4

Maandag 19:00 uur-dinsdag 05:00 uur

 

De inwoners van St. Jean-de-Luz letten nauwelijks op de pantserwagen van de ss. Daar zagen ze er te veel van. Mallory keek recht voor zich uit toen ze de eerste huizen passeerden. ‘We hebben een veilige plek nodig.’ zei hij tegen Jaime ‘Geen grot, deze keer.’ Jaime knikte. Aan de rand van het stadje zei hij: ‘Stop hier maar.’ Miller draaide de pantserwagen een pad op, naar een roestig ijzeren hek met een ketting en een hangslot dat was verzegeld met een hakenkruis. Jaime forceerde de ketting, liet hen binnen en repareerde de ketting achter hen. Achter het hek lag een boerenerf, dat in haast verlaten leek. De ramen van de boerderij stonden open en de kapotte luiken klapperden in de bries vanaf zee. De stallen van het vee waren leeg. ‘De nazi’s hebben de mensen afgevoerd,’ zei Jaime. ‘De mannen zijn naar een werkkamp gestuurd. Later hebben de vrouwen onderdak geboden aan het verzet. Zij zijn ook opgepakt. Daarna is hier niemand meer geweest.’ Mallory wandelde rond. Er hing een smerige, ongezonde stank. In de ruiven van de schuur lag hooi te schimmelen. De mest in de goten was opgedroogd. In het huis lagen de lakens en dekens nog op de bedden en in de keuken stond een beschimmelde steelpan op het koude fornuis. Het leek of hier de pest was uitgebroken. Maar Mallory was minder geïnteresseerd in het huis dan in de vluchtroutes. En die stemden hem tevreden. Het huis lag in een bosje steeneiken, tussen open velden met voldoende diepe, bruikbare greppels. Het dichtstbijzijnde huis stond tweehonderd meter verderop, met een blinde muur naar de boerderij toe. Bovendien zaten ze hier achter een ijzeren hek met een ogenschijnlijk ongebroken nazi-slot. Ze zetten de pantserwagen in de schuur en sloten de deur. Daarna gingen ze op de kapotte stoelen rond de keukentafel zitten en rookten een sigaret, terwijl de vlooien vanaf de vloer hun enkels aanvielen. De ondergaande zon wierp gele stralen door de kringelende rook. Mallory had een jaar kunnen slapen. ‘We moeten naar het café,’ zei Hugues. Mallory knikte. Hugues had donkere wallen onder zijn ogen van vermoeidheid. Mallory vond het jammer dat hij de man niet echt vertrouwde. Dat café zou een valstrik kunnen zijn. ‘Stel dat Lisette heeft gepraat?’ zei hij. ‘Niets aan te doen,’ zei Hugues. ‘Dat risico moet ik nemen.’ Sinds Colbis was Mallory de Normandiër als een zwakke schakel gaan beschouwen, maar hij had ook gezien hoe Hugues Thierry had achtervolgd - een doodsbange, schreeuwende Thierry die ervandoor wilde gaan toen zijn Duitse vriendjes kwamen. Het was een smerig karweitje geweest, dat Mallory graag aan Hugues had overgelaten. Later, toen ze onder dreiging van de Spandau in het ondiepe graf stonden dat ze voor zichzelf hadden gegraven, had hij hetzelfde gezien. Hugues was bang, dat zeker, maar hij durfde zijn eigen angst wel onder ogen te zien. En dat was échte moed, wist Mallory. Maar Hugues’ moed was niet het probleem. Het probleem was dat ze Guy Jamalartégui moesten vinden. Het speet Mallory, maar hoe dapper Hugues ook mocht zijn, hij kon hem niet vertrouwen. Niet voor honderd procent. Als ze de Normandiër in zijn eentje lieten vertrekken, zou hij misschien met de Duitsers onderhandelen over Lisettes leven en dat van zijn ongeboren kind. Mallory staarde naar de rookwolk om Millers hoofd. De korporaal zat onderuitgezakt in zijn stoel, met zijn laarzen op tafel. ‘Ik ga wel mee,’ zei Miller, die Mallory’s blik opving. ‘Ik lust wel een borrel.’ Tien minuten later liepen ze naar de haven van St. Jean-de-Luz, Miller als een onwaarschijnlijk lange Fransman, met een zwarte baret en een blauwe overall waarvan de broekspijpen om zijn kuiten flapperden. Hij had de kleren gevonden in een kast op de boerderij. Ze stonken naar de ratten. Maar zijn papieren kwamen van de SOE en waren in orde. Hugues droeg nog de trui en de ribbroek waarin hij door de berg geklauterd was. Hij had ook een baret opgezet. Ze waren allebei vuil en ongeschoren. Ze kauwden rauwe knoflook en ze hadden stof in de schrammen en schaafwonden van hun handen gewreven. Afgezien van Millers lengte, zagen ze eruit als gewone Franse boeren, op weg van de akkers naar het café. Het leek wel of de oorlog aan St. Jean-de-Luz voorbij was gegaan. Het gouden avondlicht had een glinstering die de nabijheid van een grote watervlakte verried. De bewoners waren buiten, genietend van het weer. Een meisje met donker haar draaide hooghartig haar hoofd om toen Miller naar haar knipoogde. Miller zuchtte en verlangde naar een sigaret, maar hij had alleen blonde tabak, en als hij die rookte in dit stadje, kon hij net zo goed het Amerikaanse volkslied zingen en met de Stars and Stripes gaan zwaaien. Het Café de L’Océan lag strategisch aan het kruispunt van twee smalle stegen in het Quartier Barre, ten noorden van de haven. Aan het einde van het steegje zag Miller de kade. Er stonden twee Duitsers in grijze uniformen naast een motor met zijspan, onder een vlucht krijsende meeuwen. Zo te zien rookten ze gewoon een sigaretje en keken naar de zee. Maar als er straks een SS-pantserwagen en zes mannen werden vermist, zou de pleuris uitbreken. Miller hoopte dat ze nog genoeg tijd hadden. Bij het café aangekomen wierp Hugues een blik door het steegje, als een samenzweerder in een slecht toneelstuk. ‘Naar binnen,’ zei Miller, haastig maar niet onvriendelijk, en hield de deur voor hem open. Het Café de 1’Océan was een gelagkamer van zes bij zes meter, met een bar in een hoek. Er zaten ongeveer dertig mannen en vijf vrouwen in een mist van sigarettenrook. Twee Duitsers in uniform zaten te dammen aan een hoektafeltje. Toen hij hen zag, verstijfde Hugues als een jachthond die een korhoen had ontdekt. Miller tikte hem op zijn arm en zei: ‘We zijn goed gecamoufleerd.’ Hopelijk had hij gelijk. Hugues slikte. Zijn adamsappel wipte op en neer boven de gerafelde kraag van zijn hemd. Hij wrong zich naar de bar, naast een oudere man met een baret, een grote grijze snor en bloeddoorlopen gele ogen. ‘Een cognac voor mij,’ zei hij tegen de dikke caféhouder, ‘en een cognac voor mijn vriend de Admiraal.’ De cafébaas had scherpe ogen, als donkere krenten. ‘LAmiral Beaufort?’ ‘Precies.’ Hugues bleke, roze gezicht vertoonde een dun laagje zweet. De BBC had het wachtwoord doorgegeven, maar het was altijd mogelijk dat er iets fout was gegaan en dat deze onverstoorbare cafébaas, van wie Hugues wist dat hij voor het verzet werkte, niet zou reageren. Maar diep in zijn hart vond Hugues dat best. De cafébaas gaf hem de cognac en schreef met een stompje potlood een gewichtige rekening uit. Hugues gaf een van de glazen aan Miller door en zei:’Salut.’ Toen bekeek hij de rekening. Bovenaan stonden de woorden ‘Guy Jamalartégui, Rue du Port 7, Martigny.’ Hugues haalde geld uit zijn zak en schoof het over de bar, samen met de rekening. De cafébaas borg het geld in de kassa, scheurde de rekening in kleine snippers en gooide ze in een afvalbak. ‘Bon, zei Hugues.’On s’en va?’ Naast hem fluisterde een schorre stem:’ Vive la France!’ Hugues’ hart bonsde in zijn keel. Het was de man met de grijze snor. Hugues draaide zich naar hem toe. ‘Ik heb het papiertje gezien. Hij is een goeie vent, Guy,’ zei de man met de snor. Zijn adem rook als een distilleerderij. ‘Een heel goeie vent. Mag ik me voorstellen? Ik ben Commandant Cendrars. Misschien hebt u van me gehoord?’ Hugues’ ogen gingen snel naar de dammende Duitsers aan hun tafeltje. Hij glimlachte moeizaam. ‘Helaas niet,’ zei hij. ‘Neemt u me niet kwalijk...’ ‘Het Croix de Guerre, bij de Marne,’ zei de oude man. ‘Een zwaard dat al lang in de schede is gestoken, maar zijn scherpte niet heeft verloren. Het is klaar voor gebruik.’ Hij boog zich dicht naar Hugues toe. Het was stil geworden om hem heen. Cendrars’ alcoholische fluistertoon was bijzonder doordringend en hij gedroeg zich als een samenzweerder. ‘Ik ben niet de enige. Er zijn nog anderen zoals ik, die op het goede moment wachten. Het moment dat nu snel gaat komen... of al gekomen is. De grote strijd om Frankrijk van het nazi-juk te bevrijden. Wij zijn geen communisten, monsieur. Zelfs geen socialisten, zoals de résistants. Ik neem aan dat u ook geen communist bent. Non, wij zijn eenvoudige Fransen...’ ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Hugues nog eens, ‘maar straks gaat de avondklok in.’ ‘Vandaag, in de bergen...’ vervolgde Cendrars en hij kneep veelzeggend zijn oranje ogen samen. ‘Ze zeggen dat er zes SSers zijn gedood.’ De stilte was nu te snijden. Iedereen luisterde mee. Miller dronk zijn glas leeg, greep Hugues stevig bij zijn arm en trok hem mee naar buiten. ‘Wat zei hij allemaal?’ ‘Onzin,’ zei Hugues. ‘Een stomme ouwe klootzak. Een stomme ouwe, koningsgezinde con...’ ‘Geen politiek,’ zei Miller. ‘Naar huis, James.’ Ze gingen op weg. Miller bleef een eindje achter Hugues. Die Cendrars beviel hem niet. En het beviel hem nog minder dat de dood van de SS’ers op de berg nu al in het stadje bekend was. De Duitsers zouden niet stilletjes zitten treuren om hun kameraden. Ze zouden de omgeving uitkammen en vergeldingsacties uitvoeren... Voor hem uit was Hugues plotseling blijven staan. Hij praatte met een kleine gestalte in een dikke overjas en een wollen muts. Opeens sloeg hij zijn armen om de kleine gestalte heen en maakte een jammerend geluid dat half een lach en half een huilbui leek - een vreemd en angstwekkend geluid, dat in de wijde omgeving te horen was. Miller trok zijn baret wat dieper in zijn ogen, draaide zich om en begon een andere kant uit te lopen. Plotseling zei de gestalte in het Frans: ‘Jezus, hou je kop.’ Miller sprong achteruit alsof hij in zijn buik was geschoten. Stomverbaasd keek hij om. Zijn mond viel open. ‘Wees een vent,’ zei de kleine gestalte. Lisette. ‘Hugues,’ zei Miller, ‘we moeten hier weg.’ ‘Ja. Jullie moeten hier weg,’ bevestigde Lisette. Dit gaat helemaal verkeerd, dacht Miller. Hugues staarde het meisje aan. Hij begreep niet wat ze zei. Door zijn vreugdetranen leek haar gezicht te stralen, als van een engel. De oorlog was hij totaal vergeten. Hij was een man, en deze vrouw droeg zijn kind. Meer hoefde hij niet te weten. Nu konden ze voor altijd gelukkig zijn. ‘Je bent vrij,’ zei hij. ‘Ja,’ zei Lisette. ‘Maar in godsnaam, loop nou door.’ ‘Wat?’ Miller schraapte zijn keel. Lisette zag er goed uit. Ze mankeerde niets. Acht maanden zwanger en blakend van gezondheid. Niet best. Helemaal niet best. ‘Ze zeiden dat je naar het hoofdkwartier van de Gestapo in Bayonne was gebracht.’ ‘Dat is ook zo,’ zei Lisette. Ze keek snel het steegje door. Het was verlaten. De avondzon wierp diepe schaduwen. ‘Maar ze hebben me laten gaan. Vanwege de baby.’ Haar gezicht was nog hetzelfde: bleek, scherp, met de doorschijnende huid en de donkere wallen onder haar ogen van een vrouw die het einde van haar zwangerschap naderde. Ze was duidelijk niet gemarteld. ‘Wat is er precies gebeurd?’ vroeg Miller. ‘Ze vroegen me wat ik wist en wat ik in het dorp te zoeken had. Ik zei dat ik op bezoek was en nergens iets van wist. Ze... nou, ze schenen me te geloven. Een vrouw in mijn toestand zou niet liegen, zeiden ze. Uit respect voor haar ongeboren kind.’ Ze grijnsde met witte tanden, een grijns die alle schaduwen van haar gezicht verdreef. ‘Ik sprak ze niet tegen.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Miller. ‘Maar hoe heb je ons hier gevonden?’ ‘Ik wist dat jullie op weg waren naar St. Jean-de-Luz. En wie iets wil weten in St. Jean, komt altijd in het Café de L’Océan terecht. Dat is bekend.’ ‘O ja?’ Niet zo mooi, dacht Miller. Helemaal niet zo mooi. De Gestapo had zich nooit iets aangetrokken van ongeboren kinderen, laat staan de baby van een moeder die gevangen was genomen bij een overval op een verzetshaard. De Gestapo had haar alleen laten gaan in de hoop dat Lisette hen naar haar vrienden zou leiden, ik moet weg,’ zei Miller. ‘Jij?’ vroeg Hugues. ‘We zijn met een militaire actie bezig en ik ben bang dat we groot gevaar lopen in deze stad. We moeten opschieten .’ ‘Lisette gaat met ons mee.’ Millers gezicht werd zo grauw als beton. ‘Ik ben juist bang dat het hier zo gevaarlijk is omdat Lisette door de Duitsers is gevolgd. Vanuit Bayonne.’ Hij keek Hugues strak aan en zag hem fronsen. Hugues vocht een strijd uit met zichzelf, maar Miller kende de uitkomst al. De Fransman had Lisette al één keer achtergelaten ter wille van hun missie. Dat zou hij geen tweede keer doen. ‘Je moet weg,’ zei Lisette. ‘Nee,’ zei Hugues. Miller draaide zich om en begon te lopen. Hij moest zich beheersen om niet te gaan rennen. Rustig wandelde hij terug, in de richting van de boerderij. Hij hoorde voetstappen achter zich: één paar korte benen, één paar lange. In een winkelruit zag hij hun reflectie. Hugues had zijn arm om Lisettes schouders geslagen en had een gekwelde uitdrukking op zijn gezicht. De voetstappen aarzelden en stopten. Miller liep door, wat sneller nu, naar de rand van de stad. Verdomme, dacht hij. Hugues had het adres gezien dat de cafébaas op de rekening had geschreven. En het zou de Duitsers niet veel tijd kosten om het hem te ontfutselen. Het was een puinhoop. Een gigantische, stinkende, walmende, vijfsterren puinhoop. De afstand tussen de huizen werd groter. Voor hem uit hoorde hij het gerammel van een truck. Miller dook weg tussen een paar struiken in de berm. Een vrachtwagen met soldaten denderde voorbij. Hun gezichten stonden uitdrukkingsloos onder hun kolenkithelmen. Hugues en Lisette hadden zich niet verborgen. De vrachtwagen stopte met piepende remmen. Een officier klom uit de cabine. ‘Papiers?’ hoorde Miller hem snauwen. In zijn binnenzak had Miller een persoonsbewijs, een werkvergunning, een bonnenkaart voor voedsel en tabak, een pasje voor het grensgebied en een medische verklaring, ondertekend door dokter Lebayon uit Pau, waarin stond dat hij wegens chronische rugklachten niet als dwangarbeider naar Duitsland kon worden gestuurd. Miller voelde zich beschermd door die papieren, maar hij wist dat hij snel door de mand zou vallen onder een kruisverhoor over zijn ooms van moeders kant of de kleur van de baard van dokter Lebayon. Hij hoopte dat Hugues en Lisette nog helder konden denken, maar hij betwijfelde het. Stil als een schaduw glipte hij door de struiken weg. Tien minuten later was hij terug op de boerderij. ‘Waar is Hugues?’ vroeg Mallory. Miller vertelde het hem. Mallory stak een sigaret op. Toen liet hij hem op de vloer vallen, trapte hem uit en gespte zijn koppel om. ‘We gaan hier weg,’ zei hij. ‘Waarheen?’ vroeg Miller. ‘Naar Martigny.’ ‘Stel dat ze praten?’ ‘Niets aan te doen,’ vond Mallory. ‘Dan reageren de Duitsers wel. Als ze niet reageren, heeft niemand iets gezegd.’ En anders, dacht Miller somber, zijn we er geweest. Voor de zoveelste keer.

***

Het kwam door een berg in de Southern Alps, de Mount Capps, een verraderlijke top, vol spleten en onbetrouwbare rotsen, met sneeuwvelden waaruit de ochtendzon lawines van stenen losmaakte, die later op de dag naar beneden stortten als bulderende tankregimenten, met rookpluimen van verpulverd steen en ijs. Op de derde dag van de klim had Mallory het basiskamp verlaten. Beryl en George, zijn metgezellen, waren achtergebleven. Hij had een bivak opgeslagen in de luwte van een grote rots, halverwege een gletsjer, waar hij een koude, onrustige nacht had doorgebracht tussen de spleten en richels van het opvriezende ijs. Om vier uur was hij wakker geworden en zijn tent uit gekropen. De hemel was helder en de top van de Mount Capps leek een vredige piramide van roze glaceer, met boven de hellingen de zilveren bol van Venus. Het was een prachtige ochtend. Mallory liep drie meter bij zijn tent vandaan, naar een rotsrichel die hij als latrine gebruikte. Hij liet zijn broek zakken. Boven zijn hoofd begon het opeens te rommelen. Plakken sneeuw zeilden omlaag. Het gerommel werd een gebulder. Hij keek om naar zijn tent. Een vijftien meter hoge muur van sneeuw, ijs en rotsen donderde voor zijn gezicht langs, met een snelheid van minstens driehonderd kilometer per uur. De ijzige luchtstroom wierp hem tegen de rotsen. Met suizende oren hees hij zich overeind. Hij had zijn bepakking, de reservetouwen, het eten, de extra kleren en zijn slaapzak in de tent achtergelaten. De tent was verdwenen. Er zat alleen nog een diep gat in de bergwand, gevuld met puin. Het enige wat hij nog had waren het touw om zijn middel, zijn bijl en het geluk dat hij al op zijn tiende jaar met bergbeklimmen was begonnen. Hij ritste zijn broek weer dicht. Beryl en George zaten beneden op hem te wachten. Ze waren zes weken bezig geweest met de voorbereidingen van deze expeditie. Niemand had nog ooit de zuidoost-wand van de Mount Capps beklommen. Die decemberochtend, om vier uur, drieduizend meter boven zeeniveau, dacht Mallory: Beryl en George en de rest van het team rekenen op je. Het gaat niet alleen om je eigen leven; je hebt ook verplichtingen. Als je verder klimt, wordt het misschien je dood. Maar als je afdaalt, loop je net zoveel gevaar. Drie uur naar de top, en dan negen uur omlaag naar het basiskamp. Als je toch moet sterven, dan liever in de aanval dan op de terugtocht. En dus had hij zijn enige touw over zijn schouder geslingerd en zijn bijl gepakt. Acht uur later was hij alweer terug in het basiskamp. Via de top. De kranten noemden hem een held. Zelf vond hij dat hij zijn werk had gedaan en het team niet in de steek had gelaten. Dat was hem voldoende. En nu zat de rest van het team aan de zuidkust van Engeland, honderdduizenden mannen die wachtten op de schepen voor de invasie. Het zou gevaarlijk worden. Maar het was gewoon zijn werk.

***

Ze vertrokken snel, door de velden. Andrea droeg Wallace. Ze hadden nauwelijks geslapen - een hazenslaapje waar ze duizelig en vermoeid uit wakker waren geworden. Toen ze door de boomgaarden en de jonge korenvelden sjokten, begon het weer te regenen. De takken sloegen tegen elkaar in de striemende regen. De stad was donker onder de avondhemel. De nacht viel toen Jaime hen langs de zuidelijke rand loodste. Ze staken de donkere wegen over, beklommen een paar lage heuvels en daalden de terrassen af. Ze hoorden het gebulder van motoren in St. Jean-de-Luz. Aan de overkant van de baai marcheerden Duitse troepen. Waarheen en tegen wie? Ze konden alleen maar hopen dat Hugues en Lisette er niets mee te maken hadden. Eén ding tegelijk. ‘Wacht hier even,’ zei Jaime. Ze stonden boven aan een stenen paadje dat steil omlaag liep. Beneden stroomde water, als golvend metaal. Jaime verdween in het donker. ‘Andrea?’ vroeg Mallory. ‘Even rondkijken?’ Andrea legde Wallace achter een muurtje - in een aardappelveld, zo te zien - en drukte hem voorzichtig een Schmeisser in zijn handen. Wallace voelde zijn hoofd bonzen door de koorts en de morfine. Eerst had hij deze mensen voor amateurs aangezien, echte beunhazen van de SOE, maar daar dacht hij nu anders over. Voor zover hij nog helder kon denken. Dit was het koelbloedigste, zakelijkste en meest efficiënte team dat hij ooit was tegengekomen. Hij zou het nooit toegeven als hij bij zijn volle verstand was, maar hij wist dat ze beter waren dan enig SAS-team waarmee hij had gewerkt. De SAS was als een rugbyploeg, die trainde door rondjes over het veld te lopen, veel wedstrijden te spelen en te winnen. Maar dat was een kinderlijke teamgeest. Deze mannen speelden in een heel andere divisie. Wallace zou graag aan hun normen voldoen. Maar hij wist niet hoe. Hij had genoeg medische kennis om te beseffen dat hij er slecht aan toe was. Heel slecht. Zonder de morfine had hij het koud, steenkoud, afgezien van die grote bonzende klomp in zijn maag. En die klomp leek steeds groter te worden en zijn zieke vingers uit te strekken naar de rest van zijn lichaam. Hij had rust moeten nemen, dacht hij. Hij had in dat bordeel moeten blijven. Maar dan zou hij door de Duitsers zijn doodgeschoten, en waarschijnlijk eerst gemarteld. Goed, de tocht door die donkere, natte, ondergrondse holen was ook een marteling geweest. Hij had de kogel langs zijn buikwand voelen schrapen en de koorts door zijn lichaam jagen... al die weken (of waren het maar uren?) geleden... maar het was een marteling die hij had doorstaan omdat hij lid was van een team van volwassen kerels. Wat een leven... Wallace voelde de strakke, koortsige huid van zijn gezicht verstrakken toen hij grijnsde. Je denkt dat je een hele vent bent, bij de junioren, met hun bommen en hun jeeps en hun machocultuur. Maar dan kom je bij het eerste elftal. De eerste twee minuten voel je je nog een echte kerel... ... maar daarna? Andrea klom geruisloos over de tuinmuren van het dorp. Ergens begon een hond te blaffen. Al gauw was het een heel concert. In een van de huizen gooide een man een raam open en vloekte. Het motregende. Aan de voet van de heuvel - meer een rots, eigenlijk - deinde de zee met zilveren golven in het maanlicht. Afgezien van de verduistering had het vredestijd kunnen zijn. Er kwam een herinnering bij hem op aan een bruiloft, met lange tafels, flessen, vrolijkheid en sigarettenrook die opsteeg in de warme Egeïsche avond, met de maan vlak boven het blauwe water. Zo had het hier ook kunnen zijn, en zo zou het ooit weer worden. Maar het was een heel verre herinnering, alsof hij door de verkeerde kant van een telescoop keek - ver weg, door al die lange oorlogsjaren. En de herinnering werd al gauw verstikt door het beeld van zijn vermoorde ouders, hun leeggebloede lichamen op het kiezelstrand van de rivier. Het werd verstikt door een koor van doodskreten en de honderden nachtelijke expedities die Andrea als kolonel in het Griekse leger had ondernomen, toen hij nauwelijks meer een mens was, maar een groot, gevaarlijk roofdier dat aan niets anders meer kon denken dan aan doden. Andrea glipte over de laatste tuinmuur en stak een veld over naar de rand van de lage rots. Beneden in het dorp was een steiger, een stenen kade met een paar sloepen die onrustig aan hun touwen deinden. De regen viel zachtjes maar gestaag. Andrea keek toe, geduldig als een stenen beeld. En zijn geduld werd beloond. Daar beneden, in de luwte van een schuurtje aan het begin van de pier, werd een lucifer aangestreken, die een gezicht verlichtte onder de scherpe rand van een stalen helm. En een tweede gezicht. De regen viel en de honden blaften. Andrea sloop terug zoals hij gekomen was. Mallory, Miller en Jaime lagen te wachten onder het muurtje. ‘Een bunker op de heuvel tegenover ons,’ zei Mallory. ‘Die bestrijkt de hele haven.’ ‘Twee wachtposten,’ meldde Andrea. ‘Op de kade. Geen bunkers aan deze kant.’ ‘En geen soldaten in het dorp,’ zei Miller. ‘Die Guy woont in het derde huis vanaf de kade.’ ‘Neem Wallace maar mee,’ zei Mallory. De honden blaften nog steeds toen ze met hun vijven over drie muurtjes klommen en de achterkant van een huis bereikten. Een woedende hond vloog Andrea aan. Andrea legde zijn grote hand op de kop van het dier en sprak het kalmerend toe, in het Grieks. De rustige, simpele woorden van een man die gewend was met dieren om te gaan. De hond bedaarde. Snel opende Mallory de achterdeur. Miller en Jaime stonden al in de kamer voordat de man aan de tafel goed en wel besefte wat er gebeurde. Hij was klein en mager, met een kaal bruin hoofd, een neus die al heel wat keren was gebroken, en scheve gele tanden. Hij had een lepel in zijn rechterhand en een snee brood in zijn linker. Hij zat iets te eten uit een schaaltje. Hij keek op. Zijn mond viel open en zijn ogen gingen snel heen en weer, zoekend naar een uitweg, maar die was er niet. Hij haalde diep adem en wilde iets zeggen. ‘Wij zijn vrienden van Admiraal Beaufort,’ zei Jaime. ‘Monsieur Guy Jamalartégui?’ De man kneep zijn zwarte oogjes samen. Zijn mond ging dicht en hij begon weer te kauwen. Het hoofd knikte en de mond vroeg: ‘Hebben jullie het geld?’ ‘Ja.’ ‘Jullie zijn met een hele groep. Laat één man het woord doen,’ zei Jamalartégui. ‘Er zijn Duitsers in de buurt.’ ‘Vier in de bunker en twee op de kade,’ zei Mallory. ‘Is dat alles?’ Jamalartégui knikte. ‘Tenzij er nog een patrouille komt.’ Hij leek onder de indruk. Andrea legde Wallace in een stoel bij het fornuis. Wallace had moeite met ademen. Zijn doodsbleke gezicht had een blauwachtige glans. Het bleef even stil, afgezien van het sissen van het fornuis en het gekletter van de regen tegen de ruiten. Er hing een lucht van knoflook, tomaten, wijn en brandend hout. ‘Jaime,’ zei Mallory, ‘jij bent onze tolk.’ Jamalartégui haalde een paar dikke glazen en schalen uit de kast naast het fornuis en zette ze op tafel. ‘De Duitsers stelen al het vlees,’ zei hij, ‘maar er zijn nog eieren en genoeg vis in de zee.’ Hij stond op en gooide wat uien, paprika’s en eieren in een braadpan. De geur vulde de kamer.’Piperade,’ zei hij. Weer was het stil. Mallory at tot hij niet meer kon. Toen veegde hij zijn bord schoon met een stukje brood en vulde zijn wijnglas nog eens bij. ‘Vraag hem welke informatie hij voor me heeft, zei hij tegen Jaime.’ ‘Ik ben maar een arme visserman,’ zei Jamalartégui toen Jaime de vraag had vertaald. ‘En eten is duur.’ ‘Maar wat is een maaltijd zonder een goed gesprek?’ vroeg Jaime. Mallory kon het niet verstaan, maar hij begreep de toon. Hij stak zijn hand in zijn rugzak, haalde een waterdicht blikje eruit en maakte het open. In het zwakke gele schijnsel van de olielamp waren de vellen wit papier te zien, met de koperdruk en de handtekening van Mr. Peppiatt, de hoofdkassier van de Engelse Bank. ‘Duizend pond,’ zei Mallory, ‘voor de informatie en het vervoer naar de juiste plaats.’ De oude man liet zijn blik op de vijfpondbiljetten rusten. Zijn ogen glinsterden en hij opende zijn mond om te onderhandelen. ‘Ja of nee,’ zei Mallory. ‘De helft vooruit,’ zei Guy, via Jaime. ‘Nee.’ ‘Misschien bent u niet tevreden met mijn informatie.’ ‘Dat zien we wel. Vertel het maar.’ ‘Hoe weet ik...’ Mallory verstrakte in zijn stoel. ‘Zeg dat het de plicht is van een Britse officier om de gastvrijheid van een bondgenoot te respecteren.’ Jaime vertaalde het. Guy haalde zijn schouders op. Mallory keek naar hem. Dit was het moment, het beslissende moment waarop ze zouden horen of dit een militaire operatie of een spokenjacht was. Het moment waarvoor al zoveel mensen waren gestorven. De stilte leek een eeuwigheid te duren. Mallory merkte dat hij zijn adem inhield. ‘Bien,’ zei Guy ten slotte. Mallory ademde weer uit. Guy begon te praten. ‘Het zit zo,’ zei Jaime toen hij uitgesproken was. ‘Hij heeft die onderzeeërs zelf gezien. Ze liggen bij een plaats die San Eusebio heet.’ Mallory haalde zich de landkaart voor de geest. De Franse kust ten zuiden van Bordeaux was recht en laag: tweehonderdvijftig kilometer strand, geteisterd door de zware branding van de Atlantische Oceaan. De enige grote plaatsen waren Hendaye, St. Jean-de-Luz, Bayonne, Capbreton en Arcachon, ondiepe havens, niet geschikt voor drie reusachtige onderzeeboten. De naam San Eusebio kon hij zich niet herinneren. Dus ze hadden in het verkeerde gebied gezocht. Al die doden, dacht hij, helemaal voor niets. ‘Waar is dat?’ vroeg hij. ‘Vijftig kilometer hier vandaan.’ Mallory voelde het bloed weer door zijn aderen stromen. Ze hoefden alleen nog de juiste plek te vinden en de luchtmacht op te roepen. De bommenwerpers zouden het karwei wel afmaken. Zelfs als de onderzeeërs in een versterkt dok lagen - heel onwaarschijnlijk, anders had hij er wel van gehoord - zouden ze niet bestand zijn tegen de modernste, zware bommen... ‘In Spanje,’ zei Jaime. Mallory voelde koude lucht langs zijn tong. Zijn mond hing open. ‘Spanje is een neutraal land,’ zei hij. Jaimes donkere Baskische gezicht stond onbewogen. Hij haalde zijn schouders op. ‘Toch schijnen ze daar te liggen. Misschien is het wel handig om ze te repareren in een neutraal land, hein? En Franco en Hitler zijn allebei fascisten, c’est pareil.’ ‘Neutraal is neutraal,’ vond Mallory. ‘Maar onderzeeërs zijn onderzeeërs,’ zei Andrea rustig. Zoals zo vaak, dacht Mallory, bracht Andrea de zaken tot hun essentie terug. Opeens zat hij niet langer in dit vissershuisje, met het sissende fornuis, de rammelende dakpannen en de Duitse wachtposten op de kade en in de bunker op de heuvel, maar was hij terug in de briefingroom van die villa op het plein in Termoli, warm en koel tegelijk, waar hij naar de aderen van de marmeren zuilen zat te staren. Op dat moment had het een luchtige opmerking geleken. Jullie zijn volledig op jezelf aangewezen, had Jensen gezegd. Wat had hij anders moeten zeggen? Jensen had hun moeilijk opdracht kunnen geven tot een geheime missie tegen een neutraal land! Ze zouden dus niet op de RAF kunnen rekenen. Op geen enkele hulp van buitenaf. Operatie Stormkracht was aan haar lot overgeleverd. ‘Wat nou?’ vroeg Miller. ‘We zullen een paar onderzeeërs moeten opblazen,’ zei Mallory. ‘Heel stilletjes.’ ‘O,’ zei Miller alsof hem een pak van het hart viel. ‘Ik dacht dat het misschien niet door zou gaan, omdat Spanje neutraal is en zo. Gelukkig maar.’ Mallory schonk zich nog een glas wijn in en stak een sigaret op. Op dit soort momenten wist hij dat hij nooit iets anders zou zijn dan een eenvoudige militair. Jensen had ook Duitsers neergestoken en een slaapmiddel in de wijn van commandant Langsdorff van het kleine oorlogsschip Graf Spee gedaan op de avond voordat het zou uitvaren, maar hij was ook een diplomaat. Volgens de geruchten hadden ze hem zelfs de kroon van Albanië aangeboden, en voor heel wat stamhoofden van de bedoeïenen was hij de officiële woordvoerder van het Britse rijk. Deze missie droeg alle kenmerken van Jensen op zijn sluwst - maar verried misschien ook een andere, nog machtiger hand, die meestal een dikke Havana-sigaar omklemde. Spanjes neutraliteit was op zijn best theoretisch. Twintigduizend Spanjaarden vochten voor Hitier aan het Russische front. Het Duitse consulaat in Tanger, een Spaanse kolonie, volgde de geallieerde vlootbewegingen in de Straat van Gibraltar en Spaans wolfram vormde een belangrijke grondstof voor de Duitse staalindustrie. Maar de Britse ambassadeur in Madrid, Sir Samuel Hoare, was bereid al deze vijandelijke activiteiten door de vingers te zien om de verbindingslijnen open te houden. En dus was hij fel gekant tegen SOE-operaties in Spanje, uit angst zich te compromitteren. Hoare wist natuurlijk niets over Operatie Stormkracht, een missie die niet alleen moest voorkomen dat de opgelapte Werwolf-groep de geallieerde invasievloot in het Kanaal zou decimeren, maar ook om over Hoares hoofd heen een signaal naar Franco te sturen. Om de Spaanse dictator duidelijk te maken dat de geallieerden heel goed wisten dat hij de regels ontdook en hem een voorproefje te geven van wat hem te wachten stond als hij daarmee doorging. Als Stormkracht tenminste haar doel bereikte. Want als het verkeerd afliep... Mallory stak nog een sigaret op en probeerde er niet aan te denken hoe het moest zijn om als saboteur en terrorist door de straten van Madrid te worden gesleurd. Uitgesloten. Kapitein ‘Lord Nelson’ Jensen... de klootzak! Hij drukte zijn peuk uit in zijn wijnglas en zei: ‘We hebben een kaart nodig.’

***

Hugues en Lisette hadden een moeilijke avond. De controle van hun papieren langs de weg was goed afgelopen. De Duitsers schenen te veel haast te hebben voor meer dan een plichtmatige ondervraging van een duidelijk zwangere jonge vrouw en haar minnaar. Er was immers in de bergen een SS-patrouille uitgemoord en dus moest er recht geschieden. Maar toch was Hugues geschrokken. Was het mogelijk dat Lisette hen had verraden? Niet bewust, nee. Maar onbewust... ja, dat zou kunnen. Hugues nam een besluit. De missie moest maar doorgaan zonder hen. Hij nam Lisette bij de arm. Ze draaiden zich om en liepen terug naar het centrum van de stad. Ze waren gewoon een eindje gaan wandelen, als twee geliefden, en onderweg waren ze overvallen door de regen en de avondklok. Daarom liepen ze nu weer naar huis terug. Dat was toch niets bijzonders? ‘Waar gaan we heen?’ vroeg Lisette. Hugues glimlachte geforceerd. ‘We moeten contact zoeken met onze andere vrienden,’ zei hij. Dus gingen ze naar het Café de L’Océan, waar Lisette dankbaar aan een tafeltje ging zitten terwijl Hugues twee coups de rouge bestelde en zich afvroeg hoe het nu verder moest. Het café was bijna leeg. Buiten was een flinke storm opgestoken en de wind joeg door de plassen in de straat die omlaag liep naar de haven. Maar de Commandant zat nog steeds aan de bar en sprak op zachte maar strijdlustige toon met de cafébaas, die sceptisch leek. Hij keek even om naar Hugues en Lisette, wreef over zijn aardbeienneus en hervatte zijn gesprek.

***

Op de kade, honderd meter verderop, stonden twee mannen in regenjassen zachtjes in het Duits te praten. ‘Ze is naar binnen gegaan,’ zei een van de twee. ‘Met die man.’ ‘Heeft ze nog andere mensen gesproken?’ ‘Niet dat ik heb gezien, maar ik ben haar twintig minuten uit het oog verloren.’ ‘Scheisse,’ zei de langste van het tweetal. ‘Zo meteen gaat de avondklok in en dan zijn we haar kwijt. Het wordt tijd om onze haas in te zetten.’ ‘Haas?’ ‘Om haar uit haar tent te lokken en te kijken wat ze doet.’ ‘O.’ Ze stapten het huis binnen van monsieur Walvis, de begrafenisondernemer, die voor de milice - de politie van het Vichy-bewind -werkte. De langste van de twee pakte de telefoon en bewoog de haak op en neer. Toen de telefoniste zich meldde, zei hij met een zwaar Duits accent: ‘Geef me de garnizoenscommandant.’ Hij moest even wachten terwijl de telefoniste de verbinding legde. Toen vroeg een scherpe Duitse stem:’ Wer da?’ ‘Café de LOcéan,’ was het enige wat de man zei. ‘Nu meteen.’ En hij hing op. De garnizoenscommandant legde ook neer. In de telefooncentrale ademde de telefoniste weer uit. Ze had het gesprek afgeluisterd en verwisselde een paar stekkers. Twee minuten later rinkelde de telefoon in het Café de L’Océan. ‘Brand in de mairie,’ zei een vrouwenstem. ‘Merde, zei de cafébaas.’Les Boches arrivent.’ Hugues had dit moment verwacht, besefte hij. Maar nu het zo ver was, zat hij als verlamd. Zijn ervaringen met de Britse commando’s hadden hem zijn wilskracht ontnomen. Niet dat wilskracht veel nut had, in deze situatie. Aarzelend en zwetend stond hij op. ‘Lisette,’ zei hij, ‘je moet je verbergen.’ ‘Dat hoeft niet,’ zei de cafébaas en hij veegde zijn dikke handen af aan zijn reusachtige schort. ‘Dank zij onze vriendin bij de telefooncentrale hebben we nog tien minuten de tijd.’ Hij schonk zichzelf een cognacje in. ‘Iets drinken?’ De Commandant trok aan de punten van zijn snor en accepteerde een cognac. ‘Op dit soort momenten,’ zei hij, ‘moet je je zenuwen in bedwang houden.’ Hugues had het niet meer. Won,’ zei hij. Wilde deze idioot met zijn walrussnor gewoon hier blijven wachten tot de Duitsers hen kwamen neerknallen? Ze waren résistants. Als Lisette in hun gezelschap werd gevonden, zou ze opnieuw worden opgepakt. En bovendien waren Hugues’ papieren niet bestand tegen een grondig onderzoek... Met veel geraas en gerammel naderde een truck, die met piepende banden voor het café stopte. Het was een oude brandweerwagen. De Commandant dronk zijn glas leeg en zei: ‘Allemaal instappen!’ Hij sprong op de stoel naast de bestuurder en zette een grote koperen helm op zijn hoofd. ‘Allez-y,’ zei de cafébaas. Hugues staarde hem aan. De cafébaas maakte wapperende bewegingen met zijn dikke handen. ‘Vite,’ zei hij. Lisette greep Hugues bij zijn hand. ‘Kom mee,’ zei ze. De Commandant wenkte hen al met een zwaai van zijn reumatische armen. Lisette duwde Hugues naar buiten en ze stapten in de cabine. De brandweerwagen vertrok. Er stonden zeven of acht bejaarde mannen op de wagen. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg Hugues aan de Commandant. ‘Het uur is gekomen,’ verklaarde de Commandant. ‘We gaan onze vrienden helpen. De Engelsen.’ ‘Nee,’ zei Hugues. ‘Dat is niet verstandig.’ ‘En waarom niet? bulderde de Commandant, half-dronken.’ ‘Iedere man op deze wagen heeft bij de Marne voor la patrie gevochten. We zijn bereid om opnieuw te vechten en te sterven. Voor de eer van Frankrijk. Niet voor jullie vervloekte Lenin, nom d’un nom!’ ‘Ik ben geen leninist,’ zei Hugues. Stomme ouwe vent, dacht hij. Dronkemansgebral... ‘Meneer,’ zei de Commandant, en hij richtte zich op, ‘ik ben een soldaat. Wij zijn allemaal soldaten en wij vechten een eerlijke oorlog uit, met open vizier tegenover de vijand, niet lafhartig, vanuit hinderlagen. Zeventig goede kerels zullen zich bij het eerste ochtendlicht voor het huis van Guy Jamalartégui verzamelen. De tijd is gekomen.’ Hugues opende zijn mond om hem te zeggen dat hij zijn kinderlijke fantasieën voor zichzelf moest houden, maar Lisette was hem vóór en zei op verzoenende toon: ‘Nee, dat gaat niet.’ De Commandant trok een borstelige wenkbrauw op, die trilde door het schokken van de voortdenderende brandweerwagen. ‘O nee? Madame, laat ik u zeggen dat ik en dertig van mijn kameraden bij de Marne onze loopgraaf drie dagen hebben verdedigd tegen een heel regiment Boches. En dat kunnen wij nog steeds.’ ‘Mon Commandant, zei Lisette, ‘ik zal u in vertrouwen nemen. Wat ik u nu vertel, is streng geheim.’ Het gezicht van de Commandant straalde van plezier achter zijn grote wapperende snor. ‘Als u naar Jamalartégui gaat, brengt u een belangrijke geallieerde missie in gevaar.’ ‘Mijn kleine duifje, dank je wel,’ zei de Commandant. ‘Ik zal je geheim goed bewaren. Breek je mooie hoofdje er maar niet over. En, mijn lieve mademoiselle, probeer me niets te vertellen over oorlog en andere dingen die je niet begrijpt. De plaats van een vrouw is in de slaapkamer en de keuken.’ Hij kneep haar in haar wang. ‘Laat dit maar aan de mannen over.’ De klap van Lisettes hand tegen zijn oor overstemde zelfs het gerinkel van de brandweerbel. ‘Vieux con!’ zei ze. ‘Ouwe dwaas! Maar neem in elk geval een andere wagen dan deze stupide brandweertruck!’ ‘Monsieur,’ zei Hugues, ‘deze dame is nog vanochtend aan de klauwen van de Gestapo ontsnapt, terwijl u niets anders hebt gedaan dan de halve dag in het café rondhangen.’ De brandweerwagen denderde nu langs de zuidkant van de haven. Het regende. Uit een verborgen kast achterin had een van de voormalige poilus een stel ouderwetse geweren tevoorschijn gehaald. ‘We zitten niet alleen in het café, we vechten ook,’ pruilde de Commandant. Hij wreef nog eens over zijn pijnlijke oor. Aan de overkant van de haven lagen een paar vissersboten aan de kade afgemeerd. Daarachter reden twee grote grijze trucks door de schemering. Hugues wees. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Ze volgen ons. Ik vraag het nu nog één keer. U brengt de Britse missie in gevaar. Die moet geheim blijven, anders...’ ‘Ze volgen ons niet, ze volgen jullie,’ zei de Commandant, alsof hij daarmee een punt scoorde. ‘Mon Commandant, zei Lisette, ‘dat maakt niets uit. Het resultaat is hetzelfde.’ ‘Ik laat me niet klein krijgen,’ zei de Commandant. ‘Wat jullie ook zeggen.’ De weg verliet de kust en slingerde zich nu omhoog tussen kleine huizen door.’Bien,’ zei Lisette met opeengeklemde tanden. ‘Dan zit er niets anders op.’ Ze boog zich naar voren, draaide het contactsleuteltje om en wierp het zo ver mogelijk in de struiken langs de weg. ‘Rennen!’ zei ze toen. Ze sprong uit de cabine. Hugues volgde. Lisette kon behoorlijk hard lopen voor een vrouw die acht maanden zwanger was. Mijn god, dacht Hugues, wat is ze toch een bijzondere meid. Hij had nog nooit zoveel van haar gehouden als op dit moment. Want ze waren nu vrij, zij en hij. Ze had de Commandant, die ouwe gek, het nakijken gegeven en de Duitsers op een dwaalspoor gebracht. De Commandant zou het niet overleven en het geheim van Jamalartégui’s adres met zich meenemen in de dood. En Hugues, Lisette en hun ongeboren kind zouden vluchten naar de Rue du Port in Martigny, bevrijd van hun achtervolgers. Daar konden ze zich weer bij de Engelsen aansluiten. Lisette en het kind zouden veilig zijn. Oorlog was oorlog, maar Lisette was belangrijker. Het begon donker te worden. De avondklok was al ingegaan en de haven van Martigny zou zeker worden bewaakt. Maar wat hadden ze voor keus? Boven aan de heuvel bleef hij staan en keek om. Drie zwaarlijvige veteranen uit de Eerste Wereldoorlog lagen op hun buik tussen de struiken om de sleuteltjes te zoeken. Naast hem maakte Lisette een vreemd geluid. Hij dacht eerst dat ze huilde, maar ze stond te lachen. Hugues pakte haar hand en ze liepen snel naar de top van de heuvel. Na vijf minuten hoorden ze geweerschoten achter zich. Mooi zo, dacht Hugues. Voorlopig gaat het goed.

***

 ‘Mooie plek,’ zei Dusty Miller. ‘Uitzicht op zee en een beschut strand.’ Ze zaten gebogen over een marinekaart op de vurenhouten keukentafel van Guy Jamalartégui en bestudeerden de rechte kustlijn met haar steile klippen en kleine grotten, langs de grillige Golf van Biskaje. Maar halverwege die kust was een lichte afwijking. In de tijd dat de wereld nog bestond uit gesmolten rotsen die als water over het aardoppervlak stroomden, had een grote geiser van vloeibare steen zich dwars door de bodem gedrongen, in een rechte hoek met de andere lagen. Die grote eruptie van graniet vormde nu een schiereiland dat een beschermde arm om de baai van San Eusebio vormde. Die arm werd de Cabo de la Calavera genoemd. De ingang van de baai was niet meer dan honderd meter breed. Maar daarachter verbreedde de baai zich tot een ovale watervlakte met een doorsnee van drie kilometer en een diepte van twintig vadem. Het dorp San Eusebio lag aan het eind. Bij de punt van het schiereiland stond een naam: FORTALEZA, het fort. En onder het fort lagen gebouwen, met de tekst BAKEN: SCHOORSTEEN. ‘Er ligt daar een fort dat uitkijkt over de ingang van de haven,’ zei Guy, via Jaime. ‘De Duitsers hebben er nieuwe kanonnen opgesteld. Het fort heeft een magazijn. Zwaar bewaakt, vous voyez? Daar liggen de munitie voor de kanonnen en de torpedo’s voor de U-boten opgeslagen, neem ik aan. En hier is nog een andere verdedigingslinie.’ Hij wees met een vuile, gebarsten duim naar de hals van het schiereiland - het smalste punt. ‘Dit is de enige manier om de Cabo binnen te komen. Er liggen nog oude verdedigingswerken, oorspronkelijk gebouwd tegen de Moren, en nu uitgebreid met Duitse versterkingen. De rotsen aan de zeekant zijn behoorlijk hoog. Het land loopt vanaf zee naar de haven af en het strand kijkt uit op het stadje aan de overkant. Het strand wordt beschermd door rollen prikkeldraad en mijnen. Die verdedigingslinie strekt zich uit vanaf de binnenste vesting tot aan de gebouwen van de oude sardine-verwerkingsfabriek. Er liggen ook twee koopvaardijschepen in de haven, die voorraden hebben aangevoerd, zogenaamd uit Uruguay. Ze hebben hun lading gelost op de kade van de visfabriek en daar liggen ze nu voor anker. Hun dekken staan vol met machinegeweren die de hele haven bestrijken.’ ‘En waar liggen de U-boten?’ Guy haalde zijn schouders op. ‘Het is een hele grote visfabriek,’ zei hij. ‘Er was een Amerikaan, een Bask, die veel geld heeft verdiend met zalmvissen in de Grote Oceaan. Hij wilde zijn geboortedorp helpen, daarom heeft hij het vier kades gegeven, met een droogdok en een heleboel schepen om op sardines te vissen. Natuurlijk werd het een fiasco. Er waren niet genoeg sardines, toen niet en nooit. Die Amerikaan was geschift, moet ik nog meer zeggen? Maar de gebouwen staan er nog. Het is een ideale plek om een schip te herstellen. Of een onderzeeër, bien entendu.’ Met een lucifer trok hij lijnen in een plas rode wijn op de tafel. Hij tekende vier kades als de tanden van een vork, die drie inhammen vormden, parallel aan de kust. De binnenste kade liep langs de voet van de rots. Op de verbindingen tussen de kades schetste hij een paar loodsen. ‘Er zijn kades, gebouwen, zelfs kranen. En het complex is eenvoudig te verdedigen.’ Mallory staarde naar de kaart en de tekening in de wijnpias ernaast. Het was inderdaad een plek die gemakkelijk te verdedigen was en lastig kon worden aangevallen. Maar toch zag hij een paar lichtpuntjes. Het grootste voordeel was dat de haven in neutraal gebied lag. ‘Hoe groot is het garnizoen?’ vroeg hij. Guy haalde zijn schouders op. ‘Het is niet eenvoudig om er door te dringen en de soldaten te tellen. Vijfhonderd man van de Wehrmacht en de SS. Plus de bemanningen van de U-boten en de technici en dokwerkers die de reparaties moeten uitvoeren. Die zijn uit Duitsland overgebracht, zeggen ze, op die zogenaamde Uruquyaanse schepen in de haven. Misschien tweeduizend man in totaal. Ze staan onder bevel van een belangrijke commandant, een man in een zwart uniform, heb ik gehoord. Een generaal, denk ik. Of een admiraal. Van de SS of de Kriegsmarine, dat kon niemand me vertellen.’ ‘Ze worden dus bevoorraad door die schepen,’ zei Mallory. ‘En waar komt de stroom vandaan?’ ‘Daar hebben ze zelf voor gezorgd,’ zei Guy. ‘Achter het fortaleza ligt een klein dorp van houten hutten, waar de mannen wonen. Tussen de hutten en het fortaleza staat de voormalige wasserij. Daar hebben ze een batterij dieselmotoren opgesteld, met generatoren. Natuurlijk wordt dat gebouw zwaar bewaakt. En dan is er nog een magazijn, in een grot in de rotsen.’ Andrea zat achterover geleund in zijn stoel, met zijn ogen dicht, alsof hij sliep. Nu keek hij op en zei: ‘U weet heel wat over die plek, monsieur. Hoe?’ ‘Ik heb vrienden op de vissersboten in San Eusebio. Zij hebben het me verteld.’ ‘Wordt er nog gevist vanuit San Eusebio?’ ‘Natuurlijk,’ zei Guy. ‘Het is een haven in een neutraal land. Er is een spoorlijn die de vis naar San Sebastian brengt. De stad zelf is door de fascisten verwoest, maar de kade is nog intact. En de douane... ach, geld is altijd welkom, zo dicht bij de grens.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Andrea. ‘Er zijn mensen die zaken doen met de bewoners. Zaken die het daglicht niet kunnen verdragen en waarvoor de douane een oogje dichtknijpt.’ Jaime schraapte zijn keel. ‘Dat is zo,’ zei hij. ‘Ken je dat dorp?’ vroeg Andrea. ‘Ik ben er wel eens geweest,’ zei Jaime. ‘Voor zaken. Ik wist natuurlijk niets van die onderzeeërs. Voor mij was het alleen een bruikbare haven voor sigaretten, wijn, dat soort dingen. Van het dorp stond niet veel meer overeind toen die fascistische klootzakken ermee klaar waren. Maar ik heb nog zakenrelaties daar.’ ‘Had,’ verbeterde Guy. ‘Pardon?’ ‘Je bedoelt zeker Juanito?’ zei Guy. ‘Hij heeft me alles verteld. Twee maanden geleden.’ ‘Het is vier maanden geleden dat ik voor het laatst in San Eusebio ben geweest,’ zei Jaime. Hij keek naar Andrea. Hij wist heel goed wat Andrea met een verrader kon doen en hij wilde hem ervan overtuigen dat hij geen informatie had achtergehouden. Andrea knikte. ‘Dat is nuttig om te weten,’ zei hij. ‘fion,’ zei Guy. ‘Maar Juanito is gevonden op de Cabo. Hij was er al twee of drie keer eerder geweest. Hij ging erheen om cognac te verkopen aan de troepen. Maar de Duitsers grepen hem in zijn kraag en hingen hem op aan de top van het fortaleza. En daar hangt hij nog steeds... wat de meeuwen van hem hebben overgelaten. Aan de vlaggenmast. Pour encourager les autres.’ Zijn blik ging naar het blik met bankbiljetten. ‘Het is een gevaarlijk spel.’ Andrea knikte. Zijn dikke nek rimpelde en trok weer glad als die van een zeehond. ‘Een oorlog, zei hij, ‘is altijd gevaarlijk. Helaas.’ Het bleef een tijdje stil, afgezien van het ruisen van de wind door de dakpannen. De Fransen leken ongewoon geïnteresseerd in hun handen. Andrea’s persoonlijkheid vulde de kamer als een tikkende tijdbom. Mallory wachtte. Dit was het beslissende moment. Ze hadden hun achtervolgers voorlopig afgeschud. Ze konden weer even op adem komen en zich bezinnen. Waren ze bereid om met open ogen in de afgrond te springen? Dit was geen moment voor heethoofden. Koelbloedigheid was nu vereist. Mallory liet Andrea’s aanwezigheid nog even inwerken, zoals hij de afgelopen achttien maanden al zo vaak had gedaan, in zoveel kleine, stille kamertjes. Toen de stilte lang genoeg had geduurd, vroeg hij: ‘En de verdediging vanaf de zeekant?’ De verandering van onderwerp deed de spanning in de kamer wegvloeien als een bliksemafleider. Guy lachte, een kort, minachtend lachje. ‘Rond de haven hebben ze anti-onderzeebootnetten gespannen. En daarachter liggen de rotsen,’ zei hij. ‘Tachtig meter hoog. En aan de voet van de rotsen buldert de zee, met golven die helemaal uit Amerika komen.’ ‘Geen versterkingen?’ Guy trok zijn wenkbrauwen op onder zijn baret. Hij glimlachte met de voldoening van iemand die zich weer op bekend terrein bevindt. ‘Mon Capitaine, zei hij, ‘met zulke rotsen en zulke golven heb je geen versterkingen nodig. Nog maar vier maanden geleden werd Didier Jaulerry met zijn boot tegen de voet van de rotsen gesmeten, onder het fort. Iedereen aan boord verdronk. De boot ligt er nog - wat er van over is. Bij eb kun je het wrak zien.’ Mallory knikte en vroeg: ‘Hoe was het tij toen hij op de klippen liep?’ ‘Hoogwater. Springtij.’ ‘En de boot ligt er nog, zeg je?’ Guy’s mond viel open en klapte weer dicht. ‘Monsieur, u wilt toch niet...’ Mallory scheen hem niet te horen. Hij keek op de kaart en wreef peinzend met zijn duim over de stoppels op zijn kin. Op het smalste punt was de hals van het schiereiland niet meer dan honderd meter breed. Natuurlijk was de landtong daar versterkt. ‘Waaruit bestaan die rotsen?’ vroeg hij. ‘Graniet,’ zei Guy. ‘Maar heel broos. Er nestelen veel vogels.’ ‘En aan de voet van de rots?’ Guy keek hem aan alsof hij gek was. ‘Stenen. De zee. Een grote oceaan met hoge golven. Luister,’ zei hij, ‘als ik u was, zou ik het via het dorp proberen. Dat is verwoest, zoals ik al zei. In de burgeroorlog hebben de Republikeinen het daar nog een tijdje volgehouden. Maar de fascisten hebben alles platgebrand. Er zijn niet veel mensen meer en die paar achterblijvers wonen als ratten in de ruïnes. Zonder eten, zonder water. Dat lijkt me de beste plaats om te landen. Als u langs de versterkingen in de haven kunt komen, zou u een aanval kunnen doen...’ Guy zweeg ongemakkelijk. Deze mannen gaven hem het gevoel dat hij te veel praatte, als een onnozel kind tussen volwassenen. ‘Dus...’ zei Mallory ten slotte. ‘Uw boot.’ Guy’s ogen gingen naar het platte blikje met bankbiljetten onder Mallory’s hand. ‘U wordt betaald zodra we aan land zijn,’ zei Mallory. ‘Maar, monsieur...’ ‘Dat zijn de voorwaarden. En natuurlijk doet u het ook omdat u weer een wereld wilt waarin u de kans krijgt dit geld uit te geven.’ ‘Ah, ga’, zei Guy en hij haalde zijn schouders op met de nuchterheid van de smokkelaar. Oorlog was politiek. Geld was geld. Dat lag anders. ‘Akkoord?’ ‘Akkoord.’ ‘Wanneer kunnen we vertrekken?’ Mallory keek hem met zijn koele bruine ogen rustig aan. Guy was niet iemand die snel onder de indruk raakte, maar hij dacht: Goddank is deze man mijn vijand niet. ‘Om vier uur is het hoogtij,’ zei hij. ‘Dan letten de wachtposten niet zo scherp meer op. Niet om die tijd, in zo’n kleine haven. Dan slapen ze half. Verberg u in de buurt van de kade. Als het tijd is om aan boord te gaan, zal ik vijf seconden de lichten ontsteken. Per ongeluk.’ ‘En als de Duitsers het zien?’ vroeg Andrea. Guy glimlachte vermoeid, de glimlach van een man die al verder is gegaan dan zijn bedoeling was maar geen mogelijkheid ziet om nog terug te krabbelen. ‘Dan zult u wel met ze afrekenen, neem ik aan,’ zei hij. ‘En zodra u aan boord bent... nou ja, het is een vissersboot. We zitten hier een uur vanaf de grens. Ik zal een Spaanse vlag voeren. De Duitsers respecteren een neutrale vlag op volle zee en binnen de territoriale wateren. Dat is wat anders dan de geheime zaken die zich afspelen op de Cabo de la Calavera.’ Andrea knikte, zag Guy opgelucht. ‘Dank u,’ zei Mallory en hij pakte de fles wijn. Uit de richting van St. Jean-de-Luz klonk het geluid van geweervuur en explosies. Mallory zakte onderuit in zijn stoel en luisterde naar het gekletter van de regen op het dak en de storm die aan de ramen rukte. Hij sloot zijn ogen. Miller en Jaime snurkten al. Wallace zweeg. De storm leek in kracht af te nemen; de windstoten volgden elkaar niet meer zo snel op. Dat zal Miller genoegen doen, dacht Mallory. En mij ook. Miller had net zo’n afkeer van de zee als Mallory van kleine ruimten. Mallory haatte de zee niet echt, maar hij begreep haar niet. En hij had geen zin om... Hij sliep. Toen hij wakker werd, was het donker. Hij had niet langer dan vier uur geslapen, te oordelen naar de smaak in zijn mond en het bonzen van zijn hoofd. Er klonk een stem uit de duisternis vlak bij hem. Andrea. ‘Er zijn mensen buiten,’ zei de Griek. Knokkels klopten tegen de deur. Een stem zei:’LAmiral Beaufort.’ Het was Hugues. ‘Entrez,’ zei Guy. Hugues kwam binnen. Hij had Lisette bij zich. Haar blik gleed over de grijze, magere gezichten, met hun holle ogen en diepe schaduwen in het gele lamplicht. ‘Bonjour,1 zei ze. ‘Bonjour,1 zei Mallory, vriendelijk en beleefd. Er viel een stilte. Ten slotte zei Hugues: ‘Miller heeft het jullie wel verteld, zeker? Lisette is vrijgelaten. We hebben onze achtervolgers afgeschud. We hebben ons een paar uur verborgen in een schuur boven het dorp. Ik heb de wacht gehouden. Je kon de weg van daaruit zien. De Duitsers zijn het spoor bijster.’ Mallory legde zijn hoofd tegen de rugleuning van de stoel. Hugues was bleek en nerveus. Lisette hield zijn hand vast. ‘We hoorden schoten,’ zei Mallory. ‘De Commandant en zijn mannen,’ verklaarde Hugues. ‘Een sluw stelletje. Sluw, maar ook heel dom. In elk geval kunnen ze de Duitsers bezighouden.’ Mallory knikte. Weer had hij het gevoel dat de zaak hem uit de vingers glipte. Maar met Guy’s boot zou hij alles weer naar zijn hand kunnen zetten. De storm was afgezwakt tot verspreide windstoten. Daartussen was het stil. Ze hoorden alleen nog het verre ruisen van de zee. ‘Guy, zei Mallory, alsof hij een partijtje tennis voorstelde, ‘het wordt tijd om je boot te halen. Dan gaan wij ook op weg. Hoe lang heb je nodig?’ ‘Over een halfuur kan ik aan de kade liggen,’ zei Guy. ‘Er staat nog niet veel water, maar misschien net genoeg.’ Hij haalde een groot, verweerd horloge uit de zak van zijn vettige vest. ‘Laten we zeggen... halfvijf.’ Hij schraapte zijn keel. ‘En het is belangrijk om niet op te vallen.’ ‘Meen je dat nou?’ zei Miller. ‘Monsieur,’ zei Guy, ‘ik verzeker u dat die wachtposten, hoe slaperig ze ook zijn, elk uur via de radio rapport uitbrengen. Om vijf minuten voor het hele uur. Dus wees voorzichtig.’ Guy glimlachte, een nerveus, plichtmatig lachje. Toen glipte hij de achterdeur uit en verdween in de nacht. Mallory keek op zijn horloge. Het was nu halfdrie. Weer zat hij in een kamertje met zijn rug naar de zee, afhankelijk van andere mensen om hem uit de problemen te redden. Hopelijk was dit de laatste keer. ‘Haal Wallace maar,’ zei hij tegen Andrea. ‘We moeten hier weg.’ ‘Wat doe je met de Commandant?’ vroeg Hugues. Mallory had het gevoel dat hij niet genoeg geslapen had. ‘De Commandant?’ vroeg hij. ‘Die komt hierheen, zei hij. Voordat het licht wordt. Met zeventig man.’ ‘De Commandant was dronken,’ zei Lisette. Hugues zuchtte, ‘Ik ken die Commandant,’ zei hij. ‘Hij doet wat hij zegt.’ ‘Dan kunnen ze jullie aftocht dekken,’ zei Wallace. ‘Onder bevel van de Commandant?’ vroeg Lisette. ‘Je bent gek.’ ‘De Commandant is niet meer in actieve dienst,’ zei Wallace. ‘Ik wel. Ik zal het bevel van hem overnemen.’ Mallory draaide zijn hoofd om en keek naar het lijkbleke gezicht en de glazige, koortsig heldere ogen van de SAS-man. ‘Ik ben niet meer in staat tot een tocht met een boot, kapitein,’ zei Wallace. ‘Misschien kan een van die lui me naar Spanje smokkelen als alles achter de rug is.’ ‘Dat is mogelijk,’ zei Jaime. ‘Die ouwe kerels kunnen wel een bevelhebber gebruiken. Maar monsieur kan niet in Guy’s huis blijven. De Boches zullen het met de grond gelijk maken.’ ‘Wacht eens,’ zei Mallory. ‘Zeventig man, morgenochtend vroeg?’ ‘Onder bevel van een zuiplap,’ zei Hugues. Mallory keek naar Wallace. Een boot was niet geschikt voor hem. Zijn enige hoop was rust, en de kans om heimelijk de grens over te steken. ‘We zullen de Commandant naar je toe brengen,’ zei Mallory. ‘Met de instructie dat jij het bevel van hem overneemt. Zeg hem maar dat hij naar huis gaat en jou komt ophalen als het wat rustiger is.’ ‘Goed, kapitein,’ zei Wallace. Hugues keek naar hem en toen naar Mallory. ‘Die schuur waar wij ons hebben verborgen is een geschikte plek. Er is een zolder en vanuit het raam kun je de weg en de haven in de gaten houden. Een goede commandopost.’ Mallory keek naar Wallaces doorschijnende huid, zijn gebarsten lippen en zijn koortsige ogen. Hij liep de kamer door en gaf de SAS-man een hand. ‘Veel succes, luitenant,’ zei hij. ‘We waren blij dat we de SAS bij ons hadden. Anders waren we nooit zo ver gekomen.’ Wallace grijnsde, ‘Ik denk het wel, zei hij.’ ‘Ik stuur de Commandant naar u toe,’ zei Mallory. Toen wenkte hij Miller en zei: ‘Help luitenant Wallace naar die schuur.’ Ze namen afscheid en lieten Mallory achter met de herinnering aan een handdruk die klam en ijzig aanvoelde. ‘Dappere man,’ zei Andrea. Lisette keek naar hen en knikte. Er blonken tranen op haar wangen. Millers voetstappen verdwenen over het pad. Wallace was vertrokken.

***

Miller zocht zijn weg tussen de donkere wijnstokken en aardappelveldjes door. Hij droeg de luitenant de weg langs, de schuur in en de trap op naar boven. Op de zolder legde hij hem in zithouding op het stoffige, zoet geurende hooi. ‘Niet roken,’ zei Miller. ‘Nee,’ zei Wallace. ‘Bedankt.’ ‘Veel succes,’ zei Miller en hij legde drie veldflessen met water bij Wallace neer. In het gele licht van de lamp leek Wallace’s gezicht op een schilderij van een oude meester. Een gewonde soldaat, met een rugzak, een Bren, een Schmeisser, granaten en sulfapoeder. Er speelde een vaag lachje om zijn mond, een vreemde, verre glimlach, vond Miller. ‘Doe de groeten aan Engeland,’ zei Wallace. ‘Jij bent nog eerder thuis dan wij,’ zei Miller opgewekt. ‘Drink maar een whisky voor me in het Ritz.’ Met twee stappen van zijn lange magere benen daalde hij de trap af. Bij de deur bleef hij staan. De schuur had een goed uitzicht. Het dorp lag aan het einde van de weg. De nacht was doodstil. Niets bewoog in de aardappelveldjes. De wind was gaan liggen en de sterren stonden aan de hemel. Miller hoorde Wallace stommelen, toen een onderdrukte kreet van pijn en het knarsen van scharnieren. Miller stapte naar buiten en liep naar de eerste huizen van het dorp. Na vijftig meter keek hij om. Toen hij Wallace omhoog had gedragen, waren de luiken voor het zolderraam nog dicht geweest. Nu stond er één luik open. Van achter dat ene luik kon Wallace de hele weg naar de kade overzien. Miller stak zijn hand op in een groet en liep toen zachtjes verder, terug naar het dorp.

***

 ‘Lisette gaat mee aan boord,’ zei Hugues. Mallory keek hem van onder zijn zware wenkbrauwen aan. Zijn ogen stonden vermoeid, maar Hugues had het gevoel dat hij toch alles zag. ‘Als we haar achterlaten en de Duitsers krijgen haar te pakken, kan ze doorslaan,’ zei Hugues. ‘Bovendien hebben vissersboten vaak vrouwen aan boord. Ze kan onze... camouflage zijn.’ Een zwangere vrouw? Die was wel op haar plaats bij een levensgevaarlijke sabotagemissie, dacht Mallory. Lisette wist niet waar ze naar toe gingen of waarom. Maar als ze werd opgepakt, zou ze praten, dat stond vast. Deze keer zou de Gestapo geen genade kennen. Als ze de vorige keer al niet had doorgeslagen. ‘Neem haar maar mee,’ zei hij.

***

Het was tien over halfvier tegen de tijd dat Miller bij Guy’s huis terug was. Er stond nog een vuil glas en één bord op de tafel. Niets verried dat zeven mannen en een vrouw een deel van de avond en de nacht hier hadden doorgebracht. Mallory stond te wachten, met zijn bepakking op zijn rug en zijn Schmeisser in de hand. Miller hees zijn kisten over zijn schouders. De mannen van Operatie Stormkracht vertrokken via de achterdeur en klommen over de tuinmuurtjes totdat ze uitkwamen op het veld boven aan de rots waar Andrea de wachtposten had gezien. Er stond geen zuchtje wind meer, het water was glad als satijn en de golven klotsten zacht tegen de pier. Een van de roeiboten was van zijn aanlegplaats verdwenen. Uit de nevelige duisternis van de baai kwam het gepruttel en gedreun van oude dieselmotoren toen de vissersvloot zich gereedmaakte voor hoogtij. De Duitsers lieten zich niet zien. ‘We wachten tot de wachtposten om vijf voor vier hun bericht doorseinen dat alles in orde is. Daarna schakelen we ze uit. Dan hebben we nog een halfuur om weg te komen.’ ‘Een halfuur?’ vroeg een stem naast hem. ‘Monsieur, ik geef u mijn persoonlijke verzekering dat u alle tijd van de wereld hebt.’ Mallory draaide zich bliksemsnel om. ‘Mon Capitaine, zei de gestalte van achter een kegel van oude cognac, ‘mag ik me voorstellen? Le Commandant Cendrars. Tot uw orders.’ ‘Ik had je al verteld over de Commandant,’ zei Hugues. ‘Een waardevolle résistant in deze streek...’ ‘Pardon!’ siste de Commandant geïrriteerd in het Frans. ‘Het hóófd van het verzet in deze streek.’ ‘Ah, ça,’ zei Hugues minachtend. Mallory onderbrak hem. ‘Commandant, zei hij, ‘ik ben u heel dankbaar. Hugues, wil jij voor tolk spelen? Zeg tegen de Commandant dat hij op het juiste moment is gekomen. Ik ben hem erkentelijk voor zijn hulp. Ik plaats hem onder het bevel van luitenant Wallace, de commandant van Zijne Majesteits hulptroepen. Het hoofdkwartier van de hulptroepen is de schuur boven het dorp. Daar moet hij zich onmiddellijk melden voor zijn orders. Zo discreet en geruisloos mogelijk.’ De Commandant zweeg. Op de zwarte, natte kade liep een gedaante langzaam op en neer: een van de Duitse wachtposten. Zijn collega zat waarschijnlijk bij de veldtelefoon in de commandopost, voor het bericht van vijf voor vier. ‘Hulptroepen, hein?’ vroeg de Commandant. ‘Onder bevel van een luitenant? Ik weet het niet...’ ‘Hé!’ zei Miller. ‘Wegwezen daar!’ Donkere gestalten bogen zich over de stapel spullen op de grond. ‘Bemoei je met je eigen zaken, verdomme...’ Naast zijn hoofd hoorde hij een explosie, angstwekkend luid onder de stille sterrenhemel van de late nacht. Het duurde een paar hartslagen voordat hij begreep dat iemand een geweer had afgeschoten, in het leger van de Marne sluipen we niet langs de Boches heen,’ brulde Cendrars, maar schieten we ze dood!’ En weer vuurde hij. De Duitse wachtpost, verrast door de kogel die in de granietwand van de kade sloeg, drie meter naast zijn rechtervoet, dook weg. Het tweede schot raakte de verlaten kade. Miller merkte dat hij op de grond lag met de Schmeisser schietklaar in zijn handen. Zijn hart bonsde in zijn keel. Stelletje maniakken, dacht hij. Mallory zag de Fransen nog steeds tegen de hemel afgetekend, een ideaal doelwit voor het machinegeweer in de bunker op de heuvel tegenover hen. Wallace, dacht hij, je zult jezelf moeten redden. Misschien wilde Wallace dat ook wel. Miller en Andrea waren al uit het gezicht verdwenen, zoals hij had verwacht. ‘Andrea? vroeg hij.’ ‘Ik neem die bunker wel,’ klonk Andrea’s stem vanuit het duister. ‘Goed. Miller?’ ‘Present.’ ‘De wachtposten.’ Hij keek op zijn horloge. Het was precies vijf voor vier. Hij twijfelde er niet aan dat de wachtposten alarm hadden geslagen: We worden aangevallen, stuur versterkingen. De Commandant had geen ongelukkiger tijdstip kunnen uitkiezen. Een paar seconden bleef het onheilspellend stil, alsof er niets gebeurd was. Maar toen, op de top van de heuvel aan de andere kant van het dal, zagen ze lichtflitsen. De Duitsers kwamen in actie vanuit de bunker tegenover het dorp. Het geluid van het machinegeweer kwam een fractie van een seconde later - het geratel van zware munitie. Een van de mannen van de Commandant sloeg als een kegel tegen de grond. De rest dook weg, met krakende oude botten. ‘Merde!’ zei de Commandant. ‘Wat is dat?’ Hugues lag naast Lisette en klemde haar hand in de zijne. ‘Stomme ouwe kerels,’ zuchtte hij vermoeid. ‘Waarom luisteren ze niet naar hun bevelen?’ Jaime voelde een soort windvlaag voorbijkomen, hoewel het geen windvlaag kon zijn, want windvlagen praten niet. Deze zei: ‘Kom over vijf minuten naar beneden en neem de spullen mee.’ Het was onmiskenbaar de stem van kapitein Mallory. In looppas liep Andrea het dorp door en aan de andere kant de heuvel op. Hij hield een rustig tempo aan, om energie te sparen. De bunker lag nu recht boven hem. Spoorkogels scheerden langs de rand van zijn gezichtsveld. Hij lette er niet op. Hij had de bunker al gezien toen het nog licht was. Zo ver naar het zuiden en zo dicht bij de grens van een neutraal buurland, waren de Duitsers niet bang voor een invasie. Daarom was het niet een van die massieve forten zoals op Kreta, die een langdurig beleg konden doorstaan. Het was niet meer dan een betonnen doos met een stalen deur en een spleet waardoor het machinegeweer de baai en de kade kon bestrijken. Er bewoog iets op zee, misschien een vissersboot. De contouren waren niet goed zichtbaar in de lage mist boven het donkere water, een bleke nevel als de stoom uit een theeketel. Andrea hield zijn pas in. Natuurlijk was er een wachtpost. Hij dook naar de grond en zag het silhouet van een gehurkte man op de helling. Het silhouet leek nerveus en reageerde op iedere slecht gerichte kogel die de helden van de Marne vanaf de tegenoverliggende heuvel op de bunker afvuurden. De wachtpost lette meer op de overkant dan op zijn omgeving. Het had hem heel wat moeite gekost om dit baantje te bemachtigen, vlak bij de Spaanse grens, waar nooit iets gebeurde. Hij had geen idee wat die idioten van de résistance nu weer bezielde. De versterkingen uit St. Jean konden elk moment arriveren. De volgende ochtend zouden er wat mensen worden terechtgesteld en een paar huizen worden platgebrand. Een vervelend incident. Of meer dan een incident? De geruchten over een invasie vanuit Engeland werden steeds sterker, hoe fanatiek de SS en de Gestapo ook probeerden dat fatalistische geklets de kop in te drukken. De wachtpost kreeg een somber voorgevoel. Maar als je enige kans wilde hebben om deze vervloekte oorlog te overleven, was Martigny de aangewezen plek om... Een sterke arm klemde zich als een bankschroef om de luchtpijp van de wachtpost. Het mes ging in één beweging in en uit, snel als een slangentong. Andrea liet het lichaam op de grond zakken, zette de helm van de dode wachtpost op en liep zachtjes naar de deur van de bunker. Hij haalde drie granaten uit zijn overhemd en nam ze als eieren in zijn reusachtige hand. Hij trok de pennen eruit en klemde er twee, met de hendels ingedrukt, in zijn linkerhand. De derde hield hij in zijn rechter. Hij wachtte op een pauze in het vuurgevecht en bonsde toen met de granaat op de stalen deur. ‘Hé!’ riep hij in vloeiend Duits. ‘Waar is jullie wachtpost, verdomme?’ Binnen klonken gedempte stemmen. ‘Dit is Sturmbannführer Wilp!’ brulde Andrea met Pruisische woede. ‘Dit is een oefening! Openmaken!’ De deur ging open. De man erachter zag een grote gestalte met een kolenkithelm, afgetekend tegen de sterrenhemel.’ Was?1 vroeg hij. Andrea schopte hem het trapje af en smeet de granaten achter hem aan. Hij was al vijftig meter de heuvel af toen er een vuurtong uit het schietgat likte en een zware explosie over de baai rolde.

***

De wachtposten behoorden niet tot de elitetroepen van het Derde Rijk. Tegen de tijd dat Mallory en Miller op de kade aankwamen, hadden ze zich in de wachthut teruggetrokken, met de deur dicht, en stonden ze tegen elkaar en tegen de veldtelefoon te schreeuwen. Iemand schreeuwde terug. Mallory hoopte dat Guy zou voortmaken. Er waren heel wat Duitse troepen in de buurt, die hier bliksemsnel konden zijn. De wachthut was een oude vissersschuur waar ooit de netten werden opgeborgen. De deur was een staldeur in twee delen. Mallory trapte ze allebei open. De Duitsers bij de telefoon keken op. Ze hadden brede, vlezige gezichten en moesten al boven de vijftig zijn. Ze grepen niet naar hun geweren maar staken meteen hun armen in de lucht. ‘De sleutel,’ zei Mallory. De oudste van de twee gaf hem de sleutel. ‘Geweren op de grond,’ beval Mallory. De wapens kletterden op de tegels. ‘Schop ze hiernaar toe.’ Hij raapte ze op, sloeg de telefoon aan stukken en deed de deur achter zich dicht. Zelfs als de commandant van het garnizoen in St. Jean-de-Luz door een wonder zijn schreeuwende wachtposten niet aan de telefoon had gehad, zou hij toch moeilijk een exploderende bunker kunnen negeren. De Duitse troepen moesten al onderweg zijn. ‘Luister goed,’ zei Mallory. ‘Dit is een operatie van het Britse leger. Het verzet heeft er niets mee te maken. Wij gaan nu aan boord van een Britse onderzeeër en trekken ons terug. De burgerbevolking is er niet bij betrokken. Is dat duidelijk?’ De wachtposten knikten versuft. Hun blik gleed van Mallory’s magere, vermoeide gezicht naar zijn SS-jas en de onbeweeglijke Schmeisser in zijn geschaafde, harde handen. ‘Zeg tegen jullie commandant, vervolgde Mallory, ‘dat dit een commando-actie was, om onze mogelijkheden te demonstreren. Laat hij niet vergeten waar wij toe in staat zijn.’ De soldaten knikten. Door hun hoofd waaide al de ijzige wind van het Russische front, maar de boodschap was overgekomen. Mallory en Miller stapten de verlaten kade op en sloten de deur met een hangslot af. De lucht was vochtig en rook vaag naar de explosieven van de opgeblazen bunker. Het was weer stil. De enige geluiden waren het klotsen van de golven en het nabije gepruttel van de diesel van de vissersboot. En op de achtergrond, nog heel ver weg, het gedreun van naderende vrachtwagens. De versterkingen kwamen eraan. Hugues klauterde de rotshelling af, naar de kade, met Jaime, Lisette en Millers kisten. Andrea was ook al terug. De vissersboot verscheen uit het donker. De masten gleden langs de sterren in de staart van de Grote Beer. Mallory zag dat de onderkant van het sterrenbeeld verdwenen was. Hij noteerde het in gedachten. Te midden van al die rampen zou dat nuttige informatie kunnen zijn. ‘Waar zijn die ouwe kerels?’ vroeg hij aan Jaime. ‘Ze bereiden zich voor op hun grote strijd.’ ‘Zeg tegen ze dat er voor iedere gedode Duitser een Fransman zal worden neergeschoten, als represaille. Zeg ze dat dit een Britse militaire operatie is en dat het Britse leger zich nu terugtrekt. Dat heb ik ook tegen die wachtposten gezegd. Vertel ze dat. En snel.’ Jaime knikte en liep snel de berg weer op. ‘Jezus,’ zei Hugues, ‘waar blijft die vissersboot?’ Een donkere schaduw dook op uit de duisternis. De vissersboot gleed langs de steiger. ‘Zonder luchtsteun komen we niet ver,’ zei Andrea. Het was een grap, maar gevaarlijk dicht bij de waarheid. Als er nu een paar vrachtwagens met Duitsers op de kade arriveerden, zouden ze Guy’s boot zonder moeite tot zinken kunnen brengen. Machinegeweren, granaten, mortieren - voldoende voor een vernietigend salvo. Als ze nu op de kade arriveerden. Mallory dacht aan Wallace en de blik in die porseleinblauwe ogen. Wallace was fanatiek. Veel geluk. Wallace, dacht Mallory. De vissersboot was een donker silhouet langs de kade. De diesels dreunden als het bonzen van een metalen hart. De motoren van de vrachtwagens klonken al bijna net zo luid. Ze hadden het dorp haast bereikt. ‘Bon,’ zei een kleine gestalte met de stem van Guy, maar veel hoger dan normaal. ‘Allemaal aan boord. Vooruit, snel!’ Jaime dook op uit het donker, ik heb het ze verteld,’ zei hij hijgend. Ze gingen aan boord. De schroef deed het water schuimen onder de achtersteven. De boeg draaide bij de kade vandaan en richtte zich op een inktzwarte streep tussen de sterren en de zee. Het dorp gleed donker en stil achter hen vandaan, met de slaperige huisjes in het dal onder de sterren. Toen explodeerde de vallei als de krater van een vulkaan.

***

In de cabine van de voorste truck staarde de Hauptmann vermoeid en verveeld voor zich uit. Die vervloekte résistance had het weer eens op haar heupen gekregen. De daders van die aanslag op de SS-patrouille in de bergen hadden de zegen van de Hauptmann. Maar waarom waren ze niet ondergedoken na die geslaagde actie? Nee, ze moesten zo nodig problemen veroorzaken in de buitenwijken van St. Jean-de-Luz en zijn wachtposten de stuipen op het lijf jagen in een onbelangrijk havenstadje als Martigny. De Hauptmann had op zijn kamer een leuke avond gehad met Dikke Suzette. Suzette was wel dik, maar ook heel handig en bedreven. Helaas had de Hauptmann niet de kans gekregen die bedrevenheid uitvoerig te testen, omdat er plotseling iemand op zijn deur begon te bonzen. En nu zat hij dus dronken en doodmoe in een toestand van agressieve coïtus interruptus in een truck aan het hoofd van een colonne van drie andere vrachtwagens met in totaal honderd soldaten, op weg om wat plaatselijke problemen op te lossen in Martigny. Veel keus had hij niet. Het Russische front dreigde... Godsamme, dacht de Hauptmann. De voorste truck nam een bocht en daalde de heuvel af naar het begin van de vallei, waar de eerste huizen stonden. Honderd meter verderop, rechts van de weg, was een oude schuur. De Hauptmann lette er niet op omdat hij naar de zuidkant van het dal tuurde, waar de bunker stond. Als er moeilijkheden waren, verwachtte hij een spervuur vanuit die bunker. Maar hij zag niets. Ongeveer ter hoogte van de schuur kreeg de Hauptmann de indruk dat de schietgaten van de bunker werden verlicht door een vage oranje gloed die aanwakkerde en weer doofde. Gezichtsbedrog, dacht hij. Het zou de cognac wel zijn... Een salvo uit een machinegeweer verbrijzelde de voorruit in een oorverdovende explosie van gebroken glas. De chauffeur sloeg half door de ruit heen en zakte als een natte dweil in elkaar. De truck schoot schuin de weg over, ramde een muur en kwam tot stilstand tegen een rotsblok. Een van de mannen achterin zag een lichtflits achter het open luik onder het dak van de schuur langs de weg. Toen hij zijn mond opende om de anderen te waarschuwen, werd zijn buik opengereten door een volgend salvo. De laatste kogel raakte een van de granaten aan zijn riem. De explosie die volgde, ontstak de benzinetank van de vrachtwagen. Soldaten sprongen uit de drie volgende trucks en kozen positie in de greppels en de aardappelveldjes. Er moest zich een behoorlijke troepenmacht in die schuur verscholen houden. Een van de soldaten installeerde zijn machinegeweer in de luwte van een vervallen varkensstal en tastte naar de trekker. Hij zat te trillen en was nog half verblind door de vlammen van de brandende truck. Zijn eerste lange salvo miste het doel volledig. De spoorkogels sloegen vonken uit de stenen van de kade en floten over het water in de haven. Heel even vuurden ook de andere wapens in de richting van zijn spoorkogels en werd de haven opgeklopt tot een schuimend bad. Maar een Feldwebel die gewond van het Oostfront was teruggekeerd, herstelde de orde en begon bevelen te schreeuwen. De mannen concentreerden zich nu op het luik onder het dak van de schuur. Er moest minstens een hele compagnie verscholen zitten, dachten de Duitsers, terwijl ze zich tegen de grond wierpen en het vuur openden. Het werd stil achter het donkere raam. De Duitsers wachtten. Een van hen stond op en wierp een granaat. Van achter het luik klonk een hees gebrul van pijn, gevolgd door het geratel van twee machinepistolen. Het salvo begon laag en eindigde hoog, bijna alsof de schutters te zwak waren om de loop omlaag te houden. De man met de granaat rende tegen het eerste salvo in en stortte neer. De Duitsers openden weer het vuur. Deze keer kwam er een goed gericht salvo uit het open luik. Eén op de drie was een spoorkogel. Binnen was een geel en blauw licht te zien, en rookwolken verduisterden de lucht. Het hooi stond in brand. En opeens verscheen het silhouet van een man tegen het licht, een man die op één hand en twee knieën kroop. In zijn andere hand had hij een Schmeisser, waarmee hij bleef vuren tot het magazijn leeg was. Zodra ze hem goed konden zien, schoten ze hem neer. Hij stortte uit de luikopening en bleef liggen voor de schuur, die nu ook vlam vatte door de vonken van het droge hooi. Het vuur bereikte al snel de balken. De Duitsers bleven schieten. Ze hadden iemand gedood, maar het was uitgesloten dat één man zoveel schade had kunnen aanrichten. Dus doorzeefden ze de brandende schuur met kogels en lieten zich verblinden door het vuur, totdat de vloeren en het dak naar beneden kwamen en een fontein van oranje vonken naar de koude, nevelige sterren deden opspatten. Pas toen de schuur was veranderd in een hoop gloeiende as, waarin niemand nog in leven kon zijn, stond een van de Duitsers op en inspecteerde het lichaam dat uit de luikopening was gevallen. De man lag op zijn rug. Zijn gezicht was vredig en bleek. Een straaltje bloed droop uit zijn mondhoek. Hij droeg een baret, met de vliegende bijl van de SAS. De twee soldaten naast het lichaam waren bijna bang om het embleem aan te raken. ‘Hij ziet er niet gezond uit,’ zei een van hen. ‘Dat komt omdat hij dood is,’ zei de ander. De uniformblouse hing open. Het verband om de buik glom nat en zwart in het licht van de vlammen. ‘Gatver,’ zei een van hen, ‘wat een stank.’ ‘Dappere vent,’ zei de eerste Duitser. ‘Om nog zo door te vechten, terwijl zijn darmen al uit zijn lijf hingen.’ ‘Zwaar gestoord,’ vond de ander. Hij bukte zich over de starende, fanatieke blauwe ogen en drukte ze dicht. Het was vier uur tegen de tijd dat ze de brandende truck uit de weg hadden geruimd en verder reden naar de kade. Ze namen nu geen risico’s meer. Maar toen ze bij de zee kwamen, hoorden ze alleen nog het klotsen van de golven tegen de kade in de verlaten haven. Het was hoogtij en het eerste ochtendlicht viel over het water.

***

Guy Jamalartégui zag de brandende vrachtwagen op de heuvel niet. Hij stond achter het raam van de stuurhut en zei in gebroken Engels: ‘Messieurs, dames, welkom op de Stella Maris. En nu, Capitaine Mallory, wordt het tijd dat ik mijn geld...’ Toen brak de hel los. Jamalartégui zweeg. Het ene moment was de haven nog donker en glad. Het volgende moment werd het water opgezwiept door het slecht gerichte salvo van het Duitse machinegeweer dat in het wilde weg begon te vuren toen Wallace vanuit zijn schuur het vijandelijke konvooi had aangevallen. Er klonk een gehuil als van een meute jammerende honden en het stuurhuis weergalmde onder de hamerslagen van de kogels. ‘O,’ zei Guy, een vreemd, zuchtend geluid, alsof de lucht behalve uit zijn keel ook uit andere openingen kwam. Als een zak vol steenkolen sloeg hij tegen het dek. Er volgden nog wat spoorkogels, maar weinig doelgericht. Als vuurwerk scheerden ze over de dunne masten van de Stella Maris, doofden toen en verdwenen in het niets. Miller knielde bij het lichaam en legde zijn vinger tegen Guy’s hals. ‘Hij is dood,’ zei hij. Mallory keek op hen neer. Zijn ogen waren rood door slaapgebrek. Het begon al licht te worden, zag hij. Hij staarde naar Miller die gehurkt op het dek zat, met zijn knokige knieën tegen zijn oren aan. En naast hem, in een zwarte plas die niet zwart was, lag Guy. Guy, die niet meer ademde. Guy, die door dat ongerichte salvo vanaf de heuvel recht in zijn borst getroffen was. Mallory stapte over het lichaam heen en legde zijn handen op het roer. Hij herinnerde zich dat de kust van de baai naar het zuidwesten liep. Dus stuurde hij die kant op, naar de horizon, terwijl het buiten langzaam licht werd. De motor dreunde door. De zee was zwart als een geasfalteerd exercitieterrein, de horizon ging schuil achter een bleke nevel. Andrea wreef over zijn bovenlip, waar zijn snor had gezeten. Hij pakte de fles cognac en nam een flinke slok. ‘Kijk uit voor de rotsen, Keith,’ zei hij. ‘Rustig aan.’ Toen strekte hij zich uit in de luwte van het stuurhuis. Mallory hield de steven op een zuidwestelijke koers en voer naar de kim. Ieder moment verwachtte hij het geluid van vliegtuigen of schepen te horen - het zekere bewijs dat het nu echt voorbij was. Definitief. Na drie of vier minuten besefte hij dat er iets niet klopte met die horizon. Het zou een messcherpe lijn moeten zijn, maar het was een bobbelige draad van grijze wol. En opeens steeg die grijze draad omhoog tot aan de hemel en sloeg er een kletsnatte nevel tegen zijn gezicht. Mallory begreep wat er gebeurde. De Stella Maris was in een dichte mist terechtgekomen. De wereld werd verkleind tot een ronde kamer met muren van grijze damp. Een kamer die meevoer met de Stella Maris, naar het zuidwesten. Een kamer die ondoordringbaar was voor schepen of vliegtuigen, behalve bij toeval. Een heel veilige kamer. Zolang je vergat dat je langs een rotsachtige kust voer. In een onbekende stroming, zonder te weten waar je precies naar toe ging.