1
Zondag 10:00-19:00 uur
Andrea staarde Jensen aan. Er lag een verbijsterde uitdrukking op het gezicht van de grote Griek. ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Een missie,’ zei kapitein-ter-zee Jensen. Hij stond in een streep zonlicht die weerkaatste in zijn scherpe witte tanden en het goud op de klep van zijn pet. ‘Een klusje, eigenlijk. En ik dacht... omdat jullie drieën hier toch zijn...’ Zoals altijd was Jensen onberispelijk gekleed, in een smetteloos wit uniform. Zijn houding was kaarsrecht en energiek en zijn baardige gezicht stond onschuldig maar ook enigszins boosaardig. De drie mannen in de stoelen waren allesbehalve onberispelijk. Hun gezichten waren getekend door uitputting en ze hingen in hun stoelen alsof ze er van grote hoogte in waren neergesmeten. De ontblote delen van hun huid zaten onder de pleisters en waren rood van het mercurochroom. Ze leken meer levend dan dood. Maar Jensen wist beter. Het had hem grote moeite gekost dit team samen te stellen. Mallory, die voor de oorlog een bekend bergbeklimmer was geweest en behalve de Himalaya ook de maagdelijke toppen van de Southern Alps in zijn geboorteland Nieuw-Zeeland had bedwongen, had achttien maanden achter de vijandelijke linies doorgebracht met de man die naast hem zat: Andrea. De reusachtige Griek, sterk als een span ossen en stil als een schaduw, was kolonel in het Griekse leger. Vijandelijke wachtposten hadden geen enkele kans tegen zijn geruisloze, dodelijke mes. En dan was er nog korporaal Dusty Miller uit Chicago, lid van de Long Range Desert Force, voormalig deserteur, goudzoeker en dranksmokkelaar. Wat het ook was, Miller kon het onschadelijk maken. Zijn talent voor sabotage werd slechts geëvenaard door zijn afkeer van ieder gezag. Maar Jensen selecteerde zijn mensen op hun militaire capaciteiten, niet op hun uiterlijk. Jensen wist dat dit drietal bijzonder nuttig was. Het geblikker van die roofdiertanden deed pijn aan Andrea’s ogen. Je ogen werden behoorlijk gevoelig als je in twee weken tijd maar een paar uurtjes had geslapen. ‘Een klusje...’ herhaalde Mallory. Zijn gezicht was mager en hij had wallen onder zijn ogen. Net als Andrea moest hij zich nodig scheren. ‘Nou, krijgen we het nog te horen?’ Jensens grijns werd breder. ‘Ik dacht dat jullie er weinig zin in zouden hebben.’ Korporaal Dusty Miller lag bijna horizontaal in de leren fauteuil en staarde met meer dan academische belangstelling naar de naaktschilderingen op het plafond van de villa die Jensen als zijn hoofdkwartier had gevorderd. ‘Daar heb je je nooit eerder iets van aangetrokken,’ merkte hij op. Jensen trok een van zijn borstelige wenkbrauwen op. Dat was niet de manier waarop een kapitein-ter-zee van de koninklijke Britse marine in het algemeen door een korporaal werd aangesproken. Maar Dusty Miller was geen gewone korporaal, zoals kapitein Mallory geen gewone kapitein was - en Andrea geen gewone Griekse verzetsstrijder. En omdat ze zo ongewoon waren, wist Jensen dat hij hen met een zeker respect moest behandelen: het respect voor drie dodelijke wapens waarmee je de vijand een zware slag wilde toebrengen. Want in die kamer met ongewone soldaten was Jensen zelf ook een ongewone kapitein-ter-zee. Als achttienjarige luitenant had hij met succes het bevel gevoerd over een Q-schip en acht U-boten tot zinken gebracht in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Tussen de twee wereldoorlogen in was hij een spion geweest. Een ander woord bestond er niet voor. Hij had sji’itische opstanden in Irak geleid, een complot ontzenuwd om het Suezkanaal te blokkeren, en als cartograaf in dienst van de keizerlijke Japanse marine had hij een serie schrikbarend onjuiste kaarten van de Suluzee vervaardigd. Nu, in het vijfde jaar van de Tweede Wereldoorlog, was hij Hoofd Operaties van de SOE, de Subversive Operations Executive. Sommige mensen beweerden dat de geallieerde overwinning bij El Alamein gedeeltelijk te danken was aan het feit dat de SOE de olievoorraad van een Duits brandstofdepot door carborundumpasta had vervangen. En de afgelopen maand had hij met succes de vernietiging georganiseerd van de bijna onverwoestbare geschutsbatterij van Navarone en de afleidingsmanoeuvre in Joegoslavië die had geleid tot de val van de Gustav-linie en de opmars vanaf het bruggenhoofd Anzio. Maar Jensen had die acties slechts voorbereid. Deze drie mannen -Mallory de Nieuw-Zeelander, een zwijgzame alpinist, onbuigzaam als een commandomes; de Amerikaan Dusty Miller, een Einstein onder de saboteurs; en Andrea, de ruim honderd kilo zware reus met de geruisloze bewegingen van een kat en de kracht van een grizzlybeer -waren de wapens die hij had gebruikt. Als er dodelijker wapens bestonden in deze wereld, had Jensen ze niet kunnen vinden. En hij was iemand die bijzonder goed kon zoeken. ‘Goed...’ zei hij. ‘Spreekt een van de heren Frans?’ Mallory fronste. ‘Wel Duits,’ zei hij. ‘En Grieks.’ Andrea geeuwde achter zijn kolenschop van een hand, die nog steeds was verbonden na de schaafwonden die hij had opgelopen toen hij zich had vastgeklemd aan de ijzeren sporten van een ladder onder de stortvloed van water na het breken van de Zenitsa-dam. ‘Ik wel,’ zei Dusty Miller. ‘Vloeiend?’ ‘Ik heb een tijdje in Montreal gewerkt,’ zei Miller met zijn onschuldige blauwe ogen. ‘Uitsmijter in een bordeel.’ ‘Dank u, korporaal,’ zei Jensen. ‘Il n’y a pas de quoi,’ antwoordde Miller met ouderwetse hoffelijkheid. ‘We hebben een paar tolken voor jullie,’ vervolgde Jensen. Mallory zuchtte inwendig. Hij kende Jensen. Als Jensen je aan boord wilde, kwam je er niet onderuit. Het enige wat erop zat was de reddingsvesten te zoeken en je te schikken in je lot. ‘Neem me niet kwalijk, kolonel,’ zei hij, ‘maar waarom moeten we Frans kennen?’ Kapitein-ter-zee Jensen grijnsde als een hongerige haai. Hij liep over het bronskleurige tapijt naar het grote, met bladgoud versierde bureau. Het bureaublad was leeg, op twee telefoons na, een rode en een zwarte. ‘Ik wil jullie aan iemand voorstellen,’ zei hij. Hij pakte de zwarte telefoon. ‘Sergeant, wilt u de heren binnenlaten?’ Mallory staarde naar de aderen van een marmeren pilaar. Boven hun hoofd klonk het gedreun van vliegtuigen, de luchtsteun voor de troepen die vanuit de restanten van de Gustav-linie naar het noorden oprukten. Hij stak een sigaret op, met de smaak van de vorige nog bitter in zijn mond. Hij zou het liefst een week willen slapen. Nee, een maand... De deur ging open en twee mannen kwamen binnen. Een van hen was een lange majoor met een Guards-snorretje. De ander was kleiner, gedrongen, met een stierennek en drie sterren op zijn kraag. ‘Majoor Dyas, inlichtingendienst,’ zei Jensen. ‘En kapitein Killigrew, SAS.’ Majoor Dyas knikte. Kapitein Killigrew keek de anderen één voor één onderzoekend aan. Zijn gezicht was niet alleen verbrand door de zon, maar ook rood van woede. Mallory beantwoordde zijn saluut en Andrea knikte, wat hem als buitenlander vergeven werd. Dusty Miller bleef onderuit in zijn stoel zitten, deed één oog open en stak een knokige hand op bij wijze van groet. Killigrew zwol op als een bruikikker. Jensens staalblauwe ogen gingen van de één naar de ander. ‘Ga zitten, kapitein, majoor,’ zei hij snel, ‘en vertel het verhaal.’ Killigrew liet zich stijfjes op een harde stoel zakken en bleef kaarsrecht zitten, zodat zijn rug niet eens de leuning raakte. ‘Goed,’ zei Dyas. ‘Roken toegestaan.’ Mallory en Miller zaten al te roken. Dyas streek over zijn hoge, intellectuele voorhoofd. Hij had ook arts of professor in de wijsbegeerte kunnen zijn. ‘Majoor Dyas is zo vriendelijk om jullie in te lichten over de achtergronden van dit... klusje.’ Mallory leunde naar achteren in zijn stoel. Hij was nog steeds doodmoe, maar die vermoeidheid kon ieder moment naar de achtergrond verdwijnen, zoals hij zich herinnerde van de berghutten in de Southern Alps, na een uitputtende mars en twee uur slaap. Als je dan wakker werd, in het koude duister van de vroege ochtend, wist je dat er geen andere keus was dan door te gaan, over de top. Klimmen en vechten, je plan trekken, op je tanden bijten, het karwei klaren of het loodje leggen. Er waren duidelijke overeenkomsten. ‘Goed,’ zei Dyas weer. ‘Eén ding. Wat ik u ga vertellen, is maar bekend bij zeven mannen in de hele wereld. Dat worden er nu dus tien. Andere mensen kennen wel details van het verhaal, maar het gaat om... het overzicht.’ Hij zweeg om een zwartgeblakerde pijp te stoppen en aan te steken met een Zippo ter grootte van een oliebron. ‘Juni zal een belangrijke maand worden in deze oorlog,’ vervolgde hij vanuit een dikke rookwolk. ‘De belangrijkste maand tot nu toe, denk ik.’ Miller opende zijn ogen. Andrea boog zich naar voren in zijn stoel, met zijn dikke onderarmen op de knieën van zijn vuile kakibroek. ‘We zullen een gok moeten wagen,’ zei Dyas, ‘een hele grote gok. Maar jullie kunnen de uitkomst beïnvloeden.’ ‘Valsspelen, dus,’ merkte Miller op. ‘Typisch kapitein Jensen.’ ‘Sorry?’ zei Dyas. ‘De korporaal gaf blijk van zijn enthousiasme,’ legde Mallory uit. ‘Juist.’ Nog een rookwolk. Mallory bespeurde de eerste tekenen van opwinding in zijn buik -een vertrouwd gevoel. ‘Welke gok bedoelt u?’ vroeg hij. ‘Een nieuw front?’ ‘Laat ik het zo stellen,’ antwoordde Dyas, ‘we moeten de hele zee kunnen beheersen. We zijn sterk in de lucht, sterk op het water, maar er is één probleem...’ Killigrew werd steeds roder. Straks knapt er nog een adertje, dacht Mallory. Wat is zijn positie eigenlijk? ‘Onderzeeërs,’ zei Dyas. ‘De Duitse U-boten. We beschikken over luchtradar, ASDIC en moderne radiodetectiemethoden, daarom dacht iedereen dat we die U-boten de baas waren. Tot een maand of twee geleden. In maart hadden we problemen met enkele Atlantische konvooien en hun escortes. Plotseling werden er veel meer schepen tot zinken gebracht dan we de laatste twee jaar gewend waren.’ Zijn professorengezicht stond hard en grimmig. ‘Heel vreemd. Eerst had je een reeks explosies binnen een cirkel van zo’n tweehonderd mijl. alsof die U-boten zich verzamelden in een wolvenpak, volgens de bekende tactiek. Maar het was geen wolvenpak, want ze hielden geen radiocontact en de schepen die werden aangevallen voeren veel te ver uit elkaar. Dus dachten we dat ze met mijnen werkten. Maar dat klopte ook niet, want eind maart pikte de HMS Frantic, een escortejager, een echo op, zo’n zevenhonderd mijl van Kaap Finisterre. Twee schepen van het konvooi werden tot zinken gebracht. De jager zette de achtervolging in, maar tevergeefs.’ Hij boog zich weer over zijn pijp. ‘Dat gebeurt wel vaker,’ merkte Mallory op. Dyas knikte vriendelijk. ‘Ja, maar die jager voer op volle kracht, zonder die onderzeeër in te halen.’ ‘Sorry?’ vroeg Miller. ‘De jager had een snelheid van vijfendertig knopen,’ zei Dyas, ‘maar die U-boot was minstens vijf knopen sneller.’ ‘Waarom vertelt hij ons dat allemaal?’ vroeg Miller. ‘Ik geloof dat korporaal Miller naar de betekenis van deze feiten informeert,’ zei Mallory. ‘Neem me niet kwalijk, majoor Dyas,’ zei Jensen met nauwelijks verholen ongeduld. ‘Ik zal het jullie uitleggen. Die U-boten varen het grootste deel van de tijd aan de oppervlakte om hun dieselmotoren te laten draaien en hun batterijen op te laden. Onder water waren ze tot nu toe niet sneller dan tien knopen, en zelfs die snelheid konden ze niet lang volhouden omdat hun batterijen leegraakten.’ Zijn gezicht stond koud en grimmig, met diepe rimpels die uit steen gehouwen leken. ‘Dit is dus het probleem. Aan de kust van het Kanaal wacht de grootste vloot die de wereld ooit gezien heeft, maar de Duitsers beschikken opeens over enorme U-boten met elk honderd torpedo’s aan boord - verdomd grote boten, die onder water een snelheid van veertig knopen kunnen halen. We hebben er al minstens drie geteld. Daarmee zouden ze driehonderd van onze schepen tot zinken kunnen brengen en god-weet-hoeveel mensen de dood in jagen.’ ‘Waar praten we nou over?’ vroeg Miller. ‘Jullie hebben één snelle echo opgevangen. Dat lijkt me niet genoeg reden voor paniek. Hoe snel zwemt een walvis?’ ‘Hou jij je oren nou maar open en je smoel dicht!’ beet Jensen hem toe. Nu pas zag Mallory hoe gespannen hij was. De Jensen die hij kende was een kalme man, met die typische onverstoorbaarheid van een marineofficier. Brutaal, zeker. Agressief, dat ook. Dat hoorde bij zijn vak. Maar altijd kalm en beheerst. Zolang als Mallory hem kende had Jensen nog nooit zijn zelfbeheersing verloren, zelfs niet tegenover Dusty Miller, die de pest had aan officieren. Maar deze Jensen had zichzelf nog maar nauwelijks in de hand. Mallory keek Miller aan en fronste. ‘Korporaal Miller heeft wel gelijk, kolonel,’ zei hij. ‘Walvissen...’ zei Dyas. ‘Daar hebben wij ook aan gedacht. Maar er zijn ook... andere aanwijzingen.’ Zijn rustige stem was als balsem op de rafelige zenuwen van de mannen onder dat fraaibeschilderde plafond. ‘Een andere escortejager heeft een grote onderzeeboot geramd en een Liberator is beschoten toen hij twee U-boten bombardeerde die een derde onderzeeër begeleidden die duidelijk averij had opgelopen. Het waren reusachtige boten, die met een snelheid van ruim dertig knopen aan de oppervlakte voeren. De Liberator kon de schade duidelijk constateren. Maar toen we er nog meer vliegtuigen op afstuurden, waren ze verdwenen. De averij was zo ernstig dat ze niet meer in staat waren om te duiken - dachten wij. Dus veronderstelden we dat ze gezonken waren. Maar toen vingen we een bericht op... ‘Ik zeg niet hoe of waar, maar neem van mij aan dat het een betrouwbaar bericht was... met de mededeling dat de Werwolf-groep in het dok lag na de schade die door de vijand was toegebracht. De reparaties zouden woensdagmiddag, de tweede week van mei, gereed moeten zijn.’ Het was nu zondag, de tweede week van mei. De beschilderde gewelven van het plafond vulden zich met een diepe stilte. ‘Die onderzeeërs... wat zijn dat voor boten?’ vroeg Mallory ten slotte. ‘Moeilijk te zeggen,’ antwoordde Dyas met een wetenschappelijke precisie die Mallory zou hebben geïrriteerd als hij iemand was geweest die zich liet irriteren. ‘De Kriegsmarine is goed beveiligd, maar we hebben toch wat informatie bijeen gesprokkeld. We weten dat ze een nieuw batterijsysteem voor onder water hebben, met veel meer vermogen dan het vorige systeem. Maar er zijn ook andere geruchten. We vrezen dat het een heel nieuwe technologie is, ontwikkeld door een vent die Walter heet. Er wordt al sinds de jaren dertig aan gewerkt. Een inwendige-verbrandingsmotor die onder water kan draaien en op olie loopt.’ Miller sperde zijn ogen open en hees zich zo ver overeind dat hij bijna rechtop zat, voor zijn doen. ‘Waarin?’ vroeg hij. ‘Waarin?’ Dyas fronste. ‘Je kunt onder water geen olie verbranden. Daar heb je zuurstof voor nodig.’ ‘O. Ja. Juist. Goede vraag.’ Miller keek niet gevleid. Motoren waren zijn vak. Hij wist hoe je ze aan de praat moest krijgen en vooral hoe je ze kon saboteren. ‘Dat weten we niet precies, maar waarschijnlijk gebruiken ze zoiets als waterstofperoxide. Aan de oppervlakte is natuurlijk voldoende zuurstof, maar zodra je duikt, schakel je automatisch over, met een float-schakelaar of iets dergelijks, waardoor de luchtinlaat wordt gesloten en een desintegrator wordt gestart die zuurstof produceert uit een stof als waterstofperoxide. Het afbraakproduct is kooldioxide, dat in zeewater oplost. Tenminste, dat is de theorie.’ Jensen stond op. ‘Theorie of geen theorie,’ zei hij, ‘de averij is bijna hersteld en ze zijn klaar om te vertrekken. Dat mag niet gebeuren. Ze moeten worden vernietigd voordat ze kunnen uitvaren. En dat is jullie werk.’ ‘Waar liggen ze?’ vroeg Mallory. Dyas rolde een kaart uit die achter hem aan de muur hing. Het was een deel van Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje, met de bruine richels van de Pyreneeën vanaf de Middellandse Zee tot aan de Atlantische Oceaan. De rode grens slingerde zich als een slang over de bergruggen. ‘Ze zijn gebombardeerd voor de kust van de Cabo Ortegal. Ze konden niet duiken, dus zullen ze niet naar het noorden zijn ontsnapt. Volgens ons liggen ze nu hier.’ Hij pakte een biljartkeu en tikte op de lange rechte kustlijn die vanaf Bordeaux in zuidelijke richting via Biarritz en St. Jean-de-Luz naar de Spaanse grens liep. Mallory volgde de bewegingen van de keu. Er lagen daar drie havens: Hendaye, St. Jean-de-Luz en Bayonne. Verder was de kust een rechte lijn - vermoedelijk een strand. ‘Waar precies?’ vroeg hij. Dyas keek hem niet aan en plukte aan zijn snor. De zwijgzaamheid van deze kerels en de rustige maar behoedzame blik in hun diepliggende ogen maakten hem nerveus. Die grote vent met zijn zwarte snor zei heel weinig en straalde een gevaarlijke kracht uit. Van de andere twee maakte de één een slordige en de andere een opstandige indruk. Ze hadden meer van gangsters dan van militairen, vond Dyas. Maar Jensen wist wat hij deed. Daar stond hij om bekend. Toch had hij moeite met Mallory’s vraag. ‘Nou, Spanje is neutraal,’ zei hij en onderdrukte een zenuwachtig lachje. ‘En we hebben goede informatie uit Bordeaux. Daar liggen ze niet, dat weten we zeker.’ Hij kuchte, nerveuzer dan zijn bedoeling was. ‘We weten niet precies waar ze dan wèl liggen.’ Drie paar ogen staarden hem aan. Ten slotte zei Mallory: ‘Dus we hebben tot woensdagmiddag de tijd om een stel onderzeeërs te zoeken en te vernietigen. Helaas weten we niet waar ze liggen en zelfs niet of ze wel bestaan.’ ‘O, ze bestaan wel degelijk,’ zei Jensen. ‘Na de sprong worden jullie opgewacht door een ontvangstcomité...’ ‘Na de sprong?’ herhaalde Miller, met afgrijzen op zijn sombere smoel. ‘Per parachute.’ ‘Ach, gatsie,’ zei Miller met een hoog dun stemmetje. ‘En als je je mond niet houdt, vergeten we die parachute en smijten we je zo het vliegtuig uit.’ Er lag een harde uitdrukking op Jensens piratengezicht die zelfs Miller ervan overtuigde dat hij genoeg gezegd had. ‘Het ontvangstcomité, zoals ik zei. Die brengen jullie naar een zekere Jules, die een visser kent die weet waar die U-boten liggen. De visser is bereid die informatie te verkopen.’ ‘Verkopen?’ ‘Jullie krijgen geld mee.’ ‘En waar vinden we die visser?’ ‘Onbekend.’ ‘Juist,’ zei Mallory, met een wanhopige blik naar de plafondschilderingen. Hij stak nog een sigaret op. ‘Nou ja, we hebben het voordeel van de verrassing, zullen we maar zeggen.’ Miller toverde een enthousiaste grijns op zijn norse gezicht. ‘Gossie-mijne,’ zei hij. ‘Als ze net zo verrast zijn als wij, zullen ze omvallen van verbazing.’ Dyas staarde naar Jensen. Hij zag eruit alsof hij hevige pijnen leed, vond Mallory. Jensen knikte en ontblootte zijn tanden in een roofdiergrijns. Zo te zien had hij zijn zelfbeheersing hervonden. ‘Dat mogen we hopen,’ zei hij, ‘want die onderzeeërs moeten buiten gevecht worden gesteld. Tot elke prijs. En met alle middelen. Jullie hebben carte blanche.’ Hij wachtte even en zei toen: ‘En jullie zijn volledig op jezelf aangewezen.’ Hij kuchte even en keek schichtig, voor zover een Britse marineofficier met het politieke vernuft van Nelson ooit schichtig zou kunnen kijken. ‘En wat het voordeel van de verrassing betreft...’ vervolgde hij, ‘daarin moet ik jullie teleurstellen. Vorige week hebben we een SAS-team die kant op gestuurd, maar helaas hebben we niets meer van hen gehoord. Waarschijnlijk zijn ze gevangen genomen.’ Mallory liet zijn oogleden over zijn slaperige ogen zakken. Hij wist wat dat betekende, maar hij wilde het uit Jensens eigen mond horen. ‘Het is dus heel goed mogelijk,’ zei Jensen, dat de Duitsers jullie komst min of meer verwachten.’ Killigrew vond dat het juiste moment om het woord te nemen. Hij was een kleine man, maar met de bouw en de woeste ogen van een stier. Hij stond op, marcheerde naar het midden van de kamer, plantte zijn voeten bijna een meter uit elkaar op de mozaïekvloer en liet zijn hoofd tussen zijn machtige schouders zakken. ‘Luister goed, mannen!’ blafte hij op de toon van iemand die gewend was alle aandacht op te eisen. Jensen keek naar Mallory’s magere ridderhoofd. Hij zat met zijn ogen dicht. Andrea streek zachtjes over zijn snor en tuurde uit het raam, waar de late ochtendzon geelgroen weerkaatste in de bladeren van een wijnrank. Dusty Miller had zijn sigaret uit zijn mond genomen en keek ernaar toen hij zei: ‘Het is altijd hetzelfde met die Special Air Squads. Ze stormen overal op af met hun klote-houwitsers en hun klote-jeeps. Als een sneltrein. Ze spreken niet één buitenlandse taal, maar een gids of een tolk vinden ze niet nodig. Ze hebben koppen van massief beton, zonder hersenen... Ja, zegt u het maar?’ Killigrew stond over hem heen gebogen. Zijn gezicht was bijna paars. ‘Zeg dat nog eens,’ gromde hij. Miller geeuwde. ‘Massief beton, zonder hersens,’ zei hij. ‘Als stieren in een porseleinkast.’ Mallory deed zijn ogen open. De aderen in Killigrews nek spanden zich als klimop tegen een boomstam, zijn ogen waren bloeddoorlopen en zijn kaak stak vooruit als de boeg van een ijsbreker. Tot zijn verbazing zag Mallory dat de man zijn rechtervuist al naar achteren bewoog om Millers tanden dwars door zijn kop te rammen. ‘Dusty,’ zei hij. Miller keek hem aan. ‘Miller maakt zijn excuses, kapitein,’ zei Mallory. ‘Opgewonden standje,’ vond Miller. Killigrew hield zijn vuist nog steeds gereed. ‘Je gaat op rapport, Miller,’ zei Mallory vriendelijk. ‘Goed hoor,’ zei Miller. ‘Kapitein!’ Jensens stem klonk als een zweepslag. Killigrew sloeg zijn hakken tegen elkaar. Zijn rode gezicht verkleurde naar grijs. Het had weinig gescheeld of hij had een militair van een andere rang aangevallen. Dat zou een zaak voor de krijgsraad zijn geweest. Mallory drukte zijn sigaret uit in een marmeren asbak. Hij keek snel om zich heen en beoordeelde de situatie. God wist onder hoeveel druk de SAS-kapitein moest staan om bijna een korporaal in zijn gezicht te slaan. Mallory zag dat Jensen zijn nieuwsgierigheid verborg achter een masker van militaire verontwaardiging. Ogenschijnlijk zonder één stap te verzetten was Andrea uit zijn stoel gekomen, naar Killigrew toe. Hij stond heel losjes en ontspannen, met zijn armen slap langs zijn enorme gestalte, maar Mallory wist dat Killigrew maar een halve seconde verwijderd was geweest van een gewelddadige dood. Hij ving Millers blik op en schudde heel even zijn hoofd. Miller geeuwde. ‘Nou, dank u wel, kapitein Killigrew,’ zei hij. Killigrew staarde met uitpuilende ogen in het niets. ‘Ik zag die vlieg daar naar mijn oor toe komen,’ zei Miller, wijzend naar een bromvlieg die rond de kroonluchter cirkelde. ‘De kapitein wilde het smerige beest een klap verkopen.’ Jensen trok een wenkbrauw op. ‘Helemaal mijn schuld,’ verklaarde Miller. ‘Mijn excuses.’ Jensen aarzelde geen moment. ‘Dat is niet nodig,’ zei hij. ‘En je gaat niet op rapport. Ga door, kapitein.’ Killigrew slikte. ‘Jawel, kolonel.’ Zijn gezicht kreeg weer wat kleur. ‘Goed,’ zei hij, terugkrabbelend vanaf de rand van de afgrond. ‘Onze mensen. Vijf man. Vorige week dinsdag afgeworpen, met een jeep en een radio, even ten zuiden van Lourdes. Ze meldden dat ze waren geland en dat ze in de richting van Hendaye zouden vertrekken. In het donker. Ze moesten zich iedere acht uur melden, maar we hebben niets meer gehoord. Helemaal niets.’ Miller keek naar Mallory. Een jeep! stond op zijn gezicht te lezen. Een jeep, verdomme! Hadden die mensen nooit van wegversperringen gehoord? ‘Tot vanavond,’ vervolgde Killigrew. ‘Toen kregen we bericht van het plaatselijke verzet. Er was een vuurgevecht geweest in een dorpje in de bergen, dertig kilometer ten westen van St. Jean-de-Luz. Doden en gewonden. Dat moeten ze wel geweest zijn. Maar het radiobericht klopte niet helemaal. Bepaalde codewoorden ontbraken. Misschien door de haast, of misschien is het verzet geïnfiltreerd.’ Mallory stak nog een sigaret op. Hoe lang was het geleden dat hij lucht had ingeademd zonder rook, vroeg hij zich af. Hij ontweek Millers blik. Het waren dappere kerels, de SAS, maar Miller had gelijk. Ze gingen veel te onbesuisd te werk. Mallory pakte het heel anders aan. Mallory geloofde in een geruisloze oorlogsvoering. Hij hield zich aan een oude wijsheid van de partizanen: met een mes pak je een pistool, met een pistool pak je een geweer, met een geweer pak je een machinegeweer... ‘Dank u, heren,’ zei Jensen. ‘Ik ben u zeer erkentelijk voor uw medewerking.’ Dyas en Killigrew vertrokken, Killigrew nog steeds met een rood aangelopen hoofd. Hij staarde recht voor zich uit om Millers ironische blik te ontwijken. ‘Goed,’ zei Jensen met zijn roofdiergrijns. ‘Wat denken jullie, zou het lukken?’ Hij wachtte niet eens op het antwoord. ‘Het lijkt misschien een onbezonnen missie,’ vervolgde hij, ‘maar daar kan ik ook niets aan doen. Als die onderzeeërs uitvaren, zou dat de dood van een miljoen militairen kunnen betekenen. Ik vrees dat de SAS er een puinhoop van heeft gemaakt. Jullie móeten die boten vinden. Als je ze zelf niet kunt opblazen, geef dan per radio hun positie door, dan zorgt de RAF wel voor de rest.’ ‘Neem me niet kwalijk, kolonel,’ zei Mallory, ‘maar hoe zit het met die verzetsgroep?’ Jensen fronste. ‘Goede vraag. Twee dingen. Jullie hoorden wat die idioot Killigrew erover zei. Misschien is het verzet geïnfiltreerd. Bovendien is het niet uitgesloten dat die U-boten ergens liggen waar de RAF ze niet te pakken kan krijgen.’ Hij grijnsde. ‘Ik heb vanochtend tegen premier Churchill gezegd dat jullie net zo nuttig waren als een hele wing bommenwerpers. Dat was hij met me eens.’ Jensen stond op. ‘Ik ben jullie heel dankbaar. Jullie hebben twee belangrijke missies voor me uitgevoerd. Dit wordt de derde. Op het vliegveld krijgen jullie nadere instructies. Vanmiddag landt er een Albemarle hier. Om 19:00 uur stijgen jullie op.’ Zijn blik gleed over de drie mannen. Mallory’s ogen waren vermoeid, maar scherp als een mes. Andrea leek onverstoorbaar achter zijn grote zwarte snor. En Dusty Miller krabde zich in zijn stekeltjeshaar, met een gebaar waaruit weinig respect voor discipline sprak. Jensen stond er geen moment bij stil dat deze mannen de afgelopen veertien dagen enorme inspanningen hadden geleverd en nauwelijks hadden geslapen. Zij waren het gereedschap dat hij nodig had; dat was alles. ‘Verder nog vragen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Mallory vermoeid. ‘Er is hier zeker geen druppel cognac te krijgen?’ Een uur later sprongen de wachtposten naast de marmeren zuilen van de ingang van de villa in de houding toen de drie mannen de treden afliepen naar het plein, waar een kakikleurige dienstauto stond te wachten. De wachtposten hadden niet veel op met het drietal. Naar militaire maatstaven waren ze al oud - in de veertig, en ze zagen er nog ouder uit. Hun uniformen waren vuil, hun schoenen stoffig. De wachtposten kwamen in de verleiding om naar hun legitimatie of hun zakboekjes te vragen. Maar ze hadden een bepaalde uitstraling waardoor de soldaten besloten dat ze deze mannen beter met rust konden laten. Ze liepen vermoeid maar doelbewust, en iets in hun bewegingen deed de wachtposten denken aan roofdieren die heel onregelmatig vraten en hun prooi rustig en over grote afstanden volgden, voordat ze hem efficiënt en meedogenloos verscheurden. Mallory dacht trouwens niet aan eten. ‘Niet slecht, die cognac,’ zei hij. ‘Vijf sterren,’ zei Miller. ‘Niets dan het beste voor het hoofdkwartier.’
***
Het vliegveld van Termoli vormde een schril contrast met Jensens villa. Typhoons daalden en landden met brullende motoren en in grote stofwolken op de halfvoltooide startbaan. Natuurlijk was er een briefingroom, in dit geval een hut met hardboardwanden en een met tape afgeplakt raam dat uitzicht bood op de stofwolken en de taxiënde jagers. Een bommenwerper met de lange, dikke neus van een wrattenzwijn stond bij te tanken uit een kakikleurige tankwagen. Mallory herkende de Albemarle. Jensen liet er geen gras over groeien. Evans, een van Jensens jonge, beleefde luitenants, had hen in de dienstauto naar het vliegveld gebracht. ‘Jullie hebben een boodschappenlijstje, neem ik aan?’ vroeg hij. Hij was een jongeman met een roze gezicht en een enthousiasme waarbij Mallory zich duizend jaar oud voelde. Maar Mallory negeerde zijn vermoeidheid, de cognac en de veertig jaar die hij al op deze planeet rondwandelde. Hij ging met Andrea en Miller aan een tafel zitten en vulde - in drievoud - de formulieren in voor de spullen die ze nodig hadden. Daarna reden ze met een drietonner naar het arsenaal, waar Jensen al een rek met wapens en een draagbare B2-radio had geregeld. Verder stonden er nog twee kisten met koperbanden, waarvan Miller de inhoud met belangstelling inspecteerde. Een ervan was gevuld met explosieven, zoals geligniet en pakjes boter die in werkelijkheid bestonden uit cycloniet in een plastisch medium: kneedbommen, dus. De andere kist bevatte ontstekers en timers, voorzien van kleurcodes, net als kinderkrijtjes. Miller controleerde de zaak met geoefende vingers en veranderde hier en daar nog iets. Er waren ook nog andere stoffen, die op zichzelf heel onschuldig waren, maar op de juiste manier gebruikt een dodelijk effect konden hebben op vijandelijke voertuigen en personeel. Ten slotte vond hij nog een platte blikken doos met duizend pond in gebruikte Bradbury-vijfpondbiljetten. Andrea bleef bij het rek met Schmeissers staan. Zijn handen gleden er overheen als iemand die braille las, met een starende blik in zijn zwarte ogen. Hij keurde twee machinepistolen af en selecteerde drie andere, plus een licht Bren-machinegeweer. Daarna stripte hij de Bren, zette hem weer in elkaar, knikte en vulde een jutezak met granaten. Mallory controleerde twee rollen geïsoleerd koperdraad en een tas met een alpinistenuitrusting. ‘Oké,’ zei hij. ‘Inladen maar.’ In de briefingroom werden ze opgewacht door drie mannen die ieder afzonderlijk aan een van de schooltafels zaten, in gepeins verzonken. ‘Alles in orde?’ vroeg luitenant Evans. ‘O, ik zal jullie voorstellen. Dit is het team.’ De mannen aan de tafeltjes keken naar Mallory, Andrea en Miller met de behoedzaamheid van mensen die wisten dat deze vreemdelingen binnen enkele uren over hun leven konden beslissen. ‘Geen echte namen, geen formaliteiten,’ zei Evans. Hij knikte naar de figuur rechts, een kleine man met scherpe jukbeenderen en een mond die schuilging onder een zwarte snor. Hij had de taaie, onafhankelijke houding van iemand die zijn hele leven in de bergen had gewoond. ‘Dit is Jaime,’ zei Evans. ‘Jaime heeft in de Pyreneeën gewerkt. Hij kent de weg.’ ‘Gewerkt?’ vroeg Mallory. Jaimes gezicht was bleek en uitdrukkingsloos. Zijn ogen stonden wantrouwend. ‘Ik heb spullen vervoerd. Gesmokkeld, zouden jullie zeggen. Ik ben ontkomen aan de fascisten - Spaanse fascisten, Duitse fascisten. Ze zijn niet immuun voor kogels.’ Mallory probeerde niets te laten blijken. Fanatici konden betrouwbare kameraden zijn, maar dat was een uitzondering, niet de regel. ‘En dit,’ zei Evans rustig, ‘is Hugues. Hugues is onze verbindingsman. Hij kent het verzet, alles en iedereen. Hij ziet eruit als een Duitser, maar vergis je niet. Voor de oorlog heeft hij in Oxford gestudeerd. Hij is naar Normandië teruggegaan om het beheer over het familiekasteel op zich te nemen. De SS heeft zijn vrouw en zijn twee kinderen doodgeschoten toen hij bij het verzet ging.’ Hugues was een lange, breedgeschouderde man met lichtbruin haar, een vriendelijk bleekroze noordelijk gezicht en porseleinblauwe ogen. Toen hij Mallory een hand gaf, was zijn handpalm nat van de zenuwen. ‘Spreekt u Frans?’ vroeg hij. ‘Nee.’ Mallory wierp een waarschuwende blik naar Miller. ‘Niemand van u?’ ‘Nee.’ Mallory, Miller en Andrea hadden de afgelopen weken overleefd dankzij heel uiteenlopende talenten, maar het belangrijkste principe was toch: laat nooit je troeven zien en vertrouw geen mens. ‘Prettig kennis te maken,’ zei Hugues, ‘maar... geen woord Frans? Jezus.’ Zijn professionele houding beviel Mallory wel. ‘Doe jij het woord maar,’ zei hij. ‘Hebt u ook ervaring achter de vijandelijke linies?’ vroeg Hugues. ‘Een beetje.’ Hugues had een wilde blik in zijn ogen, die Mallory wat verontrustte. Evans schraapte zijn keel. ‘Luister eens, Hugues,’ zei hij en hij nam de man terzijde. Hugues fronste toen de marineofficier hem iets in het oor fluisterde. Toen kleurde hij hevig en zei tegen Mallory: ‘O, ik vrees dat ik voor schut sta.’ ‘Geeft niet,’ zei Mallory. Hugues was wel in orde. Fris, enthousiast en slim. Alleen die wilde blik... Maar dat was niet zo vreemd in deze omstandigheden. En een verbindingsman met het verzet was net zo belangrijk als een gids en een radio-operateur. Hugues was geaccepteerd. De laatste man was bijna net zo groot als Andrea. Hij droeg een vreemde, rafelige strohoed. Evans stelde hem voor als Thierry, een ervaren radioman uit het verzet. Toen liet hij de zonwering zakken en trok een kist met kleding naar zich toe. ‘De Fransen zijn geen probleem,’ zei hij. ‘Tegen Fransen kunnen jullie Duits spreken.’ Uit de kist haalde hij een paar broeken en camouflagejassen tevoorschijn met een motief dat Mallory het laatst op Kreta had gezien. ‘Ik hoop dat de maten kloppen. En de eerste uren kunnen jullie beter binnen blijven.’ Het was een feit, dacht Mallory bitter, datje op een geallieerde luchtmachtbasis meteen de aandacht zou trekken in een uniform van de Waffen-SS. ‘Pas ze maar aan,’ zei Evans. De Fransen keken zonder enige vrolijkheid of interesse toe terwijl Mallory, Miller en Andrea de Duitse jasjes en broeken over hun kaki veldtenue aantrokken. Wie een vijandelijk uniform droeg, kon door de Duitsers standrechtelijk worden geëxecuteerd. Maar dat gold ook voor verzetsstrijders of geallieerden die in hun eigen uniform achter de vijandelijke linies opereerden. In bezet Frankrijk zat de dood je op de hielen zonder op het merkje in je kraag te letten. ‘Oké,’ zei Evans, met een blik op Mallory, de Feldwebel, en zijn twee soldaten. ‘Eh, kolonel, zou u die snor willen afscheren?’ ‘Nee,’ zei Andrea onverstoorbaar. ‘Ziet u...’ ‘SS’ers dragen geen snor,’ zei Andrea. ‘Dat weet ik. Maar ik ben niet van plan me onder SS’ers te mengen. Als ik ze tegenkom, leg ik ze neer.’ Jaime keek hem aan met hernieuwde interesse. ‘Kolonel?’ vroeg hij verbaasd. ‘Een verspreking,’ zei Mallory. Evans keek verlegen. Toen liep hij haastig naar het podium en rolde de bekende reliëfkaart van de westelijke Pyreneeën uit. Bovenaan was nog een blauwe hoek van de Atlantische Oceaan te zien. Over de bergruggen slingerde zich de rode slang van de Spaanse grens. ‘Jullie landen hier,’ zei Evans. Hij tikte energiek met een aanwijsstok op een hoog dal boven St. Jean-Pied-du-Port. ‘Landen?’ vroeg Mallory. ‘Nou ja, springen.’ ‘Ik heb hoogtevrees,’ verklaarde Miller. ‘Dat zei ik al tegen kapitein Jensen.’ ‘De hoogte is geen probleem,’ zei Evans. ‘Jullie springen vanaf honderdvijftig meter.’ Hij glimlachte, de opgeluchte lach van iemand die zelf die sprong niet hoefde te maken, en rolde nog een kaart uit, met een grotere schaal en meer contouren. ‘Er is een vlak gedeelte in dit dal. Heel afgelegen. Er loopt een weg vanuit Jonzère tot aan de Spaanse grens. Daar is waarschijnlijk een grenspost en er wordt gepatrouilleerd. We willen jullie niet in Spanje. Franco begint naar onze kant over te hellen en we willen hem niet provoceren tot eh... overdreven machtsvertoon. Bovendien zouden jullie dan geïnterneerd worden, en die kampen daar zijn geen pretje. Zodra jullie zijn geland, daal je dus de heuvels af. Jaime houdt jullie wel op het goede spoor. Naar boven toe ligt Spanje, beneden ligt Frankrijk.’ Andrea keek fronsend naar de kaart. De contouren aan weerskanten van het dal lagen dicht bij elkaar. Heel dicht. Het leek meer een ravijn dan een glooiend dal. ‘Geen ideale plek voor een sprong,’ zei hij. ‘Er zijn op dit moment geen ideale plekken in Frankrijk,’ zei Evans. Het bleef even stil. ‘Goed,’ vervolgde hij, ‘als jullie beneden zijn, worden jullie opgewacht door een zekere Jules. Hugues kent hem wel.’ De blonde Normandiër knikte. ‘Een goede vent,’ zei hij. ‘Jules heeft zich verdiept in het Werwolf-project. Hij zal jullie op de hoogte brengen en verder helpen. Daarna zijn jullie op jezelf aangewezen. Maar daar zijn jullie aan gewend, heb ik begrepen.’ Hij keek naar de grimmige gezichten. Ze zijn oud en ze zijn moe, dacht hij met de arrogantie van de jeugd. Weet Jensen wel waar hij mee bezig is? Toen bedacht hij dat Jensen altijd wist waar hij mee bezig was. Mallory keek naar Evans’ roze wangen en zijn onberispelijke uniform. We weten allemaal dat je dit moet zeggen, dacht hij, en we weten allemaal dat het niet waar is. We zijn niet op onszelf aangewezen. We zijn overgeleverd aan deze drie Fransen hier. ‘Er is een wachtwoord,’ zei Evans. ‘Als iemand tegen jullie zegt: L’Amiral, antwoorden jullie: Beaufort. En andersom. We hebben het doorgegeven via de BBC. De SAS heeft die code ook gebruikt, ben ik bang, maar er is geen tijd om nog een ander wachtwoord uit te zenden. Wees er voorzichtig mee.’ Hij gaf ze een paar dikke bruine enveloppen. ‘Radiocodes,’ zei hij. ‘Orders, kaarten, noem maar op. Alles wat jullie nodig hebben. Leer ze uit je hoofd en vernietig ze dan. Verder nog vragen?’ Geen vragen. Of beter gezegd: zoveel vragen dat het geen zin had ze te stellen. ‘Stormkracht,’ zei Miller, die zijn envelop had geopend. ‘Wat is dat?’ ‘Dat zijn jullie. Dit is Operatie Stormkracht,’ antwoordde Evans. ‘In Joegoslavië waren jullie Commando Navarone. Dit is het vervolg. Bovendien...’ Hij aarzelde. ‘Ja?’ vroeg Mallory. ‘Een grapje, eigenlijk,’ zei Evans met een jongensachtige grijns. ‘Nou, kapitein Jensen vond dat we jullie maar naar het weerbericht moesten noemen.’ ‘Geweldig,’ zei Miller. ‘Heel fijn. En nog parachutespringen ook.’