2

Zondag 19:00 uur-maandag 09:00 uur

 

‘Dames en heren... sorry, heren zei luitenant-kolonel Maurice Hartford, ‘we hebben nog één uur tot de sprong. Pyreneeën Tours hoopt dat u een plezierige reis hebt gehad. Volgens mij bent u allemaal geschift.’ Natuurlijk kon niemand hem horen omdat de intercom was uitgeschakeld. Maar zo kon hij zijn gevoelens luchten. Verdomme, dacht hij, waarom ben ik altijd de klos? Het vertrek was soepel genoeg verlopen. Zes man plus de bemanning, en maar weinig apparatuur: een lichte last voor de Albemarle, die vanaf Termoli over de rimpelige toppen van de Apennijnen de zonsondergang - een rode zonsondergang - tegemoet was gevlogen. Hartford schakelde de intercom in. ‘Kapitein Mallory,’ zei hij, ‘wilt u naar de cockpit komen?’ Mallory bewoog zich in zijn stalen kuipstoel. Hij had die middag een paar uur geslapen, net als Andrea en Dusty Miller. Een adjudant had hen wakker gemaakt voor een maaltijd van biefstuk en rode wijn, waarop ze als wolven waren aangevallen. De Fransen aten met lange tanden. Niemand had iets gezegd. Jaime bleef somber. Hugues zat behoorlijk in de rats, als Mallory zich niet vergiste. Maar dat gaf niet. De echte helden waren meestal niet de mannen die geen angst kenden, maar mensen die hun angst wisten te overwinnen. Aan boord van de Albemarle waren de Fransen wakker gebleven, terwijl Andrea een bed improviseerde met zijn hoofd op de kist met ontstekers en Miller zich onderuit liet zakken in zijn kuipstoel, met zijn lange benen op de radio, totdat zijn gesnurk het dreunen van de Merlin-motoren bijna overstemde. Mallory had licht geslapen. Het liefst was hij tien dagen bewusteloos gebleven (afgezien van een stevige maaltijd, iedere vier uur), maar daar zou het voorlopig niet van komen. Tussen de rotsen en de lawines van de Southern Alps en tijdens de lange, gevaarlijke maanden in Kreta had hij geleerd om heel licht te slapen, als een wild dier dat ieder moment weer klaarwakker kan zijn. Hij klom uit zijn stoel en liep naar voren. De vlieger wees naar de stoel van de copiloot. Mallory ging zitten en stak de plug van de intercom in het paneel. ‘Kop thee?’ vroeg de piloot. De punten van zijn rode snor kwamen tien centimeter boven zijn masker uit en blokkeerden gedeeltelijk de stofbril die hij droeg om ze uit zijn ogen te houden. ‘Graag,’ zei Mallory. ‘De co-piloot doet een tukje.’ De piloot hield een thermosfles boven een mok. Hij wees vooruit. ‘Zonsondergang,’ zei hij. Een zonsondergang, inderdaad. Aan de westelijke horizon lag een archipel van rood oplichtende eilandjes, waarover de laatste zonnestralen uiteenspatten in een branding van goud. Daarboven was de hemel bezaaid met stapelwolken. De Middellandse Zee, beneden hen, verkleurde van staalblauw tot inktzwart. ‘Avondrood,’ zei de piloot, ‘storm aan boord.’ Het toestel bokte. Mallory nam een flinke slok en klemde zijn hand om het hete email. ‘O ja?’ zei hij. Rustig type, dacht Hartford. Niet verlegen, maar rustig. Stil. Als een bom die nog niet op scherp staat. Bruine ogen die een volmaakte kalmte uitstraalden, de zekerheid van iemand die zich overal thuisvoelde en elke situatie meester was. Een mager, vermoeid gezicht, bewegingloos, om energie te sparen. Een gevaarlijk man, dacht Hartford opgewekt. Daar hadden die moffen een kwaaie aan. ‘Verdomd slecht weer,’ zei hij. ‘We naderen een stormfront. Op de grond heb je er niet veel last van, maar wij vliegen er straks dwars doorheen. Het kan nog flink gaan spoken.’ ‘En de sprong?’ ‘Dat moet lukken,’ zei Hartford. Hij zag het somber in, maar hij had orders om deze mensen te laten springen, storm of geen storm. ‘Zeg tegen uw mensen dat ze zich in de riemen hijsen, oké? Hij haalde een bruyèrepijp ter grootte van een asbak uit zijn overall, stopte hem met tabak en stak er de brand in. De cockpit vulde zich met scherpe rook. Hij schoof het raampje open, waardoor het gebulder van de motoren nog luider klonk. ‘Ruik die zee eens,’ zei hij, en hij ademde diep in. ‘Geweldig. Ja, we dalen straks naar honderdvijftig meter. Een mooi breed dal. Het enige wat jullie hoeven te doen is springen zodra het lampje brandt. Allemaal tegelijk.’ ‘Honderdvijftig meter?’ ‘Geen probleem.’ ‘Maar dan horen ze ons aankomen.’ De piloot grijnsde zijn tanden bloot. Ze klemden zich stevig in de gleuven die ze in de steel van de pijp hadden uitgesleten. ‘Alleen de Spanjaarden,’ zei hij. Boven de kust stuitten ze op het front. Moeizaam ploeterde het toestel verder en de eindeloze minuten regen zich aaneen tot uren. De Albemarle slingerde en bokte, heen en weer gesmeten door de grillige turbulentie. Bij het donkergrijze licht dat door de kleine ramen naar binnen viel, inspecteerde Mallory zijn team. Andrea en Miller hadden geen extra aandacht nodig, maar van de Fransen was hij minder zeker. Hij zag het wit van Jaimes ogen en de nerveuze trek om Thierry’s mond als hij op zijn lip beet. Hugues zat naar zijn handen te staren, handen met afgekloven nagels, stijf om zijn knieën geklemd. Opeens voelde Mallory zich dodelijk vermoeid. Hij had al in te veel vliegtuigen gezeten, te veel mensen gezien, zich te vaak afgevraagd hoe ze zich zouden gedragen als het erop aankwam... De Albemarle zwenkte scherp naar links, toen naar rechts. Mallory dacht dat ze weer in zo’n luchtstroom terecht waren gekomen die niet uit turbulentie maar uit massief beton leek opgebouwd. Hij keek over zijn schouder. De deur naar de cockpit was open. Achter de ruiten weken de vuilwitte wolken uiteen en verdwenen uit het gezicht. Opeens keek Mallory in een vallei met hoge steile wanden aan weerszijden. De bovenste hellingen waren witbesneeuwd en hij ontwaarde de grijze contouren van een dorpje... boven het vliegtuig. Een paar gele lichten doorboorden de schemering. Geen verduistering. Dit moest Spanje zijn. Een hoge conifeer doemde voor hen op. De boom naderde met een snelheid van driehonderd kilometer per uur. Hij zag dat de piloot zijn schouders kromde toen hij de knuppel met alle kracht naar zich toe trok. Maar de boom stak nog steeds boven het vliegtuig uit. Verdomme, dacht Mallory, we knallen er bovenop... Maar de Albemarle maakte een sprong en scheerde over de boomtop heen. Er sloeg iets tegen de metalen vloer onder zijn voeten. Toen was de boom verdwenen. Het toestel helde scherp naar bakboord en dook het volgende dal in. Mallory stond op en sloot de deur. Je hoefde niet alles te zien. Die pijnbomen waren... hoeveel... dertig meter hoog? Meer niet. Als ze toch tegen een berg te pletter zouden vliegen, wilde Mallory de klap liever niet zien aankomen. Het ging maar door, het huilen van de wind, het slingeren van het toestel, het gebulder van de motoren. Mallory viel in slaap. Toen hij wakker schrok, dreunde het lawaai nog altijd in zijn oren. Iemand schudde hem bij de schouder. Hij voelde zich belazerd. Hij had hoofdpijn en zijn hersens werkten traag als koude olie. De bommenrichter van de Albemarle hield hem een mok thee voor. Benzedrine, dacht hij. Nee, nog niet. Dit is pas het begin. De wereld om hem heen was opeens veranderd in een jungle waar overal gevaren loerden. De angst maakte hem bijna misselijk. Hij snakte naar een sigaret, maar daar was voorlopig geen tijd voor. Achter in het ruim scheen een vaag geel licht. Zware, in camouflagepakken gehulde schimmen botsten vloekend tegen elkaar op toen ze zich in hun parachutes hesen en hun spullen verzamelden. ‘Nog vijf minuten,’ zei de bommenrichter walgelijk opgewekt toen hij alle parachutes had geïnspecteerd. ‘In de goot.’ ‘De goot?’ vroeg Miller. De bommenrichter wees naar een lange sleuf in de metalen vloer van het toestel. ‘Daar,’ zei hij. ‘Rustig blijven staan, met je voeten aan weerskanten.’ Hij wees naar een paar lampen. ‘Wacht tot het groene licht gaat branden. Dat is het sein om te springen.’ ‘Goh, bedankt,’ zei Miller en hij nam schuifelend zijn positie in. De eerste lamp lichtte op: rood. Hugues stond achter hem. De gedachten tolden door zijn hoofd. Ze gingen steeds weer terug naar de afgelopen twee jaar, als een grammofoonplaat die bleef haken. Nadat de SS zijn gezin had uitgemoord, was zijn eigen leven niets meer waard geweest. Maar toen was Lisette gekomen. En Lisette had hem weer een reden gegeven om te leven... Maar een reden om te leven was het laatste waar hij op dit moment behoefte aan had. Bedenk wat je op school geleerd hebt, dacht hij. Hou je gevoelens voor jezelf. Laat niets merken... Lisette, wanneer zal ik je weer zien? De angst wrikte zijn hersens open en overweldigde zijn bewustzijn. Gewone angst, toen doodsangst. Zijn darmen verkrampten en het koude zweet droop langs zijn rug. Eerst die sprong, met het gevaar dat de parachute niet open zou gaan. En zelfs als de parachute wel openging, had die lange magere vent, Miller, twee grote kisten vol met explosieven bij zich. Aan zijn lichaam gebonden, God allemachtig! Zo moesten ze uit dit vliegtuig springen, zes man en een levende landmijn. Allemaal op een kluitje. Jezus. Hij zou in een grote klodder over het landschap worden verspreid! Nooit zou hij Lisette meer zien... Onder zijn voeten veranderde de trilling van de vloer, alsof er tandraderen langs elkaar knarsten. De goot opende zich en de zwarte nacht loeide naar binnen. Hij voelde zich beklemd, gevangen, verkrampt in die vervloekte riemen, met zijn Schmeisser, zijn rugzak en zijn uitrusting. Iemand legde een hand op zijn schouder. Hij keek zo snel om dat hij bijna zijn evenwicht verloor. Het was de grote man die zo weinig zei, de beer met de zwarte snor. Zijn grote gezicht stond onbewogen. De rode lamp weerspiegelde als twee kleine lichtpuntjes in zijn donkere ogen. Opeens knipoogde de reus. Jezus, dacht Hugues, hij weet hoe ik me voel. Wat moet hij van me denken? Maar tot zijn verbazing merkte hij dat hij opeens wat minder bang was. Jaime voelde zich ook niet op zijn gemak, maar om andere redenen. Hij had de korte benen van een bergbewoner. In gedachten was hij hun hele route nog eens nagegaan: door de Valle de Tena naar het noorden, over de Col de Pourtalet. Hij had die tocht zelf ook gemaakt, eerst met sloffen sigaretten, daarna met muilezels beladen met wapens voor de Republikeinse zaak tijdens de laatste dagen van de Spaanse burgeroorlog. Hij vermoedde dat ze nu bij Colbis zouden uitkomen. Het weer beviel hem niet, evenmin als het feit dat ze met driehonderd kilometer per uur door een laaghangend wolkendek langs een helling met een hoek van vijftig graden vlogen. Hij stond liever met beide benen op de grond. Muilezels waren veiliger. Hij verlangde naar de aarde. Zijn benen deden pijn, in spreidstand boven de goot, en hij voelde de angst van Thierry. met zijn radio’s en zijn strohoed in zijn rugzak en een onwaarschijnlijk gezonde kleur op zijn gezicht door het schijnsel van de rode lamp... Thierry’s gezicht werd plotseling groen. Springen. Zes paar hakken sloegen tegen elkaar. De lijnen trokken strak. Het ruim was opeens verlaten. Door het bommenluik ving de bommenrichter een glimp op van gele lichtpuntjes die een grillige L vormden. ‘Iedereen los,’ meldde hij via de intercom. De piloot trok de knuppel naar achteren en de wolken benamen de bommenrichter het uitzicht. De Albemarle draaide scherp en zette weer koers naar Italië.

***

De grond raakte Mallory als een grote natte moker. Hij zag lichtjes op het moment dat hij zich opzij liet rollen. Een klap tegen een rots deed zijn oren suizen. Hij bevrijdde zich van de parachute, nu onzichtbaar in het donker, drukte zich plat tegen de grond en zette de Schmeisser op scherp, gespannen als een wild dier in het nauw. Heel even drong er niets anders tot hem door dan het kreunen van de wind en de schaafwondjes op zijn wang. Toen hoorde hij een stem vlakbij: ‘LAmiral?’ ‘Beaufort,’ zei hij. Iemand schreeuwde iets. Opeens zag hij veel meer lichten, belachelijk veel lichten, die hem recht in zijn gezicht schenen. Hij richtte de Schmeisser. De lichten verspreidden zich en iemand riep: ‘Non! Non! L’Amiral Beaufort. Welkom in Frankrijk, mon officier.’ Behulpzame maar overbodige handen hesen hem overeind. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg hij. ‘Veilig.’ Hij kreeg een fles in zijn hand gedrukt.’Buvez. Drink. Vive la France!’ Hij nam een slok. De cognac brandde een gat door de kou en de regen. Mensen staken sigaretten op. Amateurs. Te veel lawaai. Een paar flessen. Een donkere gestalte doemde naast hem op, toen nog een. ‘Straks spelen ze nog een wijsje op een accordeon, verdomme.’ Millers stem. ‘Iedereen present?’ Instemmend gegrom uit de duisternis. Veel te veel mensen, te veel herrie, te weinig discipline. ‘Hugues?’ ‘Ja?’ ‘Zeg tegen die mensen dat ze die lichten doven. En waar is Jules?’ Er werd overlegd in het Frans. Hugues hield een tirade.’Merde,’ zei hij ten slotte. ‘Wat is er?’ ‘Die stommelingen. Die verdomde communistische...’ ‘ Wat?’ Mallory’s stem was als een ruk met een ketting. ‘Jules kon niet weg uit Colbis. Vorige week was er een incident met uw eigen troepen. De Duitsers zijn nerveus.’ Dat moest de SAS zijn geweest, dacht Mallory. Stieren in de porseleinkast. ‘Maar Colbis ligt in het volgende dal. Daar zullen we u naar toe brengen zodra we vervoer hebben. Dat is nog een probleem, het transport. Er komt een vrachtwagen, zeggen ze. Heel gauw. Franchement,’ zei Hugues, met stemverheffing. ‘Ik geloof die mensen niet. Het zijn net Spanjaarden. Altijd manana...’ ‘Hoe gauw? Vraag ze dat.’ En probeer ze wat rustiger te krijgen, dacht Mallory. Veel rustiger. ‘We moeten wachten, zeggen ze,’ meldde Hugues, zelf ook niet echt rustig. ‘Het is ruim tien kilometer naar het dorp. Misschien zijn er Duitse patrouilles. Ze kennen een grot waar het droog is en waar de Duitsers niet komen. Dat is een goede plek om te wachten. De vrachtwagen komt over een uur, misschien twee.’ Mallory keek op zijn horloge. De wijzers gingen schuil onder de regendruppels op het glas. Een paar minuten na middernacht. Het was al maandag. Ze moesten dus op een bergtop in de regen zitten wachten, terwijl de Werwolf-groep al op woensdag uit zou varen. ‘Waar is die grot?’ vroeg hij. ‘Ik weet het wel,’ zei Jaime. Mallory zuchtte. Geduld. ‘Laten we maar gaan,’ zei hij. Andrea dook naast hem op. Mallory voelde zich gerustgesteld door zijn reusachtige aanwezigheid. ‘Dit gaat niet goed,’ mompelde de Griek, overstemd door het opgewonden gebabbel van hun begeleiders. ‘We doen er wel wat aan,’ zei Mallory. ‘Hugues, zeg tegen die mensen dat ze stil moeten zijn.’ Hugues begon te schreeuwen. Het geklets verstomde. Ze gingen op weg door de striemende regen. Jaime hield een straf tempo aan, het dal door, in de richting van Spanje, over een pad dat zich door een veld van kniehoge rotsblokken slingerde die langs de hellingen omlaag waren gerold. De kaart klopte. Het waren geen glooiende heuvels maar steile rotswanden. Vanaf de staart van de groep hoorde Mallory de stem van Hugues, in het Frans. Hij had een heftige discussie met iemand. Mallory begon zich zorgen te maken over Hugues. Alleen kalmte kon je redden achter de vijandelijke linies. En Hugues maakte een allesbehalve kalme indruk. ‘Kop dicht,’ riep Mallory zacht naar achteren. Hugues zweeg. Eindelijk daalde er een stilte neer over de processie. ‘Waar hadden ze het over?’ fluisterde Mallory tegen Miller. ‘Hij zocht iemand. Iemand die er niet bij is.’ Binnen tien minuten versmalde het dal zich tot een breedte van niet meer dan honderd meter, tussen verticale rotswanden die van onderen terugweken in inktzwarte schaduwen. ‘Hier,’ klonk Jaimes stem uit het donker. De lichtbundel van een zaklantaarn scheen over een donkere ingang. Andrea dook op uit het niets. ‘Een slechte plek,’ zei hij. De grot had maar één ingang, die in het dal uitkwam. En het dal had meer van een rotskloof dan van een vallei. Dat voelde niet goed. Dat voelde als een valstrik. ‘Hugues,’ zei Mallory zonder om te kijken, ‘zeg tegen die mensen dat dit te gevaarlijk is.’ Geen reactie. Mallory draaide zich om. ‘Hugues,’ zei hij, ‘zeg tegen die mensen...’ Hij zweeg. Er waren geen mensen. Hugues was een eenzame, donkere schim tegen het lichtere grijs van de rotsen. ‘Ze zijn vertrokken,’ zei Hugues. ‘Vertrokken?’ vroeg Mallory. ‘Op zoek naar vervoer. Bovendien was er... iemand... die ik wilde spreken en die niet op kwam dagen. Vandaar die woordenwisseling. Ruzie, zeg maar.’ Zijn stem werd luider. ‘Eerlijk gezegd, die mensen zijn simpele boeren die...’ ‘Genoeg,’ zei Andrea. Hugues zweeg alsof iemand een knop had omgedraaid. ‘Er zit niets anders op,’ zei Mallory tegen Andrea en Miller. ‘We hebben die vrachtwagen nodig. Als we nu verdwijnen, zijn ze ons kwijt. Dus moeten we wachten. Zoek dekking.’ Andrea en Miller verdwenen al in het donker en kozen positie, niet in de grot maar tussen de rotsen op de bodem van de vallei. Het werd stil, afgezien van het zuchten van de wind, het ruisen van de regen en het slaperige gerinkel van een geitenbel in de grot. Dit klopt niet, dacht Mallory. We hebben niet genoeg instructies en we zijn afhankelijk van een slecht georganiseerde verzetsbeweging. Zo te horen heeft de SAS ons al gecompromitteerd. Als de vijand dit dal in komt, kunnen we geen kant meer uit - behalve naar een interneringskamp in Spanje. Mallory strekte zich uit in het donker en luisterde naar de regen, de wind, de geitenbellen... En nog iets anders. Een mechanisch geluid, maar geen motor. Het knarsen van metaal op metaal, het knerpen van tandwielen. Het geluid van een fiets. Opeens klonk er een klap. Toen keerden de andere geluiden weer terug, met op de achtergrond het geratel van een draaiend achterwiel, dat langzaam tot stilstand kwam. Mallory wachtte. Even later hoorde hij de korte, onwezenlijke roep van een dwergooruil. Mallory had nog geen dwergooruilen gehoord in de Pyreneeën. Maar op Kreta, waar hij met Andrea was geweest, had hij er genoeg gezien. Er bewoog iets bij zijn schouder, iets groots, nog zwarter dan de nacht. ‘Ik heb wat gevonden,’ zei Andrea en hij liet iets op de kiezels vallen - iets dat diep ademhaalde en een onderdrukt gekreun liet horen. Mallory drukte de loop van de Schmeisser zachtjes tegen de holte onder het oor van de onverwachte gast. ‘Kop dicht,’ zei hij. De onverwachte gast deed er het zwijgen toe. ‘Ik ben een Brits officier,’ zei Mallory. ‘Wat zoek je hier?’ ‘Hugues,’ antwoordde de onverwachte gast. ‘Lieve God,’ zei Mallory. De onverwachte gast was een vrouw.

***

De vrouw had haar stem weer terug en begon naar Mallory te slaan. Ze was behoorlijk sterk.’Laissez-moi,’ zei ze met een heldere, krachtige stem. Ergens vanuit het donker en de regen klonk Hugues’ stem: Bon Dieu!’ Mallory meende er iets nieuws in te herkennen: schrik, verbazing en ontzag. Hij hoorde het haastige knerpen van Hugues’ schoenen over de steentjes. ‘Lisette!’ riep Hugues. ‘Hugues! riep de vrouw.’C’est bien toi?’ Het volgende moment omhelsden ze elkaar. Hugues’ angst was verdwenen. Alle ellende was voorbij. Zijn hele leven hadden mensen hem ontnomen waar hij het meest van hield, om motieven die zij heel logisch vonden maar die Hugues ontgingen. Ze hadden zijn ouders weggenomen en hem naar een stomme Engelse kostschool gestuurd. Ze hadden Mireille en de kinderen weggenomen omdat hij een saboteur was. En toen had hij Lisette ontmoet, in het verzet, en was verliefd geworden. Toen de SOE hem met een Lysander uit Frankrijk had weggehaald, had hij gedacht dat hij Lisette nooit meer zou zien. Maar hier was ze. In zijn armen. Springlevend. ‘Liefste,’ zei ze. Ze kuste hem op zijn wang en mompelde een paar liefkozingen. Toen hoorde Mallory dat haar toon veranderde. Ze leek in paniek. ‘Merde,’ zei Hugues met een nieuwe, krachtige stem. ‘Dan moeten we weg. Nu meteen.’ ‘Wie is dit?’ vroeg Mallory zacht. ‘Lisette,’ zei Hugues. ‘En vriendin, een résistante.’ ‘Is zij degene naar wie je vroeg en die er niet bij was?’ ‘Ja. Ze is een oude vriendin. Ze kent de mensen in dit gebied. Het is een groot geluk dat ze ons gevonden heeft. De voorzienigheid. Ze zegt dat er zestig Duitsers door het dal hierheen komen.’ ‘Drie vrachtwagens,’ zei het meisje. Ze had een zwaar accent, maar ze was goed te verstaan. ‘De mensen die Jonzère bereikten, zeiden dat ze twee leden van jullie ontvangstcomité hebben gearresteerd. Ze hebben ze betrapt met de parachutes.’ ‘Hoe lang geleden?’ ‘Een half uur,’ zei Lisette. ‘Hooguit. Ze vroegen me om jullie te waarschuwen.’ Mallory voelde zijn maag ineenkrimpen als een walnoot. Anderhalf uur in Frankrijk, en de hele operatie was nu al mislukt. Maar hij verdrong die gedachte. ‘Jaime!’ zei hij. Jaime dook op uit de nacht. ‘Lisette,’ zei hij, niet echt verbaasd. ‘Bonjour, Jaime.’ Snel legde Mallory de situatie uit. ‘We moeten naar Spanje,’ zei Jaime. ‘Het is voorbij. Afgelopen.’ In gedachten zag Mallory een soldaat, met een rugzak op zijn rug, zijn maag draaiend van zeeziekte, zijn ziel verscheurd door angst, zijn lichaam platgedrukt tegen de stalen wand van een schip door het gewicht van duizend andere soldaten. En opeens, zonder enige waarschuwing, werd de wand van dat schip opengereten en de soldaat als een ei verpletterd toen het kille groene water binnenstroomde. Ooit had Mallory zelf in het stalen ruim van zo’n schip gestaan, op de Middellandse Zee, om granaten te inspecteren. Hij had een geweldige klap gehoord. ‘Torpedo,’ zei iemand. Het volgende moment was het ruim volgestroomd en had hij mannen horen schreeuwen. Een paar seconden maar, toen was het weer stil. Mallory was een van de vier overlevenden geweest. Vier overlevenden op een bemanning van driehonderd koppen. Als de Werwolf-groep ongehinderd kon uitvaren, zou dat drama zich op duizend schepen kunnen herhalen. ‘Geen andere weg?’ vroeg Mallory. ‘Nee.’ Jaime leek te aarzelen. ‘Behalve de Chemin des Anges.’ ‘Wat is dat?’ ‘Niets. Een geitenpaadje, meer niet. Het loopt van Jonzère, onder in het dal, naar de heuvelrug, net als de oude wegen. Vroeger werd het gebruikt door pelgrims, mannen met kokkelschelpen op hun hoed, op weg naar Santiago de Compostela, toen er nog bandieten door de bergen zwierven. Het is een gevaarlijk pad, dat bijna net zoveel slachtoffers heeft gemaakt als de bandieten.’ ‘Waar loopt het?’ Jaime leek zijn smalle schouders op te halen tegen de achtergrond van de donkere lucht. Hij wees omhoog. ‘Over de heuvelkam. Driehonderd meter boven het dal. Over de rotsen. Daarna buigt het af, naar beneden, naar Colbis. In Colbis stonden een paar herbergen voor de pelgrims. Maar we kunnen nu niet naar Jonzère, waar het pad begint. Te veel Duitsers.’ ‘Dan klimmen we de rotsen op,’ zei Mallory, alsof het een wandelingetje in het park was. Het bleef even stil. Toen zei Jaime: ‘Wilt u van hieraf naar de Chemin des Anges klimmen? Dat is onmogelijk.’ ‘Het zal wel moeten,’ zei Mallory. Jaime zweeg toen hij de kilte in Mallory’s stem hoorde. ‘U begrijpt het niet,’ zei hij na een paar seconden. ‘Niemand kan die rotsen beklimmen.’ ‘Dat denken de Duitsers dus ook. Miller?’ Miller zat op een rotsblok. Hij wist wat Mallory zou zeggen en daar werd hij niet vrolijk van. ‘Ja?’ ‘Verzamel de mensen. Andrea en ik klimmen omhoog. Als we boven zijn, laten we een touw zakken. Zorg ervoor dat iedereen naar boven komt.’ Miller schoof zijn SS-helm naar achteren en keek omhoog. Heel even had hij het gevoel dat hij in een tunnel zat. Toen, hoog boven zijn hoofd, weken de wolken uiteen en zag hij tussen de rotsen een dunne streep lucht. De wind blies door het dal. Nergens hoorde hij het geluid van een vrachtwagen. Mallory’s donkere gestalte slingerde een rol versterkt touw over zijn schouder en liep naar de rotswand. Vermoeid stond Miller op en verzamelde Hugues, Lisette, Jaime en Thierry, de radioman. Daarna zochten ze hun spullen bij elkaar - en de radio, en de twee houten kisten met explosieven. Mallory en Andrea leken door de massieve rots te zijn opgeslokt. De groep aan de voet van de rotswand dook ineen tegen de ijskoude regen. Van boven klonk zo nu en dan een zacht gefluister, het geluid van een hamer op een klimhaak, het knerpen van een schoen tegen de rots. Maar die geluiden verdwenen snel naar boven. Het zijn verdomme net menselijke vliegen, dacht Miller somber. Zelf had hij geen zuignappen aan zijn voeten, en hij was niet van plan ze te kweken. Hij stond op, zette zijn Schmeisser op scherp en liep vijftig meter het dal door, in de striemende regen. Iémand moest toch de wacht houden en de enige die Miller hier vertrouwde was Miller zelf. Wat kreeg je als je het verkeerde gezelschap zocht? Dat zal ik je vertellen, dacht hij, terwijl hij zich in een nis van de rotswand installeerde en zich voorbereidde op de komst van de voorhoede van die zestig Duitsers. Dan krijg je moeilijkheden.

***

Er waren momenten in Mallory’s leven geweest dat hij graag zijn krachten zou hebben beproefd op een kalksteenrots in het donker. Op een koude morgen, misschien, in de Southern Alps, als je om één uur ‘s ochtends opstond, met de onbeweeglijke, zilveren sterren tussen de sneeuwwitte toppen van de bergrug. Maar dit was niet zo’n moment. Dit was een verticale wand die hij nauwelijks kon zien. Dit was klimmen volgens braille, tastend met je vingers en je voeten langs de gladde rots, op zoek naar richels en littekens, naar haarspleten voor je klimhaken, met de neus van je schoen balancerend op een steunpunt dat niet breder was dan een ganzenveer. Wie in het donker zo’n rotswand beklom, werd gedreven door het verlangen om die witte Olympus van de hoge toppen te bereiken. Maar Mallory wist dat er nog een betere motivatie bestond: de noodzaak om jezelf en je kameraden uit handen van een Duitse patrouille te houden. Dus klom hij langs die natte wand omhoog totdat zijn nagels waren afgesleten, totdat het zweet in zijn ogen prikte en totdat hij de lucht in zijn door tabak verschroeide keel voelde branden. Na vijftien meter vond hij een spleet. Het was een bruikbare spleet, de rand van een grote rotsplaat die zich binnen een paar honderd jaar van de berg zou losmaken en in het dal zou storten. Mallory bevestigde het touw, riep omlaag naar Andrea en klom langs de spleet omhoog alsof het een trap was. In het begin liep de spleet zuiver verticaal, maar na tien meter boog hij naar links af. Daar bevond zich een plateau, gevormd door een rotsblok dat langs de wand omlaag was gerold en nu stevig in de spleet zat geklemd. Het was een vlakke vloer, aan twee kanten beschermd door de rotswand en onzichtbaar vanuit het dal. Het was meer dan waarop Mallory had durven hopen. Wel vijftig mensen zouden zich hier kunnen verschuilen terwijl de Duitsers de hele vallei afzochten, tot aan de Spaanse grens. En als ze niemand vonden, zouden ze wel moeten aannemen dat de infiltranten naar Spanje waren gevlucht... Mallory kreeg een gevoel dat hij pas na enige tijd onder woorden kon brengen. Hoop. Maar het was nog te vroeg om de huid al te verkopen. Jaime kwam als eerste boven. Hij had de grote, hoekige radio bij zich. Jaime was een nuttig man in de bergen. Na een paar minuten verscheen Andrea, met het tweede touw. ‘Iedereen is naar de voet van de spleet geklommen,’ meldde hij. ‘Met de rest van de spullen.’ ‘Mooi zo,’ zei Mallory, die het tweede touw bevestigde en naar beneden liet zakken. Met twee touwen ging alles veel sneller. Thierry kwam naar boven, angstig hijgend, met zijn strohoed diep over zijn ogen. Het duurde even voordat de klimmer langs het tweede touw verscheen. ‘Het is de vrouw,’ zei Andrea. ‘Ze heeft niet zulke sterke armen.’ Mallory zag Andrea’s grote rug donker afgetekend tegen de lucht toen de Griek zich over het touw boog. Lisette was een forse vrouw. Er waren niet veel dikke mensen meer in bezet Frankrijk, maar zij was een uitzondering. Ze woog zeker vijfenzestig kilo, maar Andrea hees haar omhoog alsof ze een zak suiker was, zette haar overeind en klopte het stof van haar kleren. ‘Merci,’ zei ze. Andrea’s tanden blikkerden onder zijn snor. Hij had de grijns van een musketier, de Griekse reus. Ondanks de regen en de nadering van de Duitsers door de vallei voelde Lisette zich omhuld door een beschermende mantel van hoffelijkheid en begrip. Andrea maakte een lichte buiging, alsof ze een elegante dame uit Versailles was, in plaats van een vormeloze bundel overjassen, ineengedoken op een rotsrand. Toen liet hij het touw weer vieren. Hugues kwam boven, happend naar lucht, zodat hij geen adem meer over had om zich te beklagen. Hij liep meteen naar Lisette. Mallory keek bezorgd toe. Hugues hoorde zijn aandacht bij zijn werk te houden, niet bij zijn vriendin. Mallory wist te weinig van Lisette - en van Hugues zelf. Als haar informatie klopte, had Lisette voorlopig hun missie gered, maar Mallory was bang dat ze toch een onrustige factor zou vormen. Hij had geen behoefte aan iemand die de aandacht van zijn mannen kon afleiden. Ze hadden maar één doel: die U-boten opsporen en vernietigen. Hij zou Hugues in de gaten moeten houden. Mallory draaide zich om en hees de kisten met explosieven en een paar rugzakken omhoog. De regen werd steeds kouder en voelde wat korrelig aan. Het kon ieder moment gaan sneeuwen. Mallory had pijnlijke kloven in zijn handen; de pleisters hadden de oude wonden weer opengetrokken. God wist hoe Andrea zich moest voelen. Alle spullen waren nu boven, opgestapeld op de rand van de richel. Miller was onderweg, maar zonder touw. Mallory wist dat hij snel een touw moest laten zakken, want Miller was geen klimmer. De wind kreunde en zweeg een moment. ‘Luister!’ zei Andrea. Er klonk een nieuw geluid in de koude, met sneeuw bezwangerde nacht. Vrachtwagens.

***

Miller had al twaalf meter geklommen en voortdurend voelde hij de afgrond naar zijn hielen happen. De wind was ijzig, maar onder zijn uniform gutste het zweet over zijn lijf. Zijn knieën knikten en zijn handen trilden. Miller was opgegroeid in het vlakke land van het

Amerikaanse Midden-Westen. Eén stap tegelijk, waarschuwde hij zichzelf. Niet naar beneden kijken en niet aan die afgrond denken... Hij gleed met zijn hand over de rotswand boven zijn hoofd, zoekend naar een houvast. Het was Mallory immers ook gelukt. Maar naar Millers gevoel was de wand zo glad als een spiegel. En nog steeds kwam er geen touw omlaag. Schiet op, alsjeblieft, dacht Miller beleefd. Want twaalf meter beneden hem gebeurde er van alles. De wind uit het dal voerde de scherpe stank van uitlaatgassen met zich mee. Hij keek omhoog. De koude, plakkerige regen sloeg hem in het gezicht. Hij zag niets anders dan die zwarte, glimmende wand. De rotsspleet was een donkere, verticale tunnel. Hij had gezien hoe Mallory klom, met zijn schouders aan de ene en zijn hakken aan de andere kant, een methode waarmee hij zich soepel omhoog werkte, alsof hij gewichtloos was. Daar was Miller te slungelig voor. Bovendien had hij de neiging zich plat tegen de wand te drukken, in plaats van boven de afgrond te gaan ‘zitten’, zoals hij Mallory had zien doen, met zijn hele gewicht aan zijn vingers en zijn tenen. Zonder touw zou het hem nooit lukken het plateau te bereiken. Hij drukte zijn gezicht tegen de wand. De grondgeur van de natte rots drong in zijn neus. De wand lichtte op: koplampen in het dal. Hij verplaatste zijn handen weer. De wand was hier vrij ruw, maar zonder echte richels waaraan je houvast had - tenzij je een menselijke vlieg was, zoals Mallory. Ik kom niet omhoog, dacht Miller, en ik kan niet meer omlaag. Er zat niets anders op dan roerloos te blijven hangen en geen gehoor te geven aan dat stemmetje in zijn hoofd dat hem aanspoorde om te gaan gillen en schreeuwen en zich willoos in de afgrond te werpen. De lichten kropen onder zijn voeten door en het dal vulde zich met het gedreun van de motoren. Een stem boven hem riep: ‘Daar komt het touw!’ De vrachtwagens bevonden zich nu recht onder hem. Aan het geluid van hun motoren te horen reden ze in wandeltempo. Op zoek naar de indringers. Maar niemand keek omhoog. Ik ben hier veilig, hield Miller zichzelf voor. Niemand kijkt ooit omhoog. Zeker niet langs een steile rotswand. Zelfs Duitsers niet, hoe grondig ze ook zijn. Hopelijk. Het uiteinde van het touw raakte zijn gezicht. ‘Dank u,’ mompelde Miller beleefd. Hij wikkelde het touw om zijn hand en klom weer verder. ‘Daar komt hij,’ zei Andrea met zijn zachte, onverstoorbare stem. Ze stonden aan de achterkant van het plateau dat door het platte rotsblok werd gevormd. De rand van de richel was nu hun horizon, verlicht door het schijnsel van de koplampen van de trucks. Die horizon werd verstoord door een vierkant, hoekig silhouet. De radio. ‘Haal dat ding daar weg,’ zei hij tegen Thierry. Thierry schuifelde naar de rand, zijn forse gestalte afgetekend tegen het licht. Hij was moe, dacht Mallory. Een uitgeputte, bange man met een natte strohoed. Als hij zelf niet zo moe was geweest, had hij misschien kunnen voorkomen wat er nu gebeurde. Thierry pakte de radio en slingerde hem over zijn schouder. Toen hij zich omdraaide, raakte zijn voet iets dat een graspol leek. Maar het was een steen. En de steen viel over de rand. Hij suisde langs Millers hoofd en raakte een grotere steen beneden in de spleet, die ook losschoot. Tegen de tijd dat de eerste steen het dal bereikte, was er een kleine lawine ontstaan, vijf meter rechts van de tweede vrachtwagen in het konvooi. Kleinere steentjes sloegen tegen het rechterportier van de truck. De vrachtwagen stopte. Een zoeklicht op het dak richtte een witte lichtcirkel op de zwarte wand van de rots. Miller hing vijf meter onder de top. Hij zweette als een otter en hij ademde met horten en stoten. Een hand om het touw, een ruk omhoog, en zijn voeten tegen de wand. Zijn andere hand in de lus, nog een ruk en weer wat hoger met zijn voeten... Toen hoorde hij stemmen beneden. Hij klom verder. Zijn handen leken grijze spinnen tegen de rotswand. Ze hadden van iedereen kunnen zijn, die handen, maar de pijn was van hem, evenals het bonzen van zijn hart. Toen opeens was een van die handen niet meer grijs, maar vleeskleurig, en werden alle vezels van het touw tot in de kleinste details verlicht. Miller was als een nachtvlinder, spartelend op het hoogste punt van de lichtbundel. Een geweerschot. En nog een. Rotssplinters spatten in zijn gezicht. Hij spande zijn rugspieren, in afwachting van de kogel. Nog drie meter naar de top. Het had net zo goed vijftien kilometer kunnen zijn. Maar het volgende moment klonk er een mitrailleursalvo vanaf de richel boven zijn hoofd. Het zoeklicht doofde en opeens kwam het touw in zijn handen tot leven en kroop uit zichzelf omhoog. Hij keek op en zag een massief silhouet met brede schouders, vaag zichtbaar boven de rand. Andrea. Andrea trok hem die laatste drie meter omhoog alsof hij tachtig ons woog in plaats van tachtig kilo. Miller dook over de rand, rolde door het zand, zocht dekking en greep zijn Schmeisser. Problemen, dacht hij. Ik ben geen menselijke vlieg, verdomme, en daarom zitten we nu tot onze nek in de ellende. Voorbij het rotsblok werd de bergwand weer fel verlicht. In het schijnsel zag hij dat Andrea een Bren gereedhield. ‘Ik dek je wel,’ zei de Griek rustig en zakelijk. ‘Granaten?’ Miller en Mallory haalden allebei twee granaten van hun koppel en trokken de slagpennen eruit. ‘Twee... drie...’ telde Mallory. ‘Nu!’ In de stilte die volgde, hoorden ze het metaalachtige geluid van de granaten die langs de rots omlaag stuiterden, twee links en twee rechts. De wereld leek haar adem in te houden. De Duitsers beneden waren vermoedelijk bezig een mortier op te stellen, posities in te nemen en versterkingen op te roepen. Hoewel het radiobereik in zo’n nauwe kloof niet best kon zijn... Toen spatte de nacht uiteen in een witte lichtflits. Vier explosies, kort na elkaar, gevolgd door een nog zwaardere klap. Andrea kroop naar de rand van het plateau. De zoeklichten waren gedoofd, maar de nacht werd nu verlicht door de oranje gloed van een brandende vrachtwagen. Het vijandelijke vuur stokte even, maar begon toen weer. ‘Geef ons dekking,’ zei Mallory. ‘Een minuut of tien. We treffen elkaar op de top.’ Andrea’s hoofd was een zwart silhouet tegen het oranje schijnsel van de benzinebrand. Het silhouet knikte. Heel even was zijn zware bovenlichaam zichtbaar tegen de lucht, met de Bren over zijn rechterschouder. Toen werd hij opgeslokt door de rotsen. De vijf andere mannen en Lisette verzamelden hun spullen. ‘Er loopt nog een pad,’ zei Jaime, met een stem die weinig angst verried. ‘Wat hoger langs de berg.’ ‘Miller, zei Mallory, ‘die vrachtwagens mogen niet terugkeren. Of een plaats bereiken waar ze hun radio goed kunnen gebruiken. Ideeën?’ Miller haalde zijn schouders op. ‘De oude schooltruc,’ zei hij. Hij zocht al in een van de twee kisten met koperbeslag, haalde er een vijf-pondspak kneedexplosieven uit, legde het op de grond, sloot de eerste kist en opende de tweede. Die was dik gevoerd met vilt. Hij haalde een zaklantaarn uit zijn borstzak, bekeek de inhoud van de kist en selecteerde een groene timer: dertig seconden vertraging. Voorzichtig drukte hij de timer in de kneedbom en keek naar de groen oplichtende wijzerplaat van zijn horloge. Toen brak hij de timer, geeuwde en stak nonchalant een sigaret op. Tegen de tijd dat hij de Zippo weer in zijn zak had gestoken, waren er vijfentwintig seconden verstreken. Hij tilde de kneedbom met twee handen op en gooide hem over de rand naar de vrachtwagens in het dal. Miller had de pest aan hoogten, maar explosieven waren een vertrouwd en veilig terrein. Hij was blij dat hij weer zijn eigen specialiteit kon beoefenen. Een seconde of twee bleef het stil, afgezien van het geschreeuw van de Duitsers in de vallei en het schrapen van metaal op steen toen ze hun mortieren opstelden. Het volgende moment werd de nacht nog witter dan wit, witter zelfs dan de zoeklichten. Mallory werd tegen de rotswand geblazen met een geweldige, metaalachtige klap die zijn trommelvliezen naar het midden van zijn hoofd leek te drijven. ‘Nu!’ riep hij, nauwelijks hoorbaar boven de echo’s in zijn oren uit. In ganzenmars klommen ze omhoog, Mallory voorop, gevolgd door Jaime, Lisette en Hugues, met Miller als hekkensluiter. Andrea beklom de wand achter het plateau, in een hoek van vijftig graden, tot hij een volgend rotsblok vond. Daar hield hij halt, stelde het statief van de Bren op en liet de achterkant op de rots steunen. Beneden woedden nog enkele branden. De vlammen wierpen een flakkerend licht op de gespleten rotsen, het verwrongen metaal en de bewegingloze lichamen in veldgrijze uniformen. Andrea telde drie trucks. Twee ervan stonden nog in brand. De derde lag als een geplette kever onder een zwaar stuk rots dat door de kracht van de explosie uit de bergwand was geslagen. Bij de uitgang van het dal lagen drie grijze gedaanten plat op de rotsen, naast de restanten van een mortier. Een van de figuren bewoog zich. Andrea legde de Bren tegen zijn schouder en vuurde. Het zware geratel van het machinegeweer weergalmde tussen de rotsen. De grijze gedaante sloeg achterover en bleef roerloos liggen. Toen was het een tijdje stil, afgezien van het kreunen van de wind en het gekletter van de regen op de rotsen. Andrea keek nog vijf minuten toe, zonder ongeduld en zonder zich iets van zijn doorweekte kleren aan te trekken. Niets bewoog zich meer. Voor zover hij kon zien, waren de radio’s vernietigd. Hij kon geen overlevenden ontdekken. Maar natuurlijk waren die er wel. Hij had de berg kunnen afdalen om de rest van de Duitsers de strot af te snijden, maar dan zou hij zich niet meer op tijd bij zijn eigen groep kunnen aansluiten. Andrea dacht na met het overleg van een ervaren wijnboer die beslist op welke dag hij zijn druiven moet plukken: vandaag misschien nog niet zoet genoeg, maar volgende week dreigde er regen... Natuurlijk zouden de Duitsers aannemen dat de indringers de Spaanse grens waren overgestoken. Andrea wierp nog één blik op de vlammen, het metaal en de lichamen. Hij voelde helemaal niets. Een guerrilla voeren was werk -werk waarin hij een specialist was. Zijn kracht en zijn verstand waren de wapens in dienst van zijn kameraden en de bondgenoten van zijn land. Hij vond het niet prettig om Duitse soldaten te doden, maar als het bij zijn werk hoorde, zou hij het doen. En goed. En Andrea was niet ontevreden over deze klus. Hij slingerde de Bren over zijn schouder en klom snel de steile berghelling op. Eindelijk was het gaan sneeuwen.

***

De natte sneeuw viel in vlokken ter grootte van schoteltjes. Elke vlok landde als een ijzige dweil op hun kleren of hun huid en begon daar meteen te smelten. De sneeuw sijpelde in hun laarzen en in hun nek, en leek nog kouder te worden als ze smolt. Binnen tien minuten was iedereen tot op de draad doorweekt. Een eeuwigheid lang was er niets anders te horen dan het raspen van hun ademhaling, het bonzen van hun hart en het soppen van hun voeten in hun laarzen terwijl ze koppig de steile helling beklommen in de ijzige duisternis. Miller voelde zich ongerust. ‘Wat denk je?’ vroeg hij aan Andrea. De Griek begreep wat hij bedoelde. ‘Ze gaan ervan uit dat we naar Spanje zijn gevlucht.’ ‘Misschien.’ ‘Maar ze zullen wel patrouilles uitsturen. Voor als ze zich vergissen.’ ‘Precies.’ De ene voet voor de andere. Een bonzend hart. Pijnlijke voeten. Ze zouden binnenkort moeten halthouden. Ze hadden eten nodig, en warmte. Maar ze liepen nog steeds omhoog, weg van het eten, weg van de warmte, naar een onbekend gebied. Daar ergens zou Jules op hen wachten, was hun beloofd. Daar ergens wachtte een warme, droge plek. Volgens Lisette. Mallory moest vertrouwen op mensen die hij niet kende, en dat maakte hem nerveus. ‘We moeten de achterhoede in het oog houden, voor het geval er iemand uitvalt,’ zei hij zacht. Andrea stapte opzij. De anderen passeerden hem: Jaime voorop, dan Miller, Thierry, en daarachter - veel te ver daarachter - Hugues en Lisette. Hugues had zich over haar heen gebogen en leek haar te ondersteunen. Hun silhouetten zagen er vreemd en onhandig uit, tegen de witte sneeuw, als één moeizaam bewegend dier. Andrea hoorde Hugues’ zware ademhaling. ‘Gaat het?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk,’ antwoordde de Fransman met een stem die ondanks zijn vermoeidheid heel gelukkig klonk. Andrea fronste. Toen sloot hij achter het tweetal aan en klom weer verder. Het leek een eeuwigheid, maar ze waren nauwelijks meer dan een uur onderweg toen Jaime een kreet van voldoening slaakte:’ Voilà!’ Al enige tijd liep het pad wat minder steil omhoog. Half verborgen in de sneeuwjacht zag Mallory een zilveren witte lijn tegen de inktzwarte lucht: de top van de berg. Tussen het groepje en de top lag een smalle richel die schuin omhoog liep. De harde lijn werd verzacht door vijftien centimeter sneeuw. Jaime schopte wat sneeuw weg en maakte een pad vrij van ruwe steen. ‘De Chemin des Anges,’ verklaarde hij. Het pad was redelijk begaanbaar. Het volgde de contouren van de berg, langs afgronden waar Miller zijn ogen liever voor sloot. Het groepje klom verder naar de top. Zodra ze stilstonden, voelden ze de kou van hun doorweekte kleren. Ze wachtten op Hugues en Lisette. Mallory haalde zijn in oliedoek verpakte sigaretten uit de kletsnatte zak van zijn blouse en bood er Miller een aan. Hun gezichten stonden hol en vermoeid in het schijnsel van de Zippo. Hugues en Lisette doken uit het duister op. ‘Lisette moet eten,’ zei Hugues. ‘Ze heeft rust nodig, en warmte...’ ‘Klets toch niet,’ zei Lisette. Haar stem klonk zwak, maar vastberaden. ‘Maar, schat...’ ‘Niks schat!’ zei ze. ‘Kunnen we weer verder?’ Mallory zei niets. Hij had bewondering voor de wilskracht van de vrouw, maar minder voor haar conditie. Ze was veel te traag. Zo schoten ze niet op, en het was nog een heel eind tot zelfs maar het beginpunt van hun missie. Op zijn horloge was het twee uur in de nacht. ‘Hoe lang nog?’ vroeg hij aan Jaime. ‘Twee uur. Bergafwaarts. Het gaat nu veel gemakkelijker.’ Mallory hoorde Hugues klappertanden. Er stond hier een dunne, ijzige wind en de sneeuw was veel kouder. ‘Kunnen we nog ergens schuilen?’ ‘Over tien minuten. Een verlaten herdershut.’ ‘Daar blijven we twintig minuten.’ ‘Goddank.’ De herdershut had een dak en drie muren. Gelukkig was de opening van de wind afgekeerd. De vloer was bedekt met stro en mest, maar wel droog - na al die sneeuw net zo comfortabel als een Turks tapijt. Ze begroeven zich bijna in het vuile stro, rookten een sigaret en lieten met hun lichaamswarmte het vocht uit hun natte kleren verdampen. Jaime haalde een fles cognac tevoorschijn. Lisette lag onder het stro, naast Hugues. Toen Mallory zijn zaklantaarn haar kant uit scheen, zag hij hoe grauw haar gezicht was. Hij pakte de cognacfles uit Thierry’s hand en liep naar haar toe. ‘Hier,’ zei hij. De hals van de fles ratelde tegen haar tanden. Ze hoestte. ‘Dank je,’ zei ze, toen ze weer kon spreken. ‘We zijn heel blij dat je ons op tijd gevonden hebt,’ zei hij. ‘Liefde,’ verklaarde Hugues. ‘De kracht van de liefde. Een zesde zintuig...’ ‘Zo simpel was het niet,’ zei Lisette droog. ‘Je moet er geen sprookje van maken, Hugues.’ ‘Nee,’ beaamde Mallory, die haar onverzettelijkheid wel kon waarderen. ‘Hoe heb je ons eigenlijk gevonden?’ Ze schudde haar hoofd. Ze lag zo heftig te rillen dat de hele strovloer bewoog. ‘Ze zaten te praten, de résistants. Een van hen kende ik. Ze hadden bericht gekregen dat jullie zouden komen en dat jullie geld hadden. Ik weet niet of dat zo is. Ze hadden iets geregeld met een Duitse officier. Het moreel is niet meer zo goed onder die Duitsers hier in de bergen. En het verzet bestaat gedeeltelijk uit ordinaire boeven. Die Duitser moest jullie doden. Dan kon hij hun het geld geven en zelf een medaille krijgen of zoiets.’ Haar tanden glinsterden in de bleke weerspiegeling van de sneeuw buiten de hut. ‘Ik zag ze terugkomen om die officier te waarschuwen. Ik wist waar ze vandaan kwamen. Daarom ben ik op mijn fiets gesprongen, en op de juiste plaats viel ik er vanaf. Het is ze niet gelukt, die smerige zwijnen.’ ‘Goddank,’ zei Hugues heftig. Mallory merkte dat hij glimlachte. ‘Bedankt,’ zei hij. Hij stond op en voelde zijn vermoeide knieën protesteren. Hun groepje had er een nieuw lid bij, scheen het. Een dapper lid, maar traag. Hij hoopte dat Hugues zijn amoureuze gevoelens onder controle zou krijgen en zich weer normaal zou gaan gedragen. ‘We vertrekken,’ zei hij.

***

Anderhalf uur later daalde Jaime een besneeuwd pad af naar een bosrand boven het dorp. Tussen de bomen zagen ze een soort schuur. Jaime opende de deur en zei: ‘Wacht hier maar.’ ‘Waar ga je heen?’ vroeg Mallory. ‘Mijn vrienden zoeken.’ Er was een haard. Jaime streek een lucifer aan, hield die bij het opgestapelde aanmaakhout en gooide er een armvol houtblokken bij. ‘Maak het jullie gemakkelijk. Droog maar op.’ Zijn ogen gingen schuil in de schaduwen onder zijn zware wenkbrauwen. Mallory keek Andrea aan. Dit beviel hem niets. Andrea evenmin, zag hij. Maar ze konden er weinig aan veranderen. Jaime verdween in de nacht. Lisette liet zich voor het vuur zakken en wilde haar schoenen uittrekken. ‘Naar buiten,’ zei Mallory. Ze keek hem aan alsof hij gek geworden was. ‘Stel dat Jaime terugkomt met een Duitse patrouille?’ ‘Mais non!’ zei Thierry. ‘Jaime?’ vroeg Lisette. ‘Uitgesloten. Hij heeft de pest aan Duitsers.’ Hugues’ roze gezicht stond nerveus. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ vroeg hij. ‘Hoe kan iemand dat weten? Een halfuur na onze landing kwamen de Duitsers al opdagen. Iemand heeft ons verraden...’ ‘Ik heb je toch gezegd hoe het is gegaan?’ vroeg Lisette. ‘Jezus, laten we nou...’ ‘Naar buiten,’ zei Hugues. Lisettes gezicht veranderde. Won,’ zei ze. ‘Non, non, non, non. Ik blijf hier.’ ‘Ik ook,’ zei Thierry. Zijn grote gezicht had de kleur van reuzel onder zijn strohoed. ‘Vrouwen...’ zei Hugues. ‘Niks vrouwen!’ snauwde Lisette. ‘Ik ben gewoon iemand die Jaime kent en hem vertrouwt.’ ‘Ah, ça!’ zei Hugues. ‘Nou...’ ‘Maar misschien vertrouw jij je eigen vriendjes meer,’ zei Lisette. Toen Hugues omkeek, zag hij alleen nog natte voetstappen waar Mallory, Miller en Andrea hadden gestaan.

***

Miller lag huiverend op een bed van doorweekte dennennaalden in het bos en dacht verlangend aan het warme haardvuur in de schuur. Hij had Hugues naar buiten zien stormen en de deur horen dichtslaan. Toen niets meer, behalve het ijzige druppelen van de regen in zijn nek. De schimmelige geur van de dennennaalden drong diep in zijn neusgaten. Na een halfuur hield het op met regenen. Het bleef stil, afgezien van het gedruppel. Maar daar bovenuit klonk opeens het gesputter van een motor. Er kwam een rammelende vrachtwagen de bocht om, zonder lichten. Miller richtte zijn Schmeisser op de cabine. Drie mannen stapten uit. Voor zover Miller kon zien, was het een kleine truck, geen Duitse wagen. ‘LAmiral Beaufort!’ zei iemand. ‘ Vive la France!’ antwoordde een andere stem. De schuurdeur ging open en weer dicht. Mallory zag Hugues tevoorschijn komen uit de struiken waarachter hij zich had verborgen. De Fransman liep naar de schuur. Blijkbaar kende hij deze mannen. Dat was Hugues’ specialiteit, dus stond Mallory ook op en liep achter hem aan. De mannen die Jaime had meegebracht hadden grote snorren en droegen zwierige baretten, diep in hun ogen getrokken. Ze waren gewapend met jachtgeweren. Twee van hen hielden in rap Frans een verhaal tegen Hugues. Ze maakten een veel te zelfvoldane indruk, vond Mallory. ‘Er zijn geen Duitsers in het dorp, zei Jaime, ‘maar er is wel een ander probleem. Het schijnt dat Jules een ongeluk heeft gehad. Een dodelijk ongeluk, zeggen ze. Gisteravond is hij neergeschoten bij Jonzère.’ Mallory staarde hem aan. ‘Hoe?’ vroeg hij. ‘Een kwestie van te veel enthousiasme.’ zei Jaime. Hugues beëindigde zijn gesprek en draaide zich om naar Mallory. ‘Of beter gezegd: een grote puinhoop,’ verklaarde hij. Jaime haalde zijn schouders op. ‘De résistants hoorden dat we waren geland. Ze dachten dat we met een heel regiment waren, of met nog meer, omdat er maar twee overlevenden waren onder die Duitsers in de vallei. Dat hoorde Jules ook en daarom ging hij naar Jonzère om te voorkomen dat die heethoofden te veel risico’s zouden nemen. Maar hij was al te laat. Ze waren een vuurgevecht met de Duitsers begonnen. Dat liep verkeerd af. Niet alleen voor hen, maar ook voor Jules.’ Hugues sputterde van verontwaardiging. ‘Het is hier heel anders dan in het noorden. Die bergbewoners hebben te veel emoties en te weinig hersens.’ Alleen Jules had de man gekend die wist waar de Werwolf-groep in dok lag. Zonder Jules was de keten verbroken. ‘Hoe moet het nu verder?’ vroeg Mallory met een rust die hij bepaald niet voelde. ‘O, zei Jaime, ‘Marcel heeft een verrassing voor jullie. In Colbis.’ Hij keek alsof hij niet van verrassingen hield. ‘Marcel de bakker?’ vroeg Hugues. ‘Dat is hem.’ Hugues knikte waarderend. ‘Een goeie vent,’ zei hij. Mallory had het gevoel dat hij bij een roddelpraatje stond over mensen die hij niet kende. ‘Ik heb informatie over die U-boten nodig,’ zei hij. ‘Geen brood.’ ‘ Voila,’ zei Jaime. ‘Marcel nodigt jullie uit voor het ontbijt in het... in zijn café. Daarna zal hij het vervoer regelen. Hij heeft nog een andere Engelsman daar, die misschien wat meer weet. Dat is goed nieuws.’ Misschien... dacht Mallory. Misschien... Hij haalde diep adem en legde zich erbij neer. ‘Geweldig,’ zei Miller, die naar het haardvuur schoof. ‘En de dansmeisjes?’ ‘Misschien zijn er ook dansmeisjes.’ ‘Ontbijt is wel voldoende,’ zei Miller. Mallory wenkte Jaime. De mannen met de baretten volgden hem alsof ze aan een touwtje zaten. ‘Waarom zijn er geen Duitsers in het dorp?’ Een van de mannen met de baretten grinnikte en sprak snel. Jaime vertaalde het. ‘Omdat ze allemaal in Jonzère zitten. Eerst vanwege de gevechten, en nu omdat ze een paar bandieten proberen te vangen die over de Spaanse grens willen vluchten.’ Er werd opnieuw overlegd, in een andere taal dan Frans. Baskisch, vermoedde Mallory. ‘Deze man zegt dat er een vuurgevecht is geweest waarbij veel Duitsers zijn gedood. Misschien komen er represailles. Het schijnt dat een geallieerd leger zich in de bergen heeft verschanst. In de volgende vallei.’ Mallory trok zijn wenkbrauwen op. ‘Een leger?’ herhaalde hij. Van een regiment tot een heel leger, en dat in drie minuten tijd. ‘Ja,’ zei Jaime, met een plechtig gezicht in het zwakke schijnsel van de zaklantaarn. ‘En ze zeggen dat we geluk hebben dat wij er niets mee te maken hadden, omdat we maar met zo’n klein groepje zijn - waaronder een vrouw.’ Mallory keek hem scherp aan. Zag hij daar iets van een knipoog? Andrea keek onverstoorbaar. Hij had het ook gezien, want zijn grote hoofd knikte, bijna onwaarneembaar. Opeens kreeg Mallory het gevaarlijke gevoel dat hij Jaime volledig kon vertrouwen. Hij nam meteen weer afstand. ‘Luister,’ zei hij. ‘Bedankt voor jullie gastvrije aanbod, maar ik wil niet naar het dorp, ontbijt of niet. Zorg ervoor dat het transport hierheen komt. We moeten naar de kust. Hoe langer we in de bergen blijven, hoe lastiger het wordt en hoe sensationeler de geruchten zullen worden. Dit moet een snelle, geruisloze operatie zijn. Zonder wilde geruchten, represailles of vuurgevechten. Ik heb informatie nodig, en vervoer. Nog voor het ochtend wordt. Zeg dat maar tegen deze mensen. En tegen Marcel.’ ‘Ik weet niet...’ begon Jaime. ‘En vlug een beetje,’ snauwde Mallory. Jaime keek naar die doordringende, diepliggende ogen boven de lange, ongeschoren kaak. En hij dacht aan de onmogelijke rotswand die deze man beklommen had, aan de drie uitgebrande vrachtwagens in de pas, en aan het valse spoor naar de Spaanse grens. Dit was geen man die zich liet dwarsbomen. Misschien had hij hem onderschat. ‘Bon,’ zei hij. ‘Thierry,’ vervolgde Mallory, toen de mannen met de baretten waren vertrokken, ‘tijd om het thuisfront te melden dat we zijn aangekomen.’ Thierry knikte. De grote man was bleek en vermoeid. Zijn hoofd bewoog traag, alsof hij een stijve nek had. Zijn onderkinnen plooiden zich. Een paar verdwaalde strootjes dansten vrolijk op zijn gescheurde hoed. Hij begon de radio uit te pakken. Miller lag in een hoek, uitgestrekt op het stro, en neuriede een deuntje van Bix Beiderbecke. Andrea leek op zijn gemak, maar bleef vlak bij een gat in de deur, waardoor hij de wachtposten in het oog kon houden. Mallory leunde met zijn hoofd tegen de muur. Hij voelde zijn kleren stomen in de hitte van het haardvuur. ‘Wat weetje over die Marcel?’ vroeg hij zachtjes aan Hugues. ‘Hij was Jules rechterhand,’ zei Hugues. ‘Het is een vreemde organisatie in deze streek. De beveiliging is waardeloos. Maar ze zijn wel dapper.’ ‘Kunnen we ze vertrouwen?’ Hugues glimlachte. ‘Hebben we een keus?’ vroeg hij. Mallory hoorde Jensens stem weer in zijn oren. Het is dus heel goed mogelijk dat de Duitsers min of meer jullie komst verwachten. Verdomme, Jensen! Wat heb je voor ons achtergehouden? Het regende weer, een gestaag gekletter op het dak van de schuur. Op de berg zouden hun sporen nu ondersneeuwen. Misschien zouden de Duitsers hen niet ontdekken. Dan hadden ze geluk. Maar Mallory geloofde niet in geluk. ‘Contact gelegd, bericht bevestigd,’ meldde Thierry. ‘Nadere informatie?’ ‘Nee.’ Mallory sloot zijn ogen. De slaap strekte haar vingers naar hem uit. Ondanks het haardvuur had hij het koud. Twee uur later zou hij zich die kou herinneren - en ernaar terugverlangen. Voorlopig viel hij huiverend in slaap. Maar opeens schoot hij wakker. Buiten klonk het geluid van een vrachtwagenmotor. Hij greep zijn Schmeisser en sprong overeind, al zijn spieren gespannen. Hij zag dat Miller de deur al onder schot had. Andrea was verdwenen. Wat... De deur vloog open. Een man stond in de deuropening. Hij was klein en dik, met een baret zo groot als een etensbord en een snor met punten als de vleugels van een kraai. Zijn kleine zwarte ogen gingen snel heen en weer tussen de Schmeissers die hem onder schot hielden. Toen grijnsde hij breed. ‘Heren, zei hij, ‘Colbis verwelkomt haar bondgenoten van overzee. Allons, l’Amiral Beaufort.’ ‘Wie bent u?’ vroeg Mallory. ‘Mijn naam is Marcel,’ zei de man. ‘Ik ben blij u te zien. Het spijt me dat u vannacht wat problemen had. Ik heb ervan gehoord.’ Hij maakte een buiging. ‘Mijn gelukwensen. En als u nu wilt instappen? Het wordt snel licht, en overal loeren de ogen van loslippige getuigen.’ Buiten regende het nog steeds. In de grijze schemering verhieven de zwarte pijnbomen zich langs de steile helling onder de vuilgrijze, laaghangende bewolking. De vrachtwagen was een oude Citroen, omgebouwd voor houtgas. Hijgend en pruttelend stond hij voor de schuur.’Messieurs,’ zei Marcel, uw vervoer staat gereed.’ Mallory wachtte tot de rest van de groep achterin was geklommen, onder de canvashuif, en stapte toen zelf voorin. Marcel schakelde knarsend de versnelling in en ze hobbelden een smal pad af dat zich tussen de druipende bomen door slingerde. ‘Wat een toestand,’ zei Marcel. ‘De Duitsers zijn op een heel leger van maquisards gestuit, schijnt het. Dat klinkt gunstig...’ ‘Ik ben op zoek naar drie onderzeeërs,’ zei Mallory. ‘Natuurlijk,’ zei Marcel. ‘En ik ken een man die u erheen zal brengen. We gaan nu naar hem toe. Om te ontbijten.’ ‘Een man?’ ‘Wacht maar af,’ zei Marcel, terwijl hij de truck om een gat in de weg heen stuurde. De bomen hadden plaatsgemaakt voor open weidevelden met verspreide roodbruine huisjes. Voor hen uit doemde een dorpje op, met de gewelfde klokkentoren van een kerk. Niets bewoog zich. Het was pas half vijf in de ochtend. Maar toch vertrouwde Mallory het niet. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Ontbijten, zoals ik al zei. In het dorp.’ ‘Nee, geen dorp.’ Dorpen waren rattenvallen, en de afgelopen acht uur was Mallory genoeg rattenvallen tegengekomen voor zijn hele leven. ‘Er zijn geen Duitsers in Colbis,’ zei Marcel. ‘En geen collaborateurs. We moeten naar het dorp, dat is belangrijk. Om die man te spreken.’ ‘Wie is het dan?’ ‘Dat is een verrassing,’ antwoordde Marcel met een innemend lachje. ‘Dat zei ik al.’ Het had geen zin om kwaad te worden, wist Mallory. ‘Neem me niet kwalijk, zei hij, ‘maar we hebben erg weinig tijd. En ik wil me niet in een situatie manoeuvreren waar ik niet uit kan ontsnappen.’ Marcel keek hem aan. Boven zijn vrolijke wangen had hij harde, slimme ogen: de ogen van een luitenant die vannacht zijn commandant in de strijd was verloren. Mallory voelde zich wat beter. ‘De man die u moet spreken kan niet uit het dorp vandaan. Gelooft u me maar.’ Mallory gaf het op. Hij trok zijn SS-helm diep in zijn ogen, controleerde het magazijn van zijn Schmeisser en leunde naar achteren op zijn stoel. Langzaam pruttelde de vrachtwagen tussen de velden door en bereikte de rand van het dorp, met bochtige straatjes die eerder voor muilezels dan voor auto’s waren bestemd. Ze reden naar het centrum van Colbis. De truck stopte op een plein dat aan de zuidzijde werd geflankeerd door de lange muur van de kerk. In het midden stonden twee platanen waarin kippen slaperig zaten te kakelen. Er was een mairie en een rij winkeltjes: een slager, een bakker en een ijzerhandel. Op de hoek zag Mallory een rij hoge ramen, nat van de regen, met daarboven een uithangbord met het verbleekte opschrift ‘Café des Sports’. ‘We zijn er,’ zei Marcel vrolijk. ‘Uitstappen.’ Schoenen klosten over de natte keitjes. De gegraveerde ruiten van het café weerspiegelden het groepje burgers en de drie Waffen-SS’ers met hun zware bepakking en hun Schmeissers. De burgers hadden gevangenen kunnen zijn. Reden genoeg om opzij getrokken gordijntjes weer snel te laten terugvallen - niet dat er ergens een gordijn bewoog. De Duitsers in het grensgebied reageerden bijzonder alert op bewegende gordijnen. Grijnzend en hijgend loodste Marcel zijn gasten het café binnen, door het kralengordijn naar een trap achter de bar. Miller spreidde zijn neusvleugels. ‘Koffie,’ zei hij. ‘Echte koffie.’ ‘Die komt uit Spanje,’ zei Marcel. ‘Net als de senorita’s en de sinaasappels. Vooral de senorita’s. Kom mee naar boven.’ Miller liep de trap op, met Mallory achter zich. Opeens bleef Miller stokstijf staan. Mallory’s vinger ging naar de trekker van zijn Schmeisser. Boven aan de trap was een brede overloop, met uitzicht op het plein. Op de overloop stonden stoelen en sofa’s. Er waren verdacht veel deuren en er hing een lucht van verschaald parfum en ongewassen lijven. ‘Het is een bordeel,’ zei Miller. ‘Nou, dan voel jij je thuis,’ vond Mallory. Ze hadden het grootste deel van de nacht gelopen. Mallory was doorweekt en koud. Zijn handen voelden geschaafd en zijn voeten gemangeld en rauw in zijn laarzen. Hij wilde zo snel mogelijk het doelwit van hun missie vinden en de onderzeeërs uitschakelen zolang er nog tijd was. Maar in plaats daarvan waren ze uitgenodigd voor een ontbijt in een bordeel. ‘In zo’n klein dorp?’ vroeg Miller. ‘Een hoerenkast?’ Dat moest iets betekenen. Maar de geur van koffie werkte verdovend. Mallory kon nergens anders meer aan denken. Hij snakte naar een kop. Buiten was het licht. Koud en grijs. Maar hier binnen, op een dressoir, stond verse koffie, met brood en geitenkaas en een dunne, sterke cognac voor de liefhebbers. Mallory nam een kop koffie en zei tegen Marcel: ‘U zei dat er hier iemand op ons wachtte.’ Marcel knikte. ‘Hij slaapt nog. Nog een croissant? Ik heb ze zelf gebakken.’ ‘Maak hem maar wakker.’ Marcel haalde zijn schouders op en opende een van de deuren op de overloop. De lucht van zweet en parfum werd sterker. Het was een slaapkamer, ingericht met vuilroze satijn. Op het bed lag een man in een kakiuniform, plat op zijn rug, als een kruisridder op een graftombe. Zijn militaire overhemd was half losgeknoopt; daaronder schemerde verband - verband met roestbruine vlekken. Op de stoel naast het bed lag een baret met de gevleugelde bijl van de SAS. Mallory keek naar de kraag van de man. ‘Morgen, luitenant,’ zei hij. De man op het bed bewoog zich en kreunde. Zijn ogen gingen half open en hij staarde naar Mallory. Hij zag een man met een Duitse helm en het uniform van de Waffen-SS, gewapend met een Schmeisser. ‘Onderduiken in een bordeel,’ zei Mallory. ‘Dat moet een mooi leven zijn.’ De hand van de man gleed naar zijn hoofdkussen. Mallory was hem vóór. Zijn vingers sloten zich om metaal. Hij haalde de Browning Automatic onder het kussen vandaan en zei: ‘Geen paniek.’ De luitenant keek hem aan met een wilde blik in zijn blauwe ogen. Zijn gezicht was doodsbleek, met grijze schaduwen. Hij had pijn. Hij was ernstig gewond, ‘SOE,’ zei Mallory. ‘We komen je halen.’ Maar de moed zonk hem in de schoenen. Dit moest een van Killigrews mannen zijn, een van die cowboys die zich in de nesten hadden gewerkt, waardoor de hele operatie waarschijnlijk nu al tot mislukken was gedoemd. Het was al moeilijk genoeg zonder een gewonde SAS-commando op sleeptouw. Een zwaargewonde commando, zo te zien. Misschien konden ze hem over de grens naar Spanje smokkelen. ‘Bewijs dat eens.’ zei de luitenant. ‘Admiraal Beaufort kan het u uitleggen,’ antwoordde Mallory. ‘Net als die kleine kapitein Killigrew.’ Hij knoopte zijn SS-jas open. En hieronder ziet u mijn Britse uniform. Het leek me een beetje tactloos om daar buiten in rond te lopen.’ ‘Wie heeft u verteld dat ik hier was? Marcel...’ ‘Marcel is heel discreet geweest,’ zei Mallory verzoenend. Langzaam verdween de wilde blik uit de blauwe ogen van de luitenant, maar hij bleef op zijn hoede. ‘Killigrew,’ zei hij. ‘Ja. Wanneer bent u aangekomen?’ ‘Vannacht. Met een Albemarle,’ antwoordde Mallory. Er was geen tijd voor een gezellig praatje. ‘Ik moet weten wat er met jullie is gebeurd.’ ‘We zijn geland op een soort plateau... hier vlakbij,’ zei de SAS-man. Hij wilde zo weinig mogelijk zeggen, dat was duidelijk. ‘We hadden een jeep bij ons.’ Een jeep, dacht Mallory. Een complete jeep. Aan parachutes. Ongelooflijk. Maar zo werkte de SAS nu eenmaal. ‘We gingen op weg naar de kust, maar we liepen in een hinderlaag. De andere jongens zijn gedood. Ik kreeg een klap op mijn hoofd en een kogel in mijn buik.’ ‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg Mallory. ‘We reden een weggetje af, zei de luitenant, ‘en voor we het wisten, stuitten we op twee Spandaus. Aan weerskanten van de weg. Daarna kan ik me niet veel meer herinneren. Het verzet heeft me hier naar toe gebracht.’ Er klonk een trilling in zijn stem. Hij was nog erg jong. ‘Dus het was een wegversperring?’ vroeg Mallory. ‘Ja, maar het stelde niet veel voor.’ Mallory knikte. God sta me bij, dacht hij. In een jeep achter de vijandelijke linies, en dan recht op een wegversperring af. Typisch de SAS. Twee granaten en vol gas. ‘Waar wilden jullie heen, aan de kust?’ ‘Dat doet er niet toe,’ zei de luitenant. Dit was zijn eerste missie in vijandelijk gebied. Het was net als op school, in het rugbyteam. Je stormde erop af, zonder aan de gevolgen te denken. En je zei geen woord over de tactiek van je team. Het enige verschil waren de kogels. Hij probeerde niet te veel aan zijn buikwond te denken, anders werd hij weer misselijk van de pijn. Die kogel leek wel zo groot als een cricketbal. En de pijn werd steeds erger... Hij concentreerde zich op zijn afkeer van deze oude man in zijn SS-uniform, die zijn kamer was binnengedrongen en een paar namen had rondgestrooid. Dat gaf hem zeker het recht om hem uit te horen, de hele operatie over te nemen en alle eer voor zichzelf op te eisen? Hij zocht het zelf maar uit. Het gezicht van de oude man was opeens vlakbij. Hij had een breed voorhoofd en heel jonge, bruine ogen. Net die ouwe Brutus, in Shrewsbury, die Latijn gaf en in de zomervakantie ging bergbeklimmen in de Alpen. Die ogen sneden door de weerstand van de luitenant heen zoals een blikopener door het deksel van een blikje snijdt. ‘Waar gingen jullie naar toe en wie moesten jullie spreken?’ vroeg de oude man. De luitenant verzamelde de laatste resten van zijn koppigheid. ‘Dat doet er niet toe.’ De ogen verhardden zich. ‘Geen kinderachtige spelletjes, alstublieft,’ zei de oude man. ‘We hebben niet veel tijd.’ De luitenant knarsetandde. Hij zou er heel graag over praten. Om zich minder eenzaam te voelen, want hij was hier moederziel alleen. Angstig en eenzaam. Maar een geheim was een geheim. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik kan niet... ik mag het niet zeggen.’ Mallory keek de luitenant nog even aan. Hij was inderdaad bespottelijk jong, en zijn moed kwam voort uit wanhoop. Hij was hard, maar breekbaar. Als de Gestapo hem in handen kreeg, zou hij knappen als een droge tak. Mallory zuchtte inwendig. Hij stond op, opende de deur en stak zijn hoofd naar buiten. Het leek daar wel een feestje. ‘Andrea,’ zei hij. De grote Griek kwam naar hem toe vanuit een stoel waarin hij het plein kon overzien. Zijn schouders leken het licht in de kleine kamer te verduisteren. ‘Als je het mij niet wilt vertellen,’ zei Mallory, ‘vertel het dan maar aan de kolonel.’ De SAS-man fronste. Hij zag geen kolonel. Hij zag alleen een ongeschoren reus met een grote snor. Hij zag een paar zwarte ogen, als van een Byzantijnse icoon, ogen die alles begrepen en alles vergaven. ‘Kolonel?’ herhaalde hij. ‘Andrea hier is kolonel in het Griekse leger.’ ‘Hoe weet ik dat dat geen leugen is, verdomme?’ Andrea ging in de roze pluchen fauteuil zitten. Opeens voelde de SAS-man zich zwak, ziek en veertien jaar oud. ‘Je bent bang,’ zei Andrea. ‘Om de verdommenis niet,’ zei de luitenant. Maar op het moment dat Andrea het zei, voelde hij zijn weerstand breken - zijn teamgeest, zijn stoere verzet, zijn ideeën over de oorlog als een partijtje rugby. Opeens zag hij zichzelf zoals hij was: een eenzame, gewonde jongen die in dit vuile kamertje zou sterven. ‘Niet voor de dood, zei Andrea, ‘maar voor jezelf. Bang datje zult falen. Ik ben ook bang. Altijd. Daarom mag ik niet falen.’ Hij praatte heel anders dan de kolonels die de luitenant gewend was. Hij klonk als een meevoelend en verstandig mens. Als een vriend. Voorzichtig, zei een stemmetje in het hoofd van de luitenant. Maar het was een zacht stemmetje, dat snel verstomde. Andrea zag een primitieve houten kruk, een soort stok met een steunpunt ter hoogte van de oksel. ‘Van jou?’ vroeg hij. ‘Ik zal hem nodig hebben,’ zei de SAS-man. ‘Maar ik leer heus wel weer lopen.’ Het was geen leugen. Hij kon zich nog bewegen. Maar als hij zich bewoog, voelde hij dat stuk metaal in zijn buik, alsof het zijn darmen openscheurde. Maar daar ging het niet om. Het ging om de oorlog. ‘Nog een paar dagen,’ zei hij, ‘dan kan ik weer de heuvels in.’ ‘Waarom ga je niet met ons mee?’ vroeg Andrea tactvol. Deze jongen met zijn kruk zou het nog geen uur volhouden in de bergen. Dat zag hij aan het gezicht van de luitenant. ‘We nemen je wel mee,’ ging Andrea verder. ‘En samen... jij, Miller, Mallory en ik... zullen we deze missie tot een goed einde brengen.’ De ogen van de luitenant gingen weer naar de eerste man, die magere. ‘Mallory?’ vroeg hij. Hij herinnerde zich de krantenartikelen op het prikbord op school. De voorpagina’s met de foto’s van deze man, met een besneeuwde rotspiramide op de achtergrond. Was dit dé Mallory? Hij nam een besluit. ‘Jules heeft het me verteld,’ zei hij. ‘Guy Jamalartégui. In het Café de 1’Océan in St. Jean-de-Luz. We hadden het jullie willen doorgeven, maar... de Duitsers zijn overal. We moesten radiostilte in acht nemen, behalve in noodgevallen. Die moffen zijn bliksemsnel.’ Mallory knikte. Maar radiostilte was niet de enige reden. De SAS hield haar informatie liever voor zichzelf, zeker als het feiten waren die Jensen en de SOE van nut konden zijn. ‘Bedankt,’ zei hij. ‘We stellen dit erg op prijs.’ Achter de deur klonken de geluiden van een wild feest. ‘Kan ik je een ontbijt laten brengen?’ Toen ze over de eerste schok heen waren, begon Miller zich bijna te amuseren. De koffie was uitstekend en het brood nog warm van de oven. En hoewel hij geen liefhebber was van geitenkaas, zou hij in deze situatie zelfs met plezier de geit hebben verorberd, met horens en al. Toen hij klaar was met eten, hoorde hij iets bewegen achter de deuren. En even later kwam de cognac, geserveerd door een donker meisje in een roodzijden nachthemd. Frankrijk mocht dan bezet gebied zijn, dacht Miller, het was nog altijd Frankrijk. Hij liet zich onderuit zakken in zijn stoel, luisterde naar het Frans en Baskisch van de maquisards en dronk zijn cognac. Een deel van zijn aandacht was bij het meisje in het roodzijden nachthemd, maar hij concentreerde zich vooral op het donkere plein onder de druipende bomen. Al gauw zouden de eerste dorpelingen wakker worden en de eerste geruchten de ronde doen. Het werd tijd om te vertrekken. Het meisje in het rode nachthemd streek met haar vingers door zijn stekeltjeshaar. Miller grijnsde, een luie grijns die volmaakt ontspannen leek - voor iedereen die hem niet kende. Hij voelde zich ook wel ontspannen, omdat Mallory het hier veilig vond. Dus maakte hij zich geen onnodige zorgen. In een leven waarin ongeveer tien keer zoveel gebeurde als in dat van een gewone burger, had Miller nooit iemand ontmoet die hij meer vertrouwde dan de Nieuw-Zeelander. Van de Fransen was hij minder zeker. Jaime zat in een hoek met een kop koffie in zijn handen. In elk geval scheen hij de omgeving goed te kennen. Hij keek nu naar Hugues, die alleen oog had voor Lisette. Miller had het grootste deel van zijn leven doorgebracht in situaties waarin persoonlijkheid belangrijker was dan wetten of regels, daarom was hij heel gevoelig voor de manier waarop mensen elkaar benaderden. Miller had de duidelijke indruk dat Jaime niet veel op had met Hugues. Miller had zelf ook zijn twijfels over de man. Toegegeven, Hugues was goed ingevoerd in het verzet. Maar hij raakte snel opgewonden en maakte gauw problemen. En veel lawaai. Veel te veel lawaai. En Lisette? Ze zaten met haar opgescheept. Ze was traag en ze was te dik, maar ze gaf het niet snel op... Jezus. Lisette had haar kleren afgepeld. Ze droeg een overjas, twee sjaals en twee boerenkielen. Daardoor leek ze een voetbal op pootjes. Toch was ze zo een steile helling opgefietst, zonder lichten. En daarna had ze een verticale rotswand beklommen en een tocht van vijfentwintig kilometer afgelegd, zonder een rustpauze om te slapen. Maar dat was niet de reden waarom Millers mond openviel. Nee, dat kwam omdat Lisette zonder al die overjassen nog steeds hetzelfde model had als met haar winterkleren aan. Geef het maar toe, dacht Miller, als jij Hugues was en Lisette je vriendin, zou je je ook heel beschermend gedragen. Want de reden waarom Lisette eruitzag als een wandelende gashouder, was dat ze minstens acht maanden zwanger was.

***

Ergens rinkelde een telefoon - het onregelmatige geluid van een handbediende centrale. In de gang nam iemand op en begon te schreeuwen in het Baskisch. Miller bleef roerloos zitten en luisterde. De andere stemmen zwegen ook. In het dorp kraaiden een paar hanen. Verder was het stil. Maar heel in de verte was het geluid van motoren te horen. Vrachtwagens. Een heleboel. In het Franse grensgebied was er op dit tijdstip in de geschiedenis maar één groep mensen die over zoveel vrachtwagens beschikte, en over de benzine om ze te laten rijden. Miller greep zijn Schmeisser en zette hem op scherp. Het meisje in het rode nachthemd was opeens verdwenen. Marcel, de bakker, stond op en grijnsde, ondanks zijn grauwe, strakke gezicht. De vrachtwagens waren al op het plein aangekomen: vier trucks met canvashuiven. Ze stopten. Soldaten sprongen eruit, soldaten met Duitse helmen, veldgrijze uniformen en laarzen die over de natte keitjes van het plein stampten. Een dienstauto reed het plein op. Een lange officier in een zwart uniform stapte uit, zei iets en wees naar Marcels vrachtwagen. Twee soldaten staken met hun bajonet de banden lek. De vrachtwagen zakte op zijn velgen. Op het moment dat Mallory zijn hoofd uit de kamer van de SAS-man stak, greep Andrea de Franse bakker bij zijn schouder. Marcel was een grote vent, maar Andrea tilde hem met gestrekte arm een paar centimeter van de vloer. ‘Wat doen die Duitsers hier?’ vroeg hij. Marcel keek ontzet. ‘Ik weet het niet... Ze hadden me verzekerd...’ Mallory had inmiddels twee plus twee opgeteld en de onvermijdelijke conclusie getrokken. ‘Het is een SS-bordeel,’ zei hij. ‘Of niet?’ Marcels gezicht vertoonde een doffe kleur paars. ‘Het is een dekmantel,’ zei hij bedremmeld. ‘Een goede dekmantel. Maar, heren...’ Andrea liet hem weer zakken. Marcel masseerde zijn schouder. ‘Volg mij maar, alstublieft,’ zei hij. Zijn stem klonk nu hoffelijk en beschaafd, de stem van de perfecte gastheer. De meisjes hadden de ontbijtspullen al afgeruimd. Marcel wees naar de kamer van de SAS-luitenant. Een van de meisjes hield de deur van de kleerkast open. De kast had geen achterwand. De mannen zagen een trap die in de duisternis verdween. Mallory vertrouwde Marcel. Maar iemand had hen verraden. Wie? Andrea hielp de luitenant van het bed. De SAS-man duwde hem weg, greep zijn primitieve kruk en hees zich kreunend overeind. Toen Miller als laatste naar binnen stapte, hoorde hij de geweerkolven al op de deur van het café bonzen. Weer een rattenval, dacht hij. En dat alles voor een kop koffie en een meisje in een rood nachthemd. Maar misschien was de koffie het wel waard geweest. De achterwand van de kast viel achter hen dicht. Ze daalden de trap af en kwamen uit op een kleine binnenplaats, nat en verlaten onder de hemel. Aan de achterkant was een schuurtje met een deur waarvan het kozijn roetzwart was. Er kwam een sterke baklucht uit de schuur. Aan de andere kant van de muur hoorden ze rauwe stemmen en blaffende honden. ‘Vite,’ zei Marcel en hij duwde hen het schuurtje in. Het was een bakkerij met twee broodovens. De linker was gesloten, de rechter stond open. Voor de ovendeur was een grote stenen plaat. Op de plaat lag een metalen blad van bijna twee meter bij een meter twintig. Een kleine man met één oog en een vuil schort voor deed alsof hij hen niet zag. ‘Op het blad,’ zei Marcel. ‘Twee tegelijk.’ ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Mallory. ‘In het bordeel. Ze spreken Frans, bien entendu. En ze hebben officiële papieren. Vite.’ Miller sprong op het blad, met zijn kisten, en kroop tegen de grote houten peddel aan. Mallory kwam naast hem liggen. ‘Als het blad stopt, rol je eraf,’ zei Marcel. ‘Hou je handen voor je gezicht.’ Mallory hoorde Duitse stemmen. Een val, dacht hij. Weer een val, nog kleiner nu. En daarna niets meer... Hij lag op het blad, met zijn rugzak tegen zijn buik en zijn handen tegen zijn gezicht. Iemand gaf een ruk aan de houten peddel. Hij voelde een geweldige hitte tegen de rug van zijn handen. Hij dacht aan de parabolische stenen bovenkant van de oven en rook de lucht van brandend haar. De munitie... ging het door hem heen. Maar de hitte was alweer verdwenen en ze klauterden vanaf de plaat op een stenen oppervlak dat wel warm was, maar niet heet. Mallory keek op. Het was hier donker, zwart als de nacht. Na vijftien centimeter raakte zijn voorhoofd de bovenkant. Er was wel ventilatie. Het blad kwam weer terug, nu met Andrea en de SAS-man. De luitenant had moeite met ademen en beefde toen Andrea hem van de plaat af duwde. Ergens hoorde hij stenen knarsen. Dat is het, dacht Miller. Het is een gewone ronde broodoven, van baksteen, met een klein deurtje aan de achterkant, waar ze ons doorheen hebben geduwd. Nu hebben ze dat deurtje weer gesloten... Nog meer schrapende geluiden vanuit de oven. ... en gaan ze een paar broden bakken. Hij probeerde zijn hoofd op te tillen om te zien waar de luchtstroom vandaan kwam. Meteen raakte hij de bovenkant. Nog geen dertig centimeter hoog, dacht hij. En aardedonker. Levend begraven. Hij stak zijn hand uit en raakte zijn kisten met koperbeslag. Toevallig gleden zijn vingers langs Mallory’s arm. Die arm was stijf en stram, en trilde van angst. Dat kon niet! Niemand was zo koelbloedig als Mallory. Hij had de zuidelijke rots bij Navarone beklommen, toen Miller van angst had zitten janken. Goed, dacht Miller, maar ieder mens heeft een hokje, diep in zijn hart, dat stevig afgesloten blijft, en in dat hokje woont je grootste angst. Heel soms breekt die angst los en neemt al je gedachten over. Mallory’s grootste angst was kleine ruimten. Dusty Miller staarde naar het onzichtbare plafond, vijftien centimeter boven zijn neus en luisterde naar de geluiden voor de bakstenen achterwand van de oven. Er klonk een luid geknetter en een scherpe rook drong in hun neus. Ze hadden het vuur aangestoken om de oven te verhitten voor de volgende lading brood. Hoe lang moeten we hier blijven, dacht hij. Stel dat Mallory door het lint gaat? Hij begon te zingen. ‘Varen, varen, in een broodje over zee...’ ‘Kop dicht,’ siste de SAS-man. ‘Hé, ongebakken deegsliert,’ zei Miller. ‘Jezus Christus...’ ‘Mijn hart is als een oven,’ zong Miller, ‘en jij, jij bent mijn vlam...’ Mallory beleefde die torpedoaanval weer opnieuw: het kleine metalen ruim met de vier mannen, dicht op elkaar, het gebulder van die afschuwelijke blauwe zee die de romp binnenstroomde, de vier hoofden in de vijftien centimeter lucht onder het stalen plafond... het gebrek aan zuurstof... het besef dat hij zou stikken, zou sterven, die verschrikkelijke angst... Iemand scheen tegen hem te praten. Volslagen onzin. Met een temerig accent uit Chicago. En op de achtergrond, ver weg, nog meer stemmen. Duitse stemmen. Miller. De angst verdween. Er waren nog ergere dingen dan kleine ruimten, dacht Mallory. Millers flauwe liedjes, bijvoorbeeld. Miller voelde dat Mallory hem stevig in zijn zij porde. Hij zweeg. Missie volbracht. Opeens begon er een hond te blaffen, vlakbij. Veel dichterbij dan de overkant van de oven, waar het vuur brandde. Een luid gekrabbel van sterke nagels drong tot de mannen door. De luchtgaten, dacht Miller. Er moesten luchtgaten in de wand zitten, en die rothond had hen geroken. Ze staarden naar het plafond dat ze niet konden zien en luisterden naar het kabaal van de hond. De kleine cel achter de oven werd steeds heter. Het zweet brak hun uit.

***

Aan de voorkant van de ovens stond Marcel nu ook te zweten. Zijn schort was smerig van het meel en de as van de varenstengels waarmee hij de oven stookte. Maar hij dacht niet aan het brood. Hij keek naar de SS-officier die tegen de deurpost stond geleund en de loop van zijn Luger in de palm van zijn zwartleren handschoen sloeg. De SS-officier glimlachte vriendelijk, maar zijn staalgrijze ogen waren kouder dan ijs. ‘Waar zijn ze?’ vroeg de officier. ‘Pardon?’ De binnenplaats was volgestroomd met soldaten. Een hondentemmer kwam naderbij, met een Duitse herder aan een wurgketting. De herder had zijn tong uit de bek en hijgde fanatiek. ‘Die hond komt uit het bordeel boven het café,’ zei de officier, vriendelijk en geduldig. ‘Hij volgt de lucht van iemand die in een van de stoelen in het bordeel heeft gezeten. Het spoor loopt recht naar uw oven. Hoe kan dat, vraag ik me af.’ De oven brandde nu goed. Rook walmde uit de deur, kringelde langs het plafond van de schuur omhoog en verdween in de regenachtige lucht boven de binnenplaats. Marcel wees naar de ovendeur met de vurige gloed van de brandende varens. ‘Wat zijn dat voor denkbeeldige mensen?’ vroeg hij. ‘Vuurvreters?’ De glimlach van de SS’er veranderde niet. ‘Als het denkbeeldige mensen zijn,’ zei hij vriendelijk, ‘waarom is die hond dan zo fanatiek?’ ‘Geen idee.’ ‘Ik heb sterk de indruk,’ zei de SS-officier, ‘dat er mensen in dit dorp zijn die hier niets te zoeken hebben.’ ‘Waarom denkt u dat?’ vroeg Marcel. De SS’er glimlachte, maar gaf geen antwoord. Zijn blik gleed door de bakkerij. ‘En wat zit er in die andere oven?’ vroeg hij. Marcel geeuwde. ‘Wie weet.’ De SS’er streek over zijn lange, Arische kin. ‘Ik kan natuurlijk ook die hele oven slopen.’ ‘Non!’ zei Marcel met grote ogen vol afgrijzen. ‘Dat is mijn broodwinning. Georges, in godsnaam, wat zit er in die oven? Zeg het tegen deze heer.’ ‘Pains Flavigny,’ antwoordde de man met het ene oog. ‘Ah! zei Marcel en hij grijnsde breed.’Voilà!’ ‘Bitter Georges komt uit de Elzas,’ zei Marcel. ‘Daarom bakt hij wel eens pains Flavigny. Het belangrijkste ingrediënt daarvan is anijszaad, waar honden dol op zijn. Die broden verkopen hier niet zo goed, natuurlijk, maar u weet hoe het is. Je moet het personeel tevreden houden. Het is oorlog, en goed personeel is moeilijk...’ De SS’er zwaaide de loop van zijn pistool nu naar Georges toe. ‘Maak die oven open,’ zei hij. ‘Maar de pains...’ ‘Openmaken!’ ‘Dan zijn ze mislukt!’ De officier kromde zijn vinger om de trekker. Georges haalde zijn schouders op. ‘Dat is misdadig,’ zei hij. ‘Maar als u erop staat...’ Hij opende de deur en schoof een kleine houten peddel naar binnen. Toen hij hem terughaalde, lag er een ronde, bruine koek op. ‘Nog niet gaar,’ zei hij. ‘Zie je nou? Non d’n nom. Heiligschennis. Hij zakt in. Ze zakken allemaal in. Nou kan ik ze weggooien!’ De SS-officier pakte de koek aan en verkruimelde hem in zijn handschoen. De hond sprong op en likte zijn hand af. De officier schopte hem met zijn laars in de buik. De hond kroop jankend weg. Voorzichtig rook de SS’er aan de kruimels. Ze roken sterk naar anijszaad. ‘Uitstekend,’ zei hij, nog steeds met een glimlach. Toen draaide hij zich om en liep naar buiten. ‘De honden hebben ons op een dwaalspoor gebracht, ben ik bang. Maar er zijn ook andere manieren om de waarheid te achterhalen.’ Marcel was hem achterna gelopen. Hij veegde zijn handen af aan zijn schort.’Pardon, monsieur?’ ‘Uw landgenoten zijn heel dom geweest, zei de SS’er. ‘Stom als runderen. Er zijn regels, dat weten we allebei. Maar die regels zijn overtreden. Vannacht is er in Jonzère gevochten. Er zijn doden gevallen. Jullie moeten leren om je aan de wet te houden. Dat zal een pijnlijke les worden, vrees ik.’ Weer die glimlach. Marcel glimlachte aarzelend terug, maar voelde de angst in zijn maag toen hij die kille ogen zag. ‘Er is een manier om het minder pijnlijk te maken. Er houden zich Britse agenten in dit dorp verscholen,’ zei de SS-officier. ‘Als ik ze vind, zal ik vertrekken.’ Hij liep door de bakkerswinkel naar het plein en legde nonchalant zijn hand op de carrosserie van de dienstauto. ‘Feldwebel!’ Een sergeant sprong in de houding. ‘Klop op de deuren van alle huizen aan dit plein,’ zei hij. ‘Heel beleefd. Wie opendoet, brengt u naar het midden van het plein. Zet ze maar...’ zijn kille ogen keken rond en bleven rusten op de lange, kale muur van de kerk, ‘...tegen die muur daar. En zeg de mannen dat ze een Spandau opstellen tussen de bomen.’ Marcel werd net zo bleek als zijn bakkersmeel. ‘Wat bent u van plan?’ vroeg hij. ‘De oorlog winnen,’ antwoordde de officier. ‘Als we die mensen hebben verzameld, schieten we elke tien minuten iemand dood, totdat ik de waarheid te horen krijg. Uw brood verbrandt nog, bakker,’ zei hij met een glimlach. ‘Ik zou maar teruggaan als ik u was.’