Hauptsturmführer Von Kratow hield niet van Spanje. Die Latijnse volkeren waren slordig en laks, een verdacht ras zonder enige cultuur. Maar Von Kratow wist ook dat ze hun nut konden hebben voor een operatie als Project Werwolf. Toch scheen er iets in de lucht te hangen, dacht hij toen hij de stenen treden van het fortaleza beklom om zich weer te melden bij de generaal. Die inscheping leek niet zo’n lastige operatie, maar er heerste een sfeer van... nou, mahana... waar zelfs de systematische aanpak van de SS op stuk dreigde te lopen. Toch verliep alles nog volgens plan. De aanval op de hoofdpoort scheen loos alarm te zijn geweest. De inscheping was bijna voltooid. Hij hoefde alleen nog rapport uit te brengen aan de generaal, die tevreden zou zijn. Een klootzak, de Herr General, met zijn Turkse sigaretten en de meest verwijfde kunsthand in het hele Reich, maar wel een klootzak die zijn waardering liet blijken. Zeker wanneer je, zoals Von Kratow, een keurige Junker was met mooie benen in je laarzen, en je werk goed deed. Von Kratow was er redelijk zeker van dat de drie herstelde onderzeeërs en de probleemloze inscheping hem een promotie zouden opleveren. Hij opende de fraai bewerkte deur van het kantoor van de generaal en wilde het aroma van de Turkse sigaretten al opsnuiven. Geen spoor van sigarettenrook. Von Kratow fronste. Zo lang hij al adjudant was van de generaal, had er altijd een sigaret gesmeuld in de kunsthand van de Herr General. De enige tijd dat hij niet rookte was als hij sliep. En hij zou nu niet liggen slapen, vlak voordat de evacuatie was voltooid. Von Kratow duwde de deur nog verder open. Het boterwitte ochtendlicht viel door de gotische ramen. Het gordijn was gedeeltelijk teruggeschoven. Er hing een geur van verschaalde tabaksrook, en het vuur in de haard was uitgegaan. Von Kratow liep naar het bureau en haalde een handvol Turkse sigaretten uit de doos. Dat zou de generaal toch niet merken. De Luftwaffe bracht hem wekelijks een nieuwe voorraad. God wist waar ze die vandaan haalden in deze tijd. Von Kratow geeuwde en rekte zich uit. Het was een lange nacht geweest na een hele reeks van lange nachten. Maar nu was het achter de rug. Achter de stenen spijlen van het raam lag de haven, als een groene glasplaat in de gele zon die vlak boven de bergen in het oosten hing. De koopvaardijschepen lagen klaar om het anker te lichten, de sloepen voeren nog een keer terug om de laatste mannen op de kade op te halen. En in het dok produceerden de Werwolf-boten een wolk van blauwe uitlaatgassen. De binnenste U-boot had de trossen al losgegooid en kroop langzaam naar de uitgang. Dat was het dus, dacht Von Kratow. Missie volbracht. Tijd om op de boot te stappen. Voor hem en voor de Herr General. Von Kratow hield van orde en netheid. Voordat hij zich omdraaide om naar de slaapkamer van de generaal te lopen, trok hij het zware brokaatgordijn terug dat nog half voor het raam hing. Zo vond hij de generaal. Een seconde of tien staarde Von Kratow onbewogen naar het roze zijden ondergoed, het ivoorwitte gezicht en het straaltje geronnen bloed onder het rechteroor. Langzaam ging zijn hand naar het sigarettenkistje op het bureau. Hij stak een sigaret van de generaal op en dacht: zijden ondergoed. Toen stak hij heel bewust zijn vinger uit en drukte op de knop achter het gordijn. De knop van het groot alarm. Opeens begonnen er tientallen bellen te rinkelen op de Cabo de la Calavera.
***
Mallory klom langs de ijzeren ladder de kademuur op. Hij hoestte en spuwde wat water uit. Voor zijn ogen strekte zich de kade uit: een grote granieten vlakte met opdrogende plassen, hoge kranen en de drie brede sleuven van het onderzeeërdok. De binnenste U-boot kwam al in beweging. Achter zich hoorde Mallory het dreunen van dieselmotoren en het bruisen van water dat door schroeven over een roer geblazen werd. De volgende onderzeeër... zijn onderzeeër... was ook onderweg. De commandotoren van de laatste U-boot lag nog stil. Hij keek ernaar terwijl hij uitrustte op de bovenste sport van de ladder. Hij was doodmoe. Benzedrine of niet, hij had nauwelijks meer de kracht om de ladder te beklimmen. Toen zag hij iets verschrikkelijks. Hij zag Dusty Miller, boven op de commandotoren van die onderzeeboot. Miller was in discussie met een man met een pet. Hij wilde naar beneden, zo te zien. De man met de pet, vermoedelijk de Kapitein, vertelde hem dat er geen tijd meer was, dat hij in de weg liep en dat hij moest oplazeren nu hij de kans nog had. Maar Dusty Miller won de discussie. Hij verdween benedendeks. Snel, dacht Mallory. Jezus Christus, schiet op! Hij keek op zijn horloge. Drie minuten voor vijf. Te vroeg, dacht hij. Ze vertrekken te vroeg. Te laat. Mallory liep bij zijn eigen U-boot vandaan, de boot met de dode kwartiermeester naast de plee- Toen pas merkte hij dat er overal bellen rinkelden. De commandotoren waarin Miller was afgedaald, kwam nu ook in beweging en gleed langs de kade. Mallory kon de orders bijna horen: In geval van nood, onmiddellijk vertrekken! En dus vertrokken de onderzeeërs, drie minuten te vroeg. En Miller zat nog op een van die U-boten. Er knapte iets in Mallory. Hij kwam overeind, zijn vermoeidheid opeens vergetend. Hij strompelde de kade langs, die commandotoren achterna, schreeuwend van woede. Maar de boot was sneller dan hij. De drie grote onderzeeërs verzamelden zich in het bassin aan het einde van de kades, dat de stroming tegenhield. Daar maakten ze hun laatste draai: drie grote, grijze metalen walvissen, zo lang als torpedobootjagers en zo hard als steen, met hun korte, gestroomlijnde commandotorens en een kraag van wit schuim boven hun schroef. Matrozen renden heen en weer op het dek om de laatste voorbereidingen te treffen. De commandanten overlegden vanaf hun commandotorens, met de nonchalance van mannen die wisten dat een laag water van honderd meter diep hen onkwetsbaar maakte. Mallory keek over de rand van de kade, in paniek door het gerinkel van de alarmbellen. Hij zag een roeiboot. Het was een smerig bootje, met water op de bodem. Maar het had dollen en riemen en het dreef nog. Mallory greep de lijn die om een bolder op de kade lag, wikkelde hem om zijn geschaafde handen, liet zich in de roeiboot zakken en sneed het touw door met zijn mes. De boot dreef bij de kant vandaan. Hij had een idee, een krankzinnig idee, alleen omdat hij zo uitgeput was. Hij wilde naar die U-boot varen om op de romp te kloppen en te zeggen dat zijn maat nog aan boord was. Die moest eraf, en snel. Dan konden ze samen naar de Stella Maris varen en hadden ze nog een kans- Hij trok aan de riemen. De boot schoot over een draaikolk aan het einde van de kade. En werd gegrepen door het tij. Vier knopen sterk. Mallory kon twee knopen halen, als hij zijn best deed. De U-boten gleden hem voorbij met een angstwekkende snelheid. Mallory draaide en probeerde ze in te halen. Geen schijn van kans. Die U-boten hadden net zo goed in Berlijn kunnen liggen. Met een wanhopig gevoel roeide Mallory de vaargeul over naar de Stella Maris. Even later hoorde hij een luid geknal om zich heen, alsof er vuurwerk werd afgestoken. Iemand schreeuwde tegen hem. Een heleboel mensen schreeuwden tegen hem, vanaf de vrachtschepen. Vaag herinnerde hij zich de zandzakken op het dek van de koopvaarders, met de machinegeweren erachter. En nog ander geschut. Ze móesten hem wel raken. Maar het kon Mallory niet schelen. Er was iets misgegaan, hij wist niet wat. Ze waren Miller kwijtgeraakt. Hij hoorde een stem in zijn hoofd, die veel op die van Jensen leek: Als Miller toch moet sterven, zou dit de manier zijn die hij zelf gekozen had. Mallory’s eigen stem antwoordde: Onzin!
***
‘Orders!’ riep Dusty Miller tegen de Kapitein van de laatste U-boot. ‘Van de generaal. Ik moet de plee van de officieren repareren. U mag pas over vijf minuten vertrekken.’ De commandant had een kogelvormig hoofd met stekeltjeshaar en een gebroken neus. Hij keek dodelijk vermoeid. ‘Breng die man maar naar beneden,’ zei hij tegen de stuurman naast zich. ‘En zorg dat hij weer op de kade staat als we uitvaren. Ik hou je persoonlijk verantwoordelijk.’ ‘Aye aye, commandant,’ zei de stuurman. Hij was een kleine, bleke man, die duidelijk geen zin had om de commandotoren te verlaten. ‘Waar moet je zijn?’ ‘De plee van de machinekamer,’ zei Miller, rammelend met zijn gereedschapskist. ‘Er is geen plee in de machinekamer.’ ‘Ik heb mijn orders,’ zei Miller. ‘Ik zal het je laten zien,’ zei de stuurman. Hij klom de ladder af en liep naar de achterkant van de boot. Het luik van de commandotoren was een schijf daglicht boven de commandocentrale. Toen Miller de stuurman volgde, meende hij alarmbellen en geschreeuw te horen, maar hij wist dat hij nog vijf minuten had. Die bellen konden niets betekenen. Het belangrijkste probleem was hoe hij zich van de stuurman kon ontdoen. De centrale gang van de U-boot was nu bekend terrein voor Miller: de gele lampen, de warmte, de zwetende gezichten. Maar het geluid van de motor was nieuw voor hem. Het was nog steeds een zwaar, ratelend gedreun, maar het veranderde nu van toon en werd steeds hoger. De stuurman bleef staan en draaide zich om naar Miller. Zijn lippen bewogen. Miller kon hem onmogelijk verstaan boven de herrie van de diesel uit, maar hij las wel zijn lippen. Millers hart sloeg pijnlijk over. Want op de lippen van de stuurman las hij de woorden: ‘We varen al.’ Heel even was Millers gezicht een masker, verstard van schrik. Toen grijnsde hij. ‘Nou ja,’ zei hij, hoewel hij wist dat de andere man hem niet kon horen. ‘Dan hebben we alle tijd.’ De stuurman kwam bij de machinekamer. ‘Kijk maar,’ zei hij. ‘Geen plee.’ Miller grijnsde weer breed en stralend, als een idioot. ‘O nee,’ zei hij. De stuurman wees door de gang naar de ladder aan de andere kant. Miller zag wat hij dacht: Dit is niet mijn schuld. We zijn te vroeg uitgevaren. Ik stuur die vent gewoon terug naar de commandant. Die is hem vergeten in de hitte van het moment. Ik kan er niets aan doen... Miller keek hem nog steeds grijnzend aan toen de stuurman naar de ladder wees. Maar Miller wilde helemaal niet naar die ladder. De stuurman begon hem die kant op te duwen. Millers arm ging naar achteren. Hij raakte de stuurman hard in zijn maag. Als hij Andrea was geweest, zou die klap de man fataal zijn geworden. Maar Miller was een explosievenexpert, geen vuistvechter. De stuurman snakte naar adem, sloeg dubbel en zakte tegen het dek. Miller keek om zich heen. Er stonden drie mannen in de gang. Ze keken allemaal zijn kant op. Miller stapte over het lichaam heen en liep snel naar achteren. Het gedreun van de motoren klonk wat rustiger nu. Hij verdween in de machinekamer, sloeg de waterdichte deur achter zich dicht en draaide haastig de hendel ervoor. Aan een klamp van het plafond zag hij een kettinglier hangen. Net als in een mijn, dacht Miller, en hij greep de ketting. Hij had duizenden uren in mijnschachten doorgebracht -heel gelukkige uren soms. Toen hij de ketting om de hendel van de deur wikkelde, voelde hij zich helemaal thuis. Iemand probeerde de deur open te krijgen. Toen dat met blote handen niet lukte, begonnen ze met een zware moker tegen de hendel te rammen. Ga je gang maar, dacht Miller. Dit is een degelijke Duitse ketting en onderzeeërs zijn niet berekend op saboteurs van binnenuit. Saboteurs van binnenuit waren praktisch onbekend op onderzeeërs. Want als een onderzeeër naar de kelder ging, dan ging iedereen mee, ook saboteurs van binnenuit. Miller had altijd geweten dat zijn tijd ooit zou komen. Een schrale troost. Hij bukte zich, opende de gereedschapskist en haalde de twee granaten eruit. Opeens rook hij tabak. Van achter de dieselmotor kwam een bleke man tevoorschijn in een vuil interlokje en een ongetwijfeld illegale sigaret in zijn mond. Hij keek Miller aan met de blik van een bemanningslid dat al zijn collega’s kent en verbaasd een nieuw gezicht ontdekt. Toen pas zag hij wat Miller in zijn handen had. Miller grijnsde tegen hem en legde de granaten voorzichtig weer in de kist. De man staarde ernaar met grote ogen. Hij werd zo bleek als een doek, greep toen een moersleutel, liet zijn sigaret vallen en kwam op Miller af. Hij was een kleine man, bijna een dwerg, even breed als lang. De stuurman was in slechte conditie geweest, omdat hij de hele dag in de commandocentrale zat. Deze man deed lichamelijk werk in de machinekamer en zijn bleke schouders waren flink gespierd. Hij zwaaide met de moersleutel alsof het een honkbalknuppel was en stormde op Miller af als een met olie bevlekte Nibelung. Miller haalde uit met zijn gereedschapskist. Het was een overmoedige actie, ingegeven door te veel benzedrine en te weinig tactiek. Hij miste de man royaal. De Nibelung ramde zijn sleutel tegen de kist, die uit Millers handen vloog, over de roosters gleed en openbarstte. Het gereedschap en de granaten kletterden over het dek. Miller ving een glimp op van de granaten, die nog niet op scherp stonden, en zag ze verdwijnen in de tunnel van de schroefschacht. Hij sprong opzij. De moersleutel raakte het stalen schot, vlak naast zijn hoofd. Hij stond nu met zijn rug tegen de deur, hijgend en met bonzend hart. Het gele licht weerkaatste in het zweet van de kleine man. Zijn gezicht was een masker van woede. Toen zag Miller dat hij zijn ogen opensperde, en hij wist waarom. De motor produceerde opeens een ander geluid, een hoog gejank, en het dek begon licht te hellen. Het gejank was de desintegrator. De motor was overgeschakeld van luchttoevoer op waterstofperoxide. De onderzeeboot dook. De kleine vierkante man deed weer een aanval. Miller schopte hem in zijn maag. Het voelde als een trap tegen plaatijzer. De man leek het niet eens te merken. Bij die deur vandaan, dacht Miller. Nee, hij kon niet bij de deur vandaan, want dan zou de Nibelung de ketting losmaken om die andere kerels binnen te laten... De sleutel knalde tegen het metaal. Miller dook weg. Deur of geen deur, met een gebarsten schedel maakte het weinig meer uit. Miller wist dat hij dit ging verliezen. Maar de gedrongen man was vergeten dat de deur zelfs maar bestond. Hij was een technicus op een onderzeeër, en als mensen granaten in zijn machinekamer loslieten, verloor hij alle vermogen om nog rationeel te denken. Weer zwaaide hij met de zware sleutel. Miller sprong onhandig opzij. De sleutel raakte hem tegen zijn schouder en verdoofde zijn arm. Hij wankelde achteruit tegen de motor, met zijn hoofd bijna tussen de pompende klepstoters, en rolde over het rooster. Hij zag een moersleutel liggen en raapte hem op. Te zwaar om te hanteren, maar beter dan niets. De Nibelung dook weer op hem af. Miller kroop haastig om de andere hoek van de motor heen. Hij werd steeds verder teruggedrongen. De Duitser kende zijn terrein. Hij zou Miller in een hoek drijven en hem doodslaan. Heel simpel. En dus zou één Werwolf de dans ontsnappen. Al dat werk voor niets. Het was juist die gedachte die Miller onverteerbaar vond. Een nieuwe kracht stroomde door hem heen. Toen de man weer een aanval deed, zwaaide Miller met de sleutel. De Duitser sprong terug. De zware sleutel raakte een leiding aan de wand, vlak onder een koppeling. En opeens rook de machinekamer naar een kapperszaak. Er gebeurde iets met de Nibelung. Hij staarde ontzet naar de leiding die Miller had geraakt. De woede op zijn gezicht maakte plaats voor doodsangst. Miller voelde het gewicht van de moersleutel in zijn hand. Hij wist dat hij niet de kracht had om dit gevecht lang vol te houden. Een laatste klap. De man had zijn aandacht nog half bij de gesprongen leiding. Miller zwaaide de sleutel naar de leiding, en toen nog eens, maar nu naar het hoofd van de man. Van opzij. Hij voelde de klap meer dan dat hij hem hoorde. De ogen van de man draaiden weg en hij ging neer als een zak cement. Dood, dacht Miller. Dood. Snel. De peroxide stroomde bulderend uit de leiding en stortte zich gorgelend over het lichaam van de technicus. Bij het eerste contact ontstond er een schuimende massa. Er was nog een andere katalysator die waterstofperoxide afbrak. Die werd peroxidase genoemd en was te vinden in menselijk bloed. Miller rende naar de achterkant van de machinekamer. Er was een soort kast naast de schroefschacht, een kast met een stalen deur en het opschrift Siebe-Gorman. De machinekamer vulde zich nu met vrije zuurstof en waterstof. De sigaret van de Nibelung op de vloer gloeide niet langer, maar begon te branden met een sterke, heldere vlam. Snel, dacht Miller.
***
Het ging Mallory veel te langzaam, alsof de wereld een ander tempo had gekregen, traag en stroperig. Hij zag de vlakke groene spiegel van het water, de rode en groene spoorkogels van het geschut op de vrachtschepen, als ballonnetjes die zich om zijn hoofd verzamelden of het water tot schuim opklopten. Onder het rotsachtige voorhoofd van de Cabo de la Calavera voeren de U-boten in een aarzelende rij, op weg naar volle zee. Miller zat op de voorste boot. Daarna kwam de boot die Miller een bezoekje had gebracht. Mallory’s U-boot sloot de rij- De roeiboot danste op de golfjes van het tij. De zon scheen warm op zijn gezicht. Er sloeg iets tegen de achterkant van de roeiboot. Hij beschermde zijn ogen tegen de splinters, voelde iets langs zijn wang snijden en toen een vochtig straaltje. Bloed. De roeiboot tolde om zijn as in een draaikolk. Hij zag de kade van San Eusebio, met de vissersboten. Door het draaien van de roeiboot leken de masten te bewegen. Eén stel masten bewoog werkelijk: die van de Stella Maris. Heel langzaam kropen ze langs de masten van de andere schepen en de blinde luiken van de pakhuizen aan de kade. Ze bewogen steeds sneller, de zwarte romp versmalde zich in perspectief en de masten leken in elkaar te schuiven toen de stuurman - wie het ook was - de boeg naar Mallory toe draaide. Ze kwamen hem redden. Hem wel. Maar Miller niet. De U-boten waren al een heel eind bij de kade vandaan. Langzaam gleden ze over het rustige groene satijn van het water. De voorste had de vaargeul al bereikt en het groene water klotste over het dek toen de boot begon te duiken. Hij dook snel, want niemand mocht zien dat hij uit een neutrale haven vertrok. En Miller was aan boord. Metaal boorde zich in de zijkant van de roeiboot, vlak bij Mallory’s voeten. Opeens was er water waar eerst nog hout had gezeten. Het stroomde naar binnen door drie vuistgrote gaten. Mallory probeerde het lek met zijn voet te dichten, maar zijn voet was te klein. De roeiboot veranderde in een deel van de haven en het koude water kwam nu tot Mallory’s nek. Vlakbij hoorde hij een motor dreunen. De zwartgeteerde boeg van de Stella Maris doemde naast hem op, met een witte snor van schuim. Een hoofd boog zich over de rand en zei: ‘Bonjour, mon capitaine.’ Andrea’s hoofd. Hij staak een hand uit en greep Mallory’s pols. Mallory voelde dat hij omhoog werd getrokken, greep zich vast aan een houten reling en kwam plat op zijn buik op het smerige dek terecht. ‘Welkom aan boord,’ zei Andrea. ‘Waar is Miller?’ Een salvo van een machinegeweer sloeg tegen de achtersteven van de Stella. Mallory wees. De voorste U-boot was halverwege de vaargeul. Alleen zijn commandotoren stak nog boven het water uit. Andrea’s Byzantijnse ogen stonden uitdrukkingsloos. Slechts zijn roerloze houding verried zijn emotie. De Stella Maris draaide naar de vaargeul toe. Mallory rende naar achteren, nam het roer van Jaime over en bracht de Stella tot vlak bij de flank van de laatste onderzeeër. Er waren nog hoofden te zien op de brug van de commandotoren. Een van die hoofden schreeuwde iets en een hand probeerde de vuile kleine vissersboot weg te wuiven. Vanaf de vrachtschepen werd nauwelijks meer geschoten, uit angst de U-boot te raken. En daar beneden, dacht Mallory, daar in het torpedoruim, werd de eerste torpedo nu van het rek getild en in een torpedobuis geladen, klaar voor een mogelijke vijand die wachtte in de Baai. De lift tilde de torpedo op, de draadlont van de granaat werd gespannen en de ontsteker geactiveerd, met een vertraging van vijf seconden... Mallory stond in de koele ochtendbries, starend naar de twee commandotorens voor hem uit, één al half onder water, de andere nog iets hoger. Zestig meter verder sloegen de eerste golven over het dek van de achterste U-boot. De hoofden waren verdwenen van de brug. Maar de explosie kwam niet. Ze hebben de granaten gevonden, dacht Mallory. Hoe kun je ook verwachten dat je een U-boot kunt vernietigen met granaten en een paar touwtjes? Hij draaide het roer naar bakboord om de Stella in de smalle baan van turquoise te houden die de lichtgroene ondiepte van de inktblauwe vaargeul scheidde. De romp van de onderzeeër verdween nu onder water. De U-boot ging ontsnappen. Mallory zocht naar een sigaret, stak hem tussen zijn lippen en tuurde naar het water. De vaargeul explodeerde in zijn gezicht. Een straal van verblindend wit vuur spatte omhoog tot aan de hemel en nam miljoenen tonnen water mee, dat maar bleef klimmen, totdat het leek of het nooit meer naar beneden zou komen - een omgekeerde waterval, die een tumult veroorzaakte waarbij het geluid van een donderslag niet meer was dan dat van een vallende speld op een Perzisch tapijt. Een muur van water sloeg tegen de Stella Maris aan, wierp haar opzij en brak over haar heen. Toen de boot weer recht lag, was de mast verdwenen, maar als door een wonder liep de Bolander-diesel nog steeds. Andrea greep een bijl, hakte op het want in en schopte het tuig overboord, dat als een zieltogend zeemonster op het dek lag. Het stortte in zee, tussen de olie, de matrassen en andere, minder goed herkenbare wrakstukken die nog steeds naar boven kwamen uit de draaikolk van zand en water die ooit een van de drie Werwolf-onderzeeërs was geweest. De boot moest al diep in de vaargeul zijn gedoken, dacht Mallory, anders zou hij de Stella Maris met zich mee hebben genomen... Verderop klonk een onderaards gerommel, gevolgd door een eruptie van luchtbellen aan de oppervlakte. De luchtbellen zaten vol met rook. Toen ze uiteenspatten, lieten ze een laag olie op het water achter. ‘Wat was dat?’ vroeg Hugues. ‘Nog een U-boot,’ zei Mallory. De eruptie van luchtbellen duurde een halve minuut - grote bellen, en heel veel. Maar geen lichamen. Geen matrassen. De stalen machine was veranderd in lucht en olie. ‘Bon Dieu,’ zei Hugues, ontzet. ‘De schepen,’ zei Jaime, die over zijn schouder naar achteren keek. De koopvaarders hadden hun ankers gelicht. Ze leken opeens veel groter, achter de fontein van rook en schuim die nog steeds neerdaalde na de explosie van de eerste U-boot. De machinegeweren aan dek spuwden weer spoorkogels uit. ‘Merde,’ zei Jaime. De vrachtschepen waren sneller dan de Stella Maris. Ze zouden haar inhalen en tot zinken brengen. In het gunstigste geval. Nou, Dusty, dacht Mallory opeens verrassend vrolijk, we zitten allemaal in hetzelfde schuitje. Andrea had de Bren uit het ruim gehaald. Hij lag op het achterdek van de Stella en vuurde op de voorste koopvaarder. Lichtflitsen dansten om de monding van de loop. Eén Bren tegen die grote schepen, dacht Mallory. Dat is niet eerlijk... Uit de richting van de zee klonk een gerommel dat de Stella deed huiveren onder Mallory’s voeten. Toen hij omkeek, zag hij een witte berg van water hoog de lucht in rijzen. Meteen was hij de vrachtschepen en al het andere vergeten. Want die berg, die even snel weer instortte als hij was ontstaan, was een waterige grafsteen voor Dusty Miller. Drie uit drie. Een score van honderd procent. Maar Dusty Miller was dood. Kogels vanaf de vrachtschepen floten langs zijn oren en geselden het wrakke hout van de Stella. Mallory lette er niet op. Hij draaide de boeg van de vissersboot naar volle zee. Het was een rustige zee. De smaragdgroene spiegel werd alleen ontsierd door wat olievlekken en wrakstukken. De oude vissersboot zwoegde naar de noordelijke horizon, met de stank van heet metaal uit het luik van de machinekamer, zwaar deinend met al dat water in haar buik. En achter haar aan, met de Uruguese vlaggen slap aan de lijnen, kwamen de vrachtschepen, die snel terrein wonnen. De machinegeweren spuwden een storm van spoorkogels uit. ‘Wat nu?’ zei Hugues. Mallory grijnsde, maar zonder humor. Zijn ogen hadden een glinstering die Hugues met afschuw vervulde. ‘We zoeken dekking,’ zei Mallory. ‘Straks worden we tot zinken gebracht of gevangengenomen, of allebei.’ Kogels sloegen in het dek van de Stella Maris. De splinters spatten hun om de oren. ‘De hele boot valt uit elkaar,’ zei Hugues. ‘Grote kans,’ zei Mallory. Ze hadden de haven nu achter zich. Het voorste vrachtschip bereikte de havenmonding. Een zwarte, vette rook walmde uit de schoorsteen toen het schip steeds dichterbij kwam over het donkerblauwe water van de vaargeul. Eenmaal op volle zee zouden de koopvaarders meer snelheid kunnen maken en was de Stella Maris definitief verloren. Ze namen niet meer de moeite om dekking te zoeken. Ze staarden naar de hoge boeg van het aanstormende vrachtschip en de snor van water onder het schip. Boven de boeg zagen ze de brug, de dunne blauwe rook van de machinegeweren op de brugvleugels en de hoofden van de kleine figuurtjes die toekeken. Die schuimende boeggolf zou het laatste zijn wat ze ooit zouden zien. De Stella Maris zou erdoor worden opgetild, vlak voordat het vrachtschip de kleine vissersboot zou overvaren en verpletteren in de koude groene zee. Opeens voelde Mallory zijn adem stokken. Hugues stond naast hem en klemde zijn hand als een bankschroef om Mallory’s arm. Want de snor van witschuimend water voor het koopvaardijschip was plotseling verdwenen. De scherpe stalen boeg sprong omhoog en het schip kwam tot stilstand. De vrachtvaarder was vastgelopen op de U-boot die vijf minuten eerder in de vaargeul was geëxplodeerd. Terwijl ze toekeken, sloeg het tij tegen de achtersteven van het schip en smeet het schuin op de stroming, totdat de koopvaarder niets anders meer was dan een stalen muur die de doorgang versperde - de enige uitgang die de haven bezat. Heel even stokte het machinegeweervuur en rolde er een bulderend geluid over die windstille watervlakte. Het geluid van Andrea, die lachte. Toen begonnen de machinegeweren opnieuw. Ze vuurden met een fanatieke maar machteloze woede. De kogels klopten de zee op tot een witte schuimkraag en de romp van de vissersboot trilde onder de aanval. Mallory dook weg in het stuurhuis. Nog vijf minuten, dacht hij, dan waren ze buiten schootsafstand. Het lawaai was oorverdovend. Vliegend metaal floot en jankte door de lucht. Maar Mallory hoorde ook een ander geluid: Hugues. Hugues, die luid begon te schreeuwen. De Fransman stond aan dek en wees naar iets in het water. Een oranje vlek, die zich bewoog, een arm omhoog stak en wuifde - een zwakke poging, maar duidelijk zichtbaar. Een hand met een brandende oranje rookgranaat. En toen de oranje rookwolk om het opduikende hoofd werd weggeblazen, was het onmiskenbaar het hoestende en verwrongen gezicht van Dusty Miller. Mallory gaf een ruk aan het roer. De Stella draaide zich dwars op de regen van kogels. Hugues bleef roekeloos op het dek staan, recht overeind, zonder enige bescherming. Miller dreef naar de vissersboot toe. ‘Grijp hem!’ schreeuwde Mallory. Hugues boog zich over de rand. Toen ze Miller passeerden, liet hij zijn hand zakken. Miller stak zijn arm omhoog en ze grepen elkaar vast. De Stella sleepte Miller met zich mee en Hugues’ arm was de sleepkabel. Opeens ging er een huivering door Hugues heen en verschenen er vier donkere vlekken op zijn vest. Maar toen was Andrea al bij hen en greep Miller met zijn grote hand. Eén ruk, en ze lagen allemaal op het dek: Andrea, Hugues en Miller. Het water stroomde van Miller af. Hij hijgde als een gevangen zalm. Mallory draaide de boeg bij de haveningang vandaan. De oranje rook dreef naar achteren. Al gauw waren ze buiten het bereik van de kogels en werd er niet meer geschoten. Miller stak een sigaret op. Zijn gezicht was bleek en grauw. De wallen onder zijn ogen leken groot genoeg om al het materiaal van een expeditieleger in op te slaan. ‘Goedemorgen,’ zei hij. ‘Is er wat te drinken?’ Mallory gaf hem de fles cognac die wonder boven wonder niet was geraakt in de met kogels doorzeefde kast van de stuurhut. ‘Hoe ben je ontsnapt?’ vroeg hij. Miller hief de fles. ‘Ik wil een dronk uitbrengen op de gezondheid van twee moffen,’ zei hij. ‘De heren Siebe en Gorman. En de slimste manier die de wetenschap heeft uitgevonden om uit een onderzeeboot te ontsnappen.’ Hij nam een flinke slok. Andrea kwam naar achteren. ‘Hugues wil praten,’ zei hij. Hugues lag op het dek in een rode plas. Mallory hoorde zijn longen rochelen toen hij sprak. ‘Het spijt me,’ zei Hugues. Meer kon hij niet zeggen. ‘Deze man is een verrader,’ zei Andrea. Mallory keek naar het bleke, blauw aangelopen gezicht en de uitpuilende ogen. ‘Waarom?’ vroeg hij. Hugues’ blik ging van Andrea naar Mallory. ‘Om Lisette te redden,’ zei Andrea. ‘En zijn kind. De Gestapo was haar gevolgd naar St. Jean. Toen ze haar wilden oppakken, samen met Hugues, heeft hij het op een akkoordje gegooid. Ze hebben ons toen niet gearresteerd, omdat ze ons liever wilden betrappen bij de sabotage. Zodra Hugues wist dat we op de Cabo zaten, heeft hij hen gewaarschuwd.’ Hugues haalde zijn schouders op. ‘Ik heb het gedaan voor mijn kind,’ zei hij. Toen kwam er een straaltje bloed uit zijn mond en stierf hij. Lisette stond half in de deuropening. Ze zag er bleek en vermoeid uit, met diepe donkere wallen onder haar ogen. In haar ogen blonken tranen. ‘Hij was een man die alles had verloren wat hij liefhad,’ zei ze. ‘Toen hij voor het eerst in de Pyreneeën kwam, vertelde hij me wat er met zijn vrouw en kinderen was gebeurd. Hij was een eenzame man, ik kan jullie niet zeggen hóe eenzaam. Maar een goed mens.’ De tranen liepen nu over haar wangen. ‘Een man die hartstochtelijk veel van zijn land hield. En van mij. In een oorlog kunnen zulke dingen gebeuren, dat is niet zo vreemd.’ ‘Enfin, hij was een verrader,’ zei Jaime. Mallory keek naar het donkere, magere gezicht met de zware snor en de afstandelijke ogen. Jaime haalde zijn schouders op. Hij was een smokkelaar, een man die dwars door bergen liep als hij er niet overheen kon, een man die apart stond van iedereen. Niemand zou ooit weten of Jaime vocht voor iets waar hij in geloofde, of alleen om te overleven. Waarschijnlijk wist Jaime het zelf niet eens. Mallory keek naar Andrea, met zijn donkere, gesloten gezicht, en naar Millers vermoeide kop, met de olie en het opdrogende zout in zijn stekeltjeshaar. Misschien wisten ze geen van allen waarom dit allemaal gebeurde. Misschien deed het er uiteindelijk ook niet toe, zolang het noodzakelijk bleef om dit soort dingen te doen. Als iemand ze maar deed. Hij kwam moeizaam overeind en sloeg een arm om Lisettes schouders. ‘Ik hield niet van hem,’ zei ze, ‘maar hij is de vader van mijn kind. Dat is toch ook iets waard, hein?’ Dat was een vraag waarop Mallory geen antwoord wist.