5

Dinsdag 05:00-23:00 uur

 

De zon kwam op als een bloedrode schijf boven de muren van waterdamp. Ergens - waarschijnlijk achter hen, maar dat viel moeilijk uit te maken - dreunden zware explosies over het water. Ze klonken Mallory als dynamietladingen in de oren. ‘Wallace was een goede vent, Keith,’ zei Andrea. Mallory knikte. Zijn ogen deden pijn van het turen door de mist. Wallace had zijn plicht gedaan, zelfs meer dan dat. Nu was hij nog slechts het zoveelste offer op het altaar van de oorlog. Maar in tegenstelling tot de meeste van die offers was zijn dood niet vergeefs geweest. Mallory was bedroefd, maar ook dankbaar. En verbaasd. Wallace had geen dynamiet bij zich gehad. En het lag niet voor de hand dat de Duitsers explosieven zouden gebruiken om één man uit een hooizolder weg te krijgen. Dan moesten het Cendrars en zijn mannen zijn. Misschien hadden ze wat springladingen te pakken gekregen die in de steengroeven werden gebruikt, en bestookten ze nu de Duitsers. Mallory hoopte vurig dat hij zich vergiste. Een veldslag tussen de Duitsers en de helden van de Marne zou fatale gevolgen hebben voor de burgerbevolking. Maar hij zette die gissingen resoluut uit zijn hoofd. Het ging nu om wat er voor hen lag. Om San Eusebio. Het werd steeds lichter. Ze wikkelden Guy in een stuk zeildoek en verzwaarden zijn voeten met wat schrootijzer uit het stinkende onderruim van de Stella Maris. Jaime zette zijn baret af en zei een paar gebeden in het Baskisch.’ Vive la France!’ zei Hugues. Vrijwel zonder een rimpeling kliefde het lichaam door het zwarte water, en was verdwenen. De zee begon Mallory nu toch op zijn zenuwen te werken. In die grijze bol van mist was het rustig, grijs en eenzaam - een oase in de woestijn van oorlog en geweld waar hij als een Toeareg doorheen zwierf. Maar Mallory had net zo’n hekel aan de kalmte van die zee als een Toeareg zich onrustig voelde in een oase. Het maakte hem nerveus, zoals een Toeareg misschien nerveus werd onder de groene palmen en tussen mensen die hij niet kende, wanneer hij zijn kamelen liet drinken en terugverlangde naar het echte leven van hete winden en gloeiend zand. Zo verlangde Mallory nu ook naar de rotsen en het ijs van het hooggebergte, de kale bergen waarvan hij het karakter zo goed kende. Bergen waar hij geen jager of beul hoefde te zijn, bergen waar zijn enige vijand de aarzeling van een vinger of een voet tegen de bergwand was, of het gebrek aan wilskracht om nog hoger te klimmen. Hij keek naar Andrea. De Griek lag naast het stuurhuis te roken en staarde naar de olieachtige golven. Hij voelde Mallory’s ogen in zijn rug en keek op. ‘Dit is een angstwekkende oceaan,’ zei hij. Mallory knikte. ‘Die getijden...’ zei Andrea. ‘Barbaars, dat is het. Hoe kunnen mensen ooit rustig denken als de wereld waar ze wonen heen en weer wordt gesleurd door de maan? Daarom zijn jullie zo rusteloos, hier in het noorden.’ Mallory lachte. Ze waren uit een brandend dorp ontsnapt en onderweg om een rotsvesting aan te vallen, en Andrea klaagde over eb en vloed. Maar toen hij het gezicht van de Griek zag, lachte hij niet meer. Ook al beweerde hij van wel, toch was Andrea nooit bang voor mensen of kogels, voor de nacht of de oorlog. Maar Mallory moest zich al sterk vergissen als zijn vriend niet bang was voor het koude zwarte water van de Atlantische Oceaan. Hij stak een sigaret op. Er was een bries opgestoken, voldoende om de rook weg te blazen. De zon was verdwenen en de hemel was loodgrijs. Mallory leunde tegen de hoek van het stuurhuis. Nog twaalf uur, dacht hij. Tijd om de balans op te maken. De Stella Maris was vijftien meter lang, met een hoge mast op de boeg en een korte mast op het achterdek. Het was een soort kits. Aan de giek van de masten hingen opgerolde zeilen, maar Mallory hoopte vurig dat ze die niet hoefden te gebruiken. Er was een grote viskuil midscheeps, een smerig klein vooronder en een machinekamer achter het stuurhuis. De motor was een één-cilinder Bolander hot-bulb diesel, met een roestig vliegwiel zo groot en zwaar als een molensteen. In het door kogels gehavende stuurhuis stond een kompas waarvan de betrouwbaarheid twijfelachtig was. Verder hadden ze de marinekaart die Guy zoveel weken - nee, uren - geleden op zijn keukentafel had uitgespreid. De kaart zat vol met bloedspatten. De Stella Maris stoomde door de mist naar het zuidwesten met een snelheid van ongeveer vijf knopen, schatte Mallory. Ze moesten nu inmiddels uit de Franse in de Spaanse wateren zijn aangekomen. En dus konden ze patrouilleboten verwachten. Hij bood Andrea een sigaret aan. De Griek stak hem op en staarde van onder zijn zwarte wenkbrauwen somber naar de grijze, donkere zee. ‘Een kille hel,’ zei hij. Hij begon rusteloos in de kasten te zoeken. Hij vond een nieuwe fles cognac, rook eraan, nam een slok en gaf hem aan Mallory door. Een van de kasten lag vol met vlaggen. Hij haalde er een gele uit. ‘De quarantainevlag,’ zei hij. ‘Voor als je ziekte hebt aan boord.’ Zijn witte tanden blikkerden tussen de donkere baardstoppels op zijn wangen. ‘Of als je goederen hebt aan te geven. Deze vlag is volgens mij nooit gebruikt.’ Hij is er weer overheen, dacht Mallory. Andrea was geen man die irrationele angsten ruimte liet innemen die nuttiger kon worden gebruikt voor reële problemen, zoals een confrontatie met de vijand. ‘Guy zei dat er ook een Spaanse vlag aan boord was,’ zei hij. Andrea zocht verder en vond een rood-gele vlag. Hij was groot, goed zichtbaar en vaak gebruikt. Mallory liet het roer aan Andrea over, stapte het stuurhuis uit en hees de vlag aan de top van de bezaansmast. En zo was de Stella Maris een Spaanse boot geworden. Hun enige zorg was nu nog dat ze met volle kracht de klippen van Noord-Spanje zouden rammen. De wind nam toe. De mist voor hen uit werd witter en rafeliger, en de trage golfslag van de oceaan kreeg een scherper, sneller ritme. Achter de stuurhut werd Miller ook wakker en opende zijn ogen. Hij bleef even liggen en staarde naar de Spaanse vlag, die wapperde in de ferme bries. Toen kwam hij overeind en stak een sigaret op. ‘Buenos dias; zei hij. ‘Koffie?’ ‘Ja, graag,’ zei Mallory. Miller stommelde een trapje af naar de vettige kombuis. Even later steeg de lucht van petroleum omhoog, gevolgd door de geur van koffie. Hij bracht twee mokken mee voor Mallory en Andrea, met flink veel gecondenseerde melk en een scheut cognac. Hij keek vol weerzin naar de wereld van water en mist. ‘Hoe gezellig het hier ook is,’ zei hij, ‘hoe lang gaat dit nog duren?’ ‘Minstens tot de avond.’ De Stella Maris stampte verder. De boot rolde behoorlijk op de deining vanuit het westen. De nevel werd wat dunner door de wind en stapelde zich op in mistbanken. Naar het zuiden hing een bijzonder dichte bank, een berg van grijze damp, waarachter volgens Mallory’s bestek de kust moest liggen. Miller dronk nog een kop koffie en rookte twee sigaretten achter elkaar. Zijn scherp getekende gezicht, bleek van uitputting, kleurde zich groen onder zijn ogen. ‘Zet hem maar achter het roer,’ zei Mallory tegen Andrea, en hij strekte zich uit op de bank achter in de stuurhut. Hij viel meteen in een diepe slaap, waarin hij alles vergat: de onderzeeërs, de mist en de naderende rotsen van de Spaanse kust. Het was een vredige slaap - niet zo’n hazenslaapje waaruit hij ieder moment kon wakker schrikken, maar een diep, zwaar coma, een soort niemandsland tussen de verwarrende ervaringen in de Pyreneeën en de missie die op hen wachtte op de Cabo de la Calavera. Andrea, die naar hem keek, zag de rimpels uit zijn brede voorhoofd trekken en zijn kaak verslappen toen de spanningen van de afgelopen drie dagen uit hem wegvloeiden. Slaap maar goed, Keith, dacht hij. Je hebt ons een heel eind op weg gebracht, maar eigenlijk moet het nog beginnen. Mallory droomde. Hij droomde dat hij ergens in de bergen was, in een dal van grijze steen, waar een gletsjer doorheen kroop. Er scheerden grote vogels door de lucht, die geen vogels waren, maar vliegtuigen: Stuka’s. De Stuka’s doken omlaag en wierpen hun bommen af, die om hem heen explodeerden in rode bloemen van vuur. Maar Mallory voelde en hoorde niets, omdat hij overal los van was. Een stem zei tegen hem: ‘Je zit in het ijs.’ De stem van Wallace. En Mallory zag dat het waar was. Hij zat opgesloten in een groot blok helder ijs, dat hem beschermde tegen de bommen. Maar daardoor was hij ook niet meer in staat om iets te voelen, en dat was heel onprettig... Toen schudde iemand hem bij de schouder en werkte hij zich naar boven door het ijs. Langzaam drong het tot hem door dat er iets veranderd was. De motor pruttelde nog steeds, en de boot rolde op de deining, maar hij was nat en hij hoorde een nieuw geluid: een schril gejank, als van de Stuka’s... Hij zwaaide zijn voeten op het dek en tuurde naar de lucht. Geen Stuka’s te zien - alleen maar lange, donkere wolken, zwaar van regen, en tegen de grijze lucht het silhouet van de Stella Maris, met zwiepende masten. De stompe boeg rees en daalde als een houten hamer en dook de golfdalen in met fonteinen van schuim die met emmers vol op het dek uiteenspatten. Het geloei was niets anders dan de wind in het want. ‘Land, eh... ahoy,’ zei Miller. Toen Mallory opstond, zag hij de mistbank, wat kleiner en lichter nu, dansend en golvend in de wind. Opeens leek een grote hand het nevelgordijn te grijpen en opzij te trekken. Vijf mijl voor hen uit, boven de grijze, kolkende zee, verhieven zich de zwarte klippen van Spanje, hoog en scherp afgetekend. Door zijn verrekijker zag Mallory een baai met een groepje grauwe huizen, en op een van de landtongen de ruïne van wat ooit een fort kon zijn geweest. Hij bepaalde de richting en controleerde de kaart. ‘Nog veertig mijl,’ zei hij. Miller knikte, niet echt enthousiast. Miller hield niet van de zee. Vier mijl was hem liever geweest dan veertig mijl. Veel liever, ook al lagen er twee SS-regimenten op hen te wachten. ‘Ga Jaime even halen,’ zei Mallory. Miller verdween benedendeks, terwijl Mallory de boeg van het schip op de golven hield en het schuim uit zijn ogen knipperde. Bijna verlangde hij terug naar de mist. Hij voelde zich hier veel te kwetsbaar, in die heldere grijze wind. En hij was bang dat ze nog een lange dag voor de boeg hadden. De Stella Maris haalde hooguit vier knopen per uur. De boot zwoegde over de golven als een kortademige werkster die zich een trap op hees. Jaime kwam aan dek. Hij keek met slaperige ogen om zich heen en zei: ‘Dat is de Cabo del Lobo. Dan hebben we nog een flink eind te gaan.’ ‘Kunnen we patrouilleboten verwachten?’ vroeg Mallory. Jaime haalde zijn schouders op. ‘Aan de grens patrouilleren ze nog wel, maar hier... Misschien niet. En ze zijn dol op geld.’ ‘Blijf maar aan dek,’ zei Mallory. Jaime knikte. ‘Eén ding,’ zei hij. ‘Als we zo ver op zee blijven, krijgen ze argwaan. We zijn een vissersboot, dus moeten we onder de klippen blijven. Daar zit de vis. Bovendien zijn we dan vanaf het land niet meer te zien. Als er problemen dreigen, kunnen we altijd wat kreeftenfuiken overboord zetten.’ ‘Je weet er heel wat van,’ zei Mallory. Jaime grijnsde. Hij voelde zich in zijn element. ‘Grenzen zijn mijn werk,’ zei hij. Mallory knikte. Zonder Jaime zouden ze de Chemin des Anges of de tunnels door de rots nooit hebben gevonden. Zonder Jaime waren ze nu dood geweest. De Stella Maris voer naar de kust toe. In het grauwe, kolkende water, over een breedte van tweehonderd meter, verhieven de klippen zich honderd meter tegen de vale hemel. Ontelbare zeevogels vormden witte vlekjes tegen het grijs. Het beviel Miller niets. Toen hun caïque destijds op de zuidelijke rots van Navarone was geslagen, was het tenminste nog donker geweest. Als ze te pletter zouden slaan, dan liever niet op klaarlichte dag, vond Miller. Hugues kwam ook aan dek. Hij keek net zo nerveus als Miller zich voelde. ‘Het is oké,’ zei Lisette, en ze lachte haar witte tanden bloot. ‘Jaime heeft deze tocht al zo vaak gemaakt.’ ‘Ik wist niet dat je visser was,’ zei Miller. Jaime grijnsde weer. Zijn donkere ogen glinsterden onder zijn baret. ‘Er wordt hier veel op sigaretten gevist,’ zei hij. ‘Soms visje vanaf een muilezel, soms vanaf een boot.’ ‘Je vindt hier niet alleen kreeften in de fuiken,’ zei Lisette. Ondanks zijn misselijkheid ontdekte Miller toch iets nieuws in Lisette, een zelfvertrouwen dat ze in Frankrijk niet had gehad. Het was natuurlijk een geruststelling om bij de Gestapo vandaan te zijn, in een neutraal land, zeker met Jaime als gids. Een steile golf sloeg onder de boeg van de Stella Maris door en smeet de boot een dal in. Heel even was Miller gewichtloos. Aan de zeezijde opende zich een groot gat in het water, boven een slijmerige rotsbodem. ‘De Caja del Muerto,’ zei Jaime. ‘De Dodemanskist.’ Met een klap sloten de golven zich weer over de rots. Een sneeuwwitte schuimfontein spoot dertig meter de lucht in, alsof iemand een dieptebom had afgeworpen. De volgende twee uur ploegde de Stella Maris zich door de vaargeul onder de kust, onzichtbaar vanaf het land. Mallory kreeg wat meer vertrouwen. Hij liep naar Miller, die achter de spuigaten naast het stuurhuis lag, en zei: ‘Vier uurtjes slaap. Daarna controleer je de spullen en krijgen jullie de laatste instructies.’ Miller kreunde en sleepte zich naar het vooronder, waar Hugues lag te snurken in zijn kooi. Hij liet zich op het bed eronder vallen en was meteen vertrokken. Mallory leunde tegen de wand van de stuurhut, alsof hij naar de meeuwen op de rotsen keek. In werkelijkheid dacht hij aan Guy’s kaart van de Cabo de la Calavera en de haven van San Eusebio. Ze zouden hun doelwit moeten naderen vanaf de kade, via de haven. Daarna zouden ze de versterkingen op het strand moeten omzeilen om bij de kaap en het dok van de U-boten te komen. Dat was duidelijk. Veel te duidelijk. Kort na het donker werd het eb. Dan was het strand verlaten en gemakkelijk bereikbaar. Veel te gemakkelijk. Mallory stak een sigaret op en legde zijn hoofd tegen de deurpost van het stuurhuis. Toen hij de kaart van San Eusebio had bestudeerd, waren de rotsen hem meteen opgevallen. Natuurlijk. Vooral omdat de wind vermoedelijk uit het westen kwam. ‘Capitaine,’ zei Jaime onverwacht scherp, en hij wees. Mallory keek in de richting van zijn vinger. Halverwege de horizon ontdekte hij de omtrekken van een grijze motorboot. Het silhouet leek korter te worden en even later zag hij de snor van schuim aan weerskanten van de boeg. Hij voelde een steek in zijn maag. Roerloos bleef hij staan. San Eusebio leek opeens mijlenver weg. ‘Goed,’ zei hij, met de kalmte van een goudvis. ‘Het wordt tijd om de fuiken in te halen.’

***

El Teniente Diego Menendez y Zurbaran was in een pesthumeur. Niet omdat hij in deze natte groene uithoek van Spanje was gestationeerd. In de burgeroorlog had hij hard gevochten voor de Nationalisten, daarom had hij geen moeite met de ruïnes van de Baskische steden en de aanblik van hongerige Baskische kinderen. Nee, het was nog erger dan de regen of de Basken. Een week geleden had hij een onplezierig gesprek gehad met El Almirante Juan de Sanlucar, zijn neef en commandant, die hem had verteld dat hij zijn patrouilles moest verdubbelen en zijn waakzaamheid vergroten. El Teniente had opgemerkt dat zijn waakzaamheid nooit verslapte en dat de oude motor van zijn patrouilleboot, de Cacafuego, dag en nacht draaide, zo lang als de vermoeide klinknagels het volhielden. Sanlucar had hem somber en strijdlustig aangestaard en gezegd dat zijn instructies van hogerhand geen rekening hielden met bezwaren. Het hoogste gezag (zijn lippen vormden de naam ‘el Caudillo’) had bevolen dat de patrouilles langs dit gedeelte van de kust moesten worden uitgebreid. Bij het horen van de verheven titel van de dictator, die zelden hardop werd uitgesproken, voelde El Teniente zijn hart in zijn keel bonzen. Eerst had hij het opgevat als een vermaning wegens zijn laksheid. Het salaris van een marineofficier was nauwelijks voldoende om van te leven in deze troosteloze provincie van norse mensen en hoge prijzen. Daarom had hij de vrijwillige bijdragen van het smokkelaarsgilde geaccepteerd. Maar na een gesprek met Jorge, zijn bootsman, had hij begrepen dat er meer achter stak. Jorge had militaire activiteiten waargenomen op de Cabo de la Calavera en had gesproken met de wachtposten bij het hek, die het uniform droegen van het Eerste Zaragoza Regiment. Hij had hun de diensten aangeboden van een paar Baskische vrouwen die voor hem werkten in de Calle Brujo in Bilbao. Maar de soldaten hadden hem weggejaagd en uitgescholden in een taal die zeker geen Spaans was. Jorge had een glimp opgevangen van militaire voertuigen en zwarte uniformen achter de zwaar versterkte poort op de hals van het schiereiland. Volgens hem lag er een Duits garnizoen op de Cabo de la Calavera. En zesendertig uur geleden, vlak voordat ze aan deze patrouille begonnen, had El Teniente gehoord dat zijn kanonniers - die het geschut op de boeg en de machinegeweren aan bakboord en stuurboord bedienden - vervangen zouden worden. De nieuwe ploeg bleek uit Duitsers te bestaan. El Teniente had geen bezwaren tegen Duitsers. Hij mocht ze niet erg, maar eigenlijk mocht hij niemand, behalve zichzelf. Toch maakte hun aanwezigheid op de Cabo hem nerveus en was hij zwaar beledigd dat zijn eigen mensen waren vervangen. Hij stelde prijs op de Spaanse neutraliteit, omdat hij bang was voor een oorlog. Bovendien had hij zijn steekpenningen nodig. En het was geen prettige ervaring geweest om op het versleten kleed voor het bureau van El Almirante in Santander te staan en een preek over plichtsbesef te moeten aanhoren onder de kille grijze ogen van een duidelijke flikker van de Duitse ambassade in Madrid. De kust was het privé-domein van El Teniente. Het feit dat de Duitsers zijn chef zo zenuwachtig maakten, riep -al was hij een fascist - bolsjevistische gevoelens in hem wakker. Daarom was hij niet echt gemotiveerd toen hij op de vertrouwde zwarte romp van de Stella Maris afkoerste, die bezig was haar kreeftenfuiken in te halen onder de kust. Op dertig meter afstand hield hij in en snauwde tegen Paco, de bootsmaat, om het schip op koers te houden. De Stella Maris lag met de kop in de wind, zwart en log als altijd. Hij zag een paar onbekende gezichten, mogelijk Portugezen uit het noorden of zelfs Duitsers, lang en mager, in dunne hemdjes, ondanks de bijtend koude westenwind. Ze liepen met onvaste benen over het splinterige dek van de Stella Maris, alsof ze niet gewend waren aan dit werk. Maar ze deden hun best. En in het stuurhuis - dat zo te zien enige averij had opgelopen -stond Jaime Baragwanath naar hem te zwaaien, grijnzend onder zijn baret. Hij scheen een vrouw bij zich te hebben. El Teniente kende Jaime nog van vroeger: een regelaar, een smokkelaar. Hij smokkelde koffie uit Spanje naar Frankrijk en nam wijn uit Bordeaux mee terug om de smaak van de vino negro weg te spoelen. Als Jaime aan boord van de Stella was, moest de boot een waardevolle lading vervoeren, bijvoorbeeld wijn. El Teniente had wel trek in een paar flessen voor de lange avond. Normaal zou hij zijn aandeel in de haven hebben opgeëist, maar in de Stella Maris zag hij een mogelijkheid om indruk te maken op zijn nieuwe kanonniers, en dus op El Almirante. Een kans om zijn ijver te demonstreren. El Teniente stak een dunne zwarte sigaar op en trok zijn pet schuin over zijn rechteroog. Toen haalde hij de koperen megafoon van de haken op de brug, bracht het groen uitgeslagen mondstuk naar zijn mond en brulde: ‘Halt! Wij komen aan boord.’ Op het voordek draaide de bemanning van het 75 mm geschut de loop van het kanon naar de Stella Maris toe. Mallory legde de lijn van de fuiken met een paar lussen om een kikker en bond hem vast met een knoop die eerder geschikt was voor het hooggebergte dan voor een vissersboot. Toen schuifelde hij naar achteren met de gebogen houding van een visserman. ‘Wat nou?’ zei hij tegen Jaime. ‘Routine,’ antwoordde Jaime. Zijn donkere gezicht stond onbewogen, maar hij ontweek Mallory’s blik. ‘Deze officier neemt steekpenningen aan. Hij heeft de Stella vaak genoeg onder Spaanse vlag gezien. Misschien wil hij geld, of tabak, of drank. Wie weet?’ ‘Jaime weet alles,’ zei Hugues. Mallory negeerde hem. ‘Neemt hij jullie normaal ook onder schot?’ vroeg hij. ‘Nee, normaal niet.’ Jaime keek fronsend naar de mannen op het voordek van de Cacafuego. ‘Hij heeft nieuwe kanonniers.’ Mallory knikte en grijnsde breed en hartelijk, als een eenvoudige visser, voor het geval iemand hem vanaf de kanonneerboot in de gaten hield. Maar zijn ogen stonden bepaald niet hartelijk. Hij zag de roestige grijze verf van de boeg en de twee blonde mannen die op hun gemak positie hadden gekozen achter het 75 mm kanon. De commandant stond op de brug. Achter de brug zag hij nog twee kerels met machinegeweren. De Spandaus waren geen zware wapens, maar ze konden een schip als de Stella gemakkelijk lek schieten. En het 75 mm kanon kon de vissersboot in één keer uit het water blazen. Maar het geschut was niet het grootste probleem. Mallory maakte zich meer zorgen over het woud van antennes tussen de twee masten. In gedachten volgde hij het spoor van de ravage die ze hadden nagelaten sinds de Pyreneeën. Als de guarda-costa een bericht verzond over vreemde gebeurtenissen voor de kust van Biskaje, zou iedere Duitser met een kaart en een beetje verstand de stippellijn van hun verwoestende route kunnen volgen. Er was dus maar één oplossing. Mallory liep snel naar voren en riep iets door het luik. Jaime begon in het Spaans naar de patrouilleboot te schreeuwen. Vanaf de boot werd teruggeschreeuwd. Mallory gooide de staartlijn van de kreeftenfuiken los. Toen liep hij naar het stuurhuis en zei tegen Lisette: ‘Bukken, alsjeblieft.’ Beleefd nam hij het roer van Jaime over, draaide het hard naar stuurboord en voer recht op de flank van de patrouilleboot af. El Teniente begon te schreeuwen in de megafoon. Dat was een vergissing. Tegen de tijd dat hij besefte dat schreeuwen geen zin had, was de Stella Maris nog maar zes meter van de kanonneerboot vandaan. Het 75 mm kanon blafte één keer. De granaat jankte langs het stuurhuis van de Stella en explodeerde tegen de zwarte rotswand, tweehonderd meter verder. De Spandaus openden het vuur en de kogels floten door de lucht. De patrouilleboot danste op de golven. Opeens doken Andrea en Miller als duveltjes-uit-een-doosje uit het luik van de Stella omhoog. Andrea besproeide de kanonniers met zijn Bren. Ze verdwenen uit het gezicht. Gewond of niet, dat maakte niet uit, zolang ze maar bij dat kanon vandaan bleven. Miller ontfermde zich over de mannen achter de Spandaus. Toen hij zijn salvo had afgevuurd, lag de Stella Maris in een golfdal en de kanonneerboot op de top. De grijze zijkant van de Spaanse boot sloeg met een oorverdovende klap tegen de achtersteven van de Stella Maris en kwam niet meer los. Het geschut van de patrouilleboot kon niet ver genoeg omlaag worden gericht om de Stella te raken. Andrea trok met de Bren een naad door de romp van de patrouilleboot, op de plaats waar hij de radio’s vermoedde. Miller greep vier granaten en trok de pennen eruit. Hij gooide ze over de reling van de Spaanse boot en hoorde ze over het dek rollen, even later gevolgd door de klap van de explosies, meegevoerd door de wind. De twee boten hingen aan elkaar vast in de vorm van een T, geteisterd door de korte golfslag vlak onder de kust. De boeg van de Stella werd omlaaggedrukt door de zijkant van de patrouilleboot, waar al een flink gat in zat. De platen van de Cacafuego waren dun als blik. Roestig blik... Een golf dook onder de schepen door. De Stella rolde bij de patrouilleboot vandaan, waardoor de romp van de Cacafuego begon te scheuren met een snerpend geluid. De twee boten waren nu los van elkaar en de boeg van de Stella sprong omhoog. Mallory rukte aan het roer en maakte dat hij wegkwam. ‘Vuur!’ schreeuwde El Teniente. Zijn oren suisden nog van de granaatexplosies. De radioantennes waren afgebroken en bungelden in de wind. El Teniente hoorde de kogels fluiten en ketsen. De boot reageerde veel te traag. ‘Vuur!’ riep hij weer. De Stella Maris was al twintig meter bij hen vandaan. Hij zag de mannen van de Spandaus slap over hun wapens hangen. Op het voordek met het 75 mm kanon was geen mens meer te zien. Even later voelde hij het water over zijn voeten klotsen en begreep hij dat zijn boot dreigde te vergaan, tot zinken gebracht door de Stella Maris. Hij opende zijn mond en wilde om hulp roepen. Maar toen bedacht hij wat zijn neef zou zeggen als hij hem zou vertellen dat zijn zwaarbewapende patrouilleboot door een stelletje smokkelaars tot zinken was gebracht. El Teniente besefte dat zijn tijd gekomen was. Hij sprong in de houding en sloot zijn mond. De Cacafuego rolde opzij en zonk binnen twintig seconden. Er was een geweldige eruptie van luchtbellen. Een houten roeiriem schoot naar de oppervlakte. Dat was alles. ‘Jezus,’ zei Jaime, doodsbleek tot zijn lippen aan toe. Mallory maakte zijn ogen los van de glimmende plek in het water waar de patrouilleboot was verdwenen. Andrea’s gezicht stond uitdrukkingsloos. Dat kwam niet door de shock of de vernietiging van een guarda-costa met zes man aan boord. Nee, hij en Mallory vroegen zich allebei af of de guarda-costa haar bedoelingen via de radio aan het hoofdkwartier had doorgegeven voordat ze langszij de Stella Maris was gekomen. ‘Volle kracht vooruit, lijkt me,’ zei Mallory. Andrea knikte en liet zijn grote gestalte in de machinekamer zakken. Het gedreun van de Bolander werd nog zwaarder. Mallory sneed de fuiken los. De Stella Maris ploeterde naar het westen, met de koude wind in Mallory’s gezicht. Jaime kwam aan dek met Lisette. Ze zag bleek. En daar had ze alle reden toe.’Capitaine,’ zei Jaime. ‘We moeten even praten.’ Lisette keek hen na toen ze naar het stuurhuis liepen. Ze zag Mallory’s rechte rug en zijn beheerste tred. Zelfs op deze smerige boot liep hij nog als een soldaat. ‘Dat was niet normaal,’ zei Jaime. ‘Sorry?’ ‘Ik ken die man,’ zei Jaime. ‘De commandant van die patrouilleboot. Hij is een klootzak, maar wel voorzichtig. Hij zou de Stella nooit hebben aangehouden. Hij neemt geld aan van de smokkelaars, maar niet op zee. Alleen in de kroeg, als ze aan land zijn. Hij moet dus orders hebben gekregen om alle schepen aan te houden.’ ‘Dan zijn die U-boten nog niet uitgevaren,’ zei Mallory. ‘Mooi zo.’ ‘Was het noodzakelijk om al die mensen te doden?’ vroeg Jaime. ‘Het is oorlog,’ zei Mallory ongeïnteresseerd. ‘Daarom doodt u die mensen. Van het leven tot de dood, zoals een muilezel zijn eten tot stront verwerkt...’ ‘Oorlog is gruwelijk,’ zei Mallory. ‘We zijn hiernaar toe gekomen om die onderzeeërs te vernietigen.’ Jaime grijnsde, met bittere ironie. ‘Misschien vind ik het gewoon jammer om een nuttige handelspartner naar de bodem van de zee te helpen.’ ‘Je zal veel meer handel kunnen drijven als wij de oorlog hebben gewonnen,’ zei Mallory. ‘En nu wil ik een paar dingen van je weten over die Cabo de la Calavera.’ Halverwege de dag lichtte de hemel op onder een laag sluierbewolking, en had Miller al veertien keer zijn maag omgekeerd. Het was Andrea’s beurt om te pompen. Andrea werd nooit moe. Mallory stapte de viskuil in. ‘Instructies,’ zei hij. ‘Zijn jullie er klaar voor?’ Andrea knikte met een onbewogen gezicht onder zijn stoppelbaard van drie dagen. Miller zou hetzelfde hebben gedaan, maar knikken kostte energie, en die zou hij nog hard nodig hebben. ‘Aan de zeekant van die Calavera ligt een hoge rots. Te steil om te beklimmen, volgens Guy. Dus wordt hij niet door de Duitsers bewaakt. Als we geluk hebben.’ Er viel een stilte, alleen verstoord door het hijgen van de motor en het klotsen van de golven tegen de rotsen, ver weg. ‘Als die rots mogelijkheden biedt, wat doen we dan?’ vroeg Miller. Mallory stak zijn zestigste sigaret van die dag op. ‘Dan klimmen we naar boven.’ Miller schudde zwakjes zijn hoofd. ‘Stomme vraag,’ zei hij. ‘Na het donker gaan we van boord,’ zei Mallory. ‘In de sloep. Jaime, Hugues en Lisette varen met de Stella naar de haven, zogenaamd als vissers die een paar reparaties moeten uitvoeren. De Duitsers hebben zware versterkingen aangelegd aan de havenkant van de Cabo. Voor zover ik kan zien, zijn er nauwelijks obstakels aan de zeezijde. Daar vertrouwen ze op de rotsen. We klimmen in het donker omhoog en zorgen dat we een paar uniformen te pakken krijgen. Dusty, controleer je materiaal. En we moeten ons scheren. Verder nog vragen?’ Miller luisterde naar het geluid van de zee tegen de rotsen. ‘Hoe komen we uit die sloep bij de rots?’ vroeg hij. ‘Er staat daar een zware zee.’ Mallory streek de kaart glad op de fileertafel. ‘De golven komen uit het westen.’ Hij wees naar de noordelijke ronding van de kust. ‘Daarachter ligt een wrak; de vissersboot van Guy’s vriend, Didier Jaulerry, die daar vier maanden geleden is verongelukt. Als de golven uit het westen komen, zegt Jaime, heb je soms een luwe plek achter dat wrak.’ ‘Soms.’ ‘Bij afnemend tij. Tot ongeveer negen uur vanavond.’ ‘Om negen uur is het nog niet helemaal donker,’ zei Andrea. ‘Maar wel om halftien.’ ‘En als om halftien de golven weer over dat wrak slaan?’ vroeg Miller. Mallory vouwde energiek de kaart op en stak hem in de zak van zijn overhemd. ‘Ach, we zien wel,’ zei hij. Weer bleef het stil. Het moest wel meezitten, allemaal. Hopelijk had de guarda-costa geen radiobericht verstuurd, hopelijk zou de sloep niet door de Duitsers worden gezien of tegen de rots te pletter slaan, en hopelijk zou de rest van de bemanning aan boord van de Stella Maris niet door de Duitsers worden opgepakt als ze in San Eusebio aankwamen.

***

De wind wakkerde aan en de golven werden hoger. Lisette zwaaide haar gezwollen enkels uit haar kooi en wilde naar de smerige kombuis lopen. Hugues hield haar tegen. ‘Ik kook wel,’ zei hij. ‘Blijf jij maar liggen.’ Ze keek hem aan, met de donker omrande ogen van haar late zwangerschap. Hij zag de frustratie en vijandigheid in haar blik. ‘Wat is er?’ vroeg hij en hij probeerde een arm om haar heen te slaan. Ze trok zich los. ‘Je hebt gelijk.’ zei ze. ‘Ik ben moe.’ Ze draaide haar gezicht naar de muur. Hugues liep grimmig naar de kombuis en zocht in de dozen die op de planken stonden. Een halfuur later kwam er rook uit de schoorsteen en vermengde de geur van gebakken uien zich met de stank van de viskuil - geen prettige combinatie. Binnen een uur stond er een hutspot van tomaten, harde chorizo, uien en aardappelen te dampen in een geblakerde pan. Jaime haalde een fles verdacht goede rode wijn uit een kast. Mallory, Andrea en Miller gingen om de tafel in de kajuit zitten. Mallory en Miller lieten het zich goed smaken. Er werd geen woord gezegd; dit waren oorlogsmachines die moesten bijtanken. Aan het eind schonk Andrea nog een glas wijn in, stak een sigaret op en leunde tegen de wand van de vissersboot. Hij sloot zijn ogen en neuriede een Grieks wijsje vol oosterse harmonieën en kwarttonen. Mallory keek naar hem, naar zijn sterke nek, zijn kolossale schouders en zijn rustige gezicht. En hij keek naar Miller, die ook zat te roken, nog een beetje groen in zijn gezicht. Hij had zijn eten nauwelijks aangeraakt. Ze leken op vissers, vermoeide vissers die te veel rookten en dronken zodra ze sigaretten of drank te pakken konden krijgen. Het soort vissers dat je verwachtte op een lekke schuit als deze, zonder één vis in het ruim. In het gezelschap van een smokkelaar, een vrouw die acht maanden zwanger was, en de vader van haar kind. Niet bepaald het scherpsnijdende zwaard van Operatie Stormkracht... En toch waren dit de mannen die straks in het donker een tachtig meter hoge rots moesten beklimmen en in een sterk en zwaar bewaakt garnizoen moesten infiltreren om drie onderzeeërs van de Werwolf-groep te vernietigen. Niemand zou geloven hoe ver ze al waren gekomen, dacht Mallory. Maar toch waren ze hier nu. Het was gewoon een kwestie van doorgaan: het grote probleem onderverdelen in kleine, overzichtelijke problemen en die één voor één overwinnen, met de middelen die je ter beschikking had. En heel veel geluk, natuurlijk. ‘Ik ga nog even slapen,’ zei Miller. Hij schuifelde naar de kooi in het vooronder. Toen ze alleen waren, zei Andrea: ‘Wat denk je ervan?’ Mallory kende de Griek lang genoeg om te weten dat hij geen mening wilde, maar een discussie. Mallory had het bevel over de expeditie, daar was geen twijfel over. Maar Andrea was een kolonel van het Griekse leger en een van de gevaarlijkste en meest ervaren guerrillastrijders uit het Middellandse-Zeegebied. En om zo goed mogelijk zijn werk te kunnen doen, moest Andrea van alle feiten op de hoogte zijn. ‘Het lijkt een geschikte plek om reparaties aan die onderzeeboten uit te voeren.’ ‘Verborgen onderzeeboten.’ ‘Precies.’ ‘Met een strenge bewaking.’ ‘Precies.’ ‘Die patrouilleboot, hoorde die ook bij de bewaking?’ ‘De kanonniers leken me Duitsers.’ ‘Ja.’ Andrea streek over zijn bovenlip, waar zijn snor gezeten had. ‘Maar dat was nog routine.’ ‘Sorry?’ ‘Niet gebaseerd op specifieke inlichtingen.’ Mallory haalde zijn schouders op. ‘Dat weten we niet,’ zei hij. ‘Nee.’ Andrea keek hem aan. ‘Kunnen we deze mensen vertrouwen?’ Mallory had zich hetzelfde afgevraagd. Jaime had de sluwheid en schichtigheid van een smokkelaar, Hugues was dapper, maar kon heel impulsief en irrationeel reageren, en Lisette... nou, het was veiliger om Lisette in het oog te houden dan haar los te laten rondlopen. ‘We hebben geen keus,’ zei hij. Andrea knikte. Het bleef even stil. Toen zei hij: ‘Waarschijnlijk hebben de Duitsers zelf ook problemen.’ Dat had Mallory ook bedacht. In Spanje wemelde het van de spionnen. Om de activiteiten op de Cabo de la Calavera geheim te houden, moest het garnizoen vanaf zee worden bemand en bevoorraad - of ‘s nachts, via de Pyreneeën. In beide gevallen was het een soort smokkelaarsroute, met alle nadelen en gevaren van dien. En hoe efficiënt de Duitsers ook waren, een garnizoen dat zo haastig was gevormd en zo onregelmatig werd bevoorraad, zou minder goed functioneren dan een georganiseerde troepenmacht zoals bij... Navarone, bijvoorbeeld. En die verwarring zou in het voordeel van Operatie Stormkracht werken. Andrea schonk de laatste wijn in twee glazen en hief het zijne. ‘Keith,’ zei hij, ‘op de overwinning of een snelle dood.’ ‘En daarna twee dagen slapen,’ zei Mallory. Over vijf uur klimmen we weer langs een harde rots omhoog, dacht hij. Hij hief zijn eigen glas en dronk. Andrea zwaaide zijn benen op de bank, legde zijn hoofd op zijn rugzak en sloot zijn ogen. De deur ging open. Miller kwam binnen. Aanvankelijk dacht Miller dat hij gewond was. Zijn gezicht was doodsbleek, zijn lippen waren asgrauw. Maar hij kon nog lopen en bewaarde zijn evenwicht tegen de deining van het dek. In zijn handen had hij de grote, met koperbanden gesloten kisten die de explosieven en ontstekers bevatten. ‘Ga eerst maar slapen,’ zei Mallory. ‘Straks kun je je materiaal controleren.’ Miller schudde zijn hoofd maar zei geen woord, alsof hij zijn stem verloren had. Hij tilde de kisten op en zette ze naast elkaar op de fileertafel. Toen maakte hij ze open en wees op de inhoud. Als Operatie Stormkracht een bom was, waren Mallory en zijn mannen de lont, het omhulsel en de vinnen. Maar in die twee mahoniehouten kisten zat het wapen: de lading die het feitelijke werk moest doen, de explosieven die de drie Duitse U-boten uit het water moesten blazen om het leven te redden van al die mannen aan boord van de transportschepen in het Kanaal. Mallory keek in de kisten. Zijn keel kneep samen. In gedachten ging hij zes uur terug, naar de baai van St. Jean-de-Luz, toen de zon als een rode bol in de mist was opgekomen en er vanaf de kust enkele zware explosies hadden weerklonken. Op dat moment had hij gedacht dat Commandant Cendrars en zijn bejaarde soldaten een paar dynamietstaven uit een steengroeve te pakken hadden gekregen. Dat was niet zo. Het had Andrea een kwartier gekost om de bunker op de heuvel van Martigny uit te schakelen, terwijl Mallory en Miller de wachtposten op de kade hun instructies hadden meegegeven. In dat kwartier hadden ze de kisten met explosieven toevertrouwd aan Commandant Cendrars en zijn heetgebakerde veteranen. De veteranen hadden van die gelegenheid gebruik gemaakt. Waarschijnlijk hadden ze zelf geen munitie meer, of misschien waren ze in hun drieste overmoed te ver gegaan. Hoe dan ook, het resultaat was hetzelfde. De met koper beslagen kisten met de explosieven en ontstekers die de Werwolf-boten moesten vernietigen, bevatten niets anders meer dan een paar natte grassprieten, wat steentjes en vijftig kilo goede grond uit Martigny.

***

De stilte leek vijf jaar te duren. Het was Andrea die het eerst iets zei. Hij geeuwde. ‘Goh,’ zei hij, ‘ik ga maar eens pitten.’ ‘Neem mijn kooi maar,’ zei Miller, met strakke lippen. Hij was nog half verdoofd door de schok. ‘Dank je,’ zei Andrea en hij schuifelde op berenpoten naar het vooronder. Hij wist dat Miller zichzelf grote verwijten maakte en relativeerde Millers schuldgevoel door hem te bedanken voor het aanbod van zijn slaapplaats - alsof dat voldoende compensatie was. ‘Ik ben die kisten uit het oog verloren,’ mompelde Miller. Verlies je wapens nooit uit het oog. Als je een geweer hebt, hou het dan altijd bij je. En je mes. Zelfs in bad. En laat je cycloniet en je ontstekers nooit, nooit, nooit achter bij de helden van de Marne, die door het dolle heen zijn. We hebben nog wel granaten.’ ‘Tien granaten,’ beaamde Mallory. Zijn knieën knikten en het zweet brak hem uit. Dus dit is het einde, dacht hij. ‘Nee, vier,’ zei Miller. ‘We hebben er acht tegen die patrouilleboot gebruikt.’ Hij dacht even na. ‘Maar granaten hebben geen zin tegen de drukromp van een U-boot.’ Hij klonk niet nerveus. Hij zei het op de afgemeten, zakelijke toon van een officier van justitie die de kansen afweegt om een moordenaar op omstandig bewijs veroordeeld te krijgen. Als granaten niet bruikbaar waren, gaf hij te verstaan, zouden ze een andere methode moeten vinden. Mallory herkende die nieuwe toon. Heel even had hij de moed opgegeven. Door zijn vermoeidheid was hij vergeten dat dit Dusty Miller was, de man die de kanonnen van Navarone en de dam van Zenica had vernietigd, om nog maar te zwijgen over een munitiedepot van het Afrika Korps - met geen ander hulpmiddel dan de haarspelden van een hoertje uit Cairo. En dus schepte Mallory weer moed. ‘Ze hebben waarschijnlijk hun eigen magazijn,’ zei Miller. ‘En de torpedo’s moeten weer worden geladen. Torpedo’s nemen de grootste ruimte in aan boord van een onderzeeër, dus je kunt geen reparaties aan zo’n boot uitvoeren zonder de torpedo’s te verwijderen.’ Hij vouwde zijn handen. ‘Goed. Dat is één mogelijkheid. Dan zijn er nog de motoren. Walter-motoren, zei je? Met waterstofperoxide. Olie, water... Heel interessant spul, waterstofperoxide.’ Hij leunde met zijn lange rug tegen het schot, zijn handen voor zijn platte buik gevouwen, zijn schoenen op de tegenoverliggende bank, zijn ogen gesloten. Hij leek in gepeins verzonken. Ten slotte hield Mallory het niet langer uit. ‘Wat is er met die waterstofperoxide?’ vroeg hij. Maar Miller sliep. Mallory overwoog hem wakker te maken, maar deed het niet. Als de Werwolf-groep morgenmiddag om twaalf uur zou uitvaren, zouden de torpedo’s nu toch al geladen zijn? En wat was er zo bijzonder aan waterstofperoxide? Hij stak nog een sigaret op. Maak je niet druk, dacht hij. Miller en Andrea zagen nog steeds kansen om het karwei te klaren. Dus was er nog hoop. Zo simpel lag dat. Binnen dertig seconden was Mallory ook in slaap. De meeuwen waren het eerste teken. In de loop van de middag, na de wisseling van het tij, was hun aantal gestaag toegenomen. Toen Mallory weer aan dek kwam, versuft omdat hij te kort en te oppervlakkig geslapen had, hoorde hij hun gekrijs boven zijn hoofd. De Stella Maris was weer naar volle zee afgebogen. Uit het noordwesten kwam een stevige bries, waarop de meeuwen zweefden en balanceerden met krijsende stemmen en een perfecte zelfbeheersing. De wind leek uit de zon zelf te komen, die nu bleek maar stralend onder het dak van grijze wolken was gezakt. Het was twintig minuten voor zonsondergang, maar de zon vertoonde nog geen zweem van rood. Hij staarde als een groot metalen oog over het water en zoog de kleur op uit alles waar hij zijn stralen overheen wierp. De Stella Maris leek zwart, de oceaan grijs, en de rotsen hadden de doffe kleurloosheid van leisteen. In elk geval scheen de zon recht in de ogen van iedereen die vanaf het land naar zee keek. Mallory stak een sigaret op, hield hem tussen de door nicotine verkleurde vingers van zijn linkerhand en haalde zijn Zeiss-verrekijker uit het foedraal. Hij bewoog de kijker in een cirkel over de klotsende golven tot hij de zwarte streep van het land gevonden had: een platte, donkere lijn, één uitgestrekte rots, hier en daar onderbroken door klippen waar een nevel van schuim overheen sloeg, die de torens van zeemeeuwen een zilveren glans gaf. Hij richtte de kijker naar het westen. Daar veranderde de platte lijn opeens in een bochel met hoge wanden die steil naar de zee afdaalden. Het leek een stalen helm, of een schedel. De Cabo de la Calavera: de Kaap van de Schedel. Mallory zoog de rook in zijn longen en stelde de scherpte van de kijker bij.

Helemaal bovenaan, op de kruin van de schedel, stak een stomp wit potlood de lucht in: de vuurtoren. Hij brandde niet. Rechts van de vuurtoren, op het ‘voorhoofd’ van de schedel, zag hij een vierkant silhouet, bekroond door een toren: het fort. Een doelmatige vesting, in de rots uitgehouwen om de toegang tot de haven van San Eusebio te beschermen. Hij draaide de kijker naar het oosten, langs de rug van de richel. Op de hals van het schiereiland ontdekte hij een soort bouwwerk, te ver weg om te kunnen zien wat het was. Maar Mallory kon het wel raden. Het leek een stenen muur, waarschijnlijk voorzien van kantelen en een slotgracht. De Duitsers zouden er wel een rij hekken en greppels aan hebben toegevoegd. Voor zover hij kon zien, stopten de versterkingen abrupt op vele tientallen meters boven de zee - waar de rotswand verticaal werd, veronderstelde hij. Onder aan de rots zag hij de witte schuimkoppen van de kolkende zee. Mallory liep naar achteren. Jaime stond aan het roer. ‘Jij komt uit een andere haven, zei Mallory, ‘en je hebt problemen. Een reparatie aan de motor. Ken je iemand in San Eusebio?’ ‘Alleen beroepshalve.’ ‘Dat is voldoende. Vraag een offerte voor de reparatie.’ Mallory wees naar de radio in het stuurhuis. ‘Werkt die?’ Jaime grinnikte. ‘Een smokkelaarsradio werkt altijd.’ ‘Hou hem dan ingeschakeld. En nu naar de kust.’ ‘Hoe komen jullie aan land?’ vroeg Jaime. ‘Dat zien we wel,’ zei Mallory. In dit stadium had het weinig zin om de anderen meer te vertellen dan ze hoefden te weten. Hij keek op zijn horloge. Het was kwart over acht. ‘We zijn vóór morgenmiddag drie uur weer terug. Zorg dat je langs de visserskade ligt. Dan kunnen we meteen weg.’ ‘Waarheen?’ Mallory keek vroom. ‘Dat weet alleen de Here,’ zei hij. Jaime staarde naar de zwarte rotsschedel van de Cabo, met de wolk van meeuwen erboven, nu roze gekleurd door de zon. ‘Oké,’ zei hij. ‘Bonne chance.’ De boeg van de Stella Maris draaide naar het voorhoofd van de schedel. De zon zakte nu snel en verkleurde van roze naar rood. De wolken werden karmozijn. ‘De poorten van de hel,’ zei Jaime. ‘Sorry?’ Mallory zag er niets anders in dan een zonsondergang, gevolgd door een lange beklimming in het donker. ‘No importa,’ zei Jaime.

***

De duisternis viel. Een uur later zaten Mallory, Miller en Andrea in de sloep van de Stella Maris, heen en weer geslingerd door de ruim twee meter hoge golven uit het Atlantische niemandsland. Het gepruttel van de Stella Maris verstierf naar het oosten. In de sloep lagen twee rollen versterkt klimtouw, drie Schmeissers met elk vijf reservemagazijnen, en de granaten. De mannen droegen hun SS-jassen, camouflagebroeken en stalen helmen. In de borstzak van zijn jas had Mallory de speciale haken die Jonas Schenck in 1938 voor hem had gemaakt uit de achterveren van een Model A Ford. Wat ze verder nog nodig hadden, zouden ze op de Cabo zelf moeten zoeken. Tenminste, dat was het idee. Miller zat voor in de boot, met zijn knieën bijna tegen zijn oren en zijn machinepistool dicht tegen zich aan geklemd om het droog te houden. Hij was er vrijwel zeker van dat dit zijn dood zou worden. Dat maakte hem niet zoveel uit, alleen wilde hij niet dat zijn dood iets met de zee te maken zou hebben. Miller had zwaar genoeg van de zee. De sloep werd steil omhoog en omlaag geslingerd door een hoge golf, glinsterend zwart als de rug van een gevaarlijk roofdier. Andrea stak de riemen diep in het water en roeide met een paar krachtige slagen naar de duisternis boven de bulderende witte lijn die de verticale rotswand van de Atlantische Oceaan scheidde. ‘Daar,’ zei Mallory. Er was een opening in die witte lijn, het vermoeden van een breekpunt, een uitgewiste streep, alsof de golven daar hun kracht verloren voordat ze de rotswand raakten - bijvoorbeeld doordat ze stuksloegen op het wrak van een vissersboot die ooit had toebehoord aan Didier Jaulerry. Een vissersboot die aan de voet van de rots op de klippen was gelopen. In elk geval hebben we het voordeel van de verrassing, dacht Miller. En als ze dit overleefden, zou niemand zo verrast zijn als hij. Andrea gaf een laatste ruk aan de riemen. De sloep beklom de rug van een volgende golf, net zo groot en zwart als de vorige. Alleen bleef deze golf niet groot en zwart, maar spatte in een witte schuimkraag uiteen toen de sloep nog maar halverwege was, niet sterk genoeg om de boot te dragen. De sloep en de rest van de wereld stortten omlaag in een lawine van water die een geluid voortbracht als van een aardbeving. De achtersteven dook naar beneden in een bodemloze put... ... die niet bodemloos bleek te zijn. Ze sloegen tegen de grond met een geweldige klap die het bankje onder Miller versplinterde. Alles waar hij zich tot dan toe aan had vastgeklampt, was opeens verdwenen. Het volgende moment kreeg de golf hem te pakken en sleurde hem mee, hij wist niet waarheen, alleen dat de Schmeisser nog om zijn nek hing, een paar kilo’s extra gewicht die hem naar een waterig graf tussen de stenen aan de voet van de rots zouden sleuren. Dat was het dus, dacht hij. Het is afgelopen. Maar toen werd hij bij zijn kraag gegrepen en de andere kant op getrokken, tegen de stroming in. En opeens was hij vrij van die zwarte draaikolk en lag hij op iets hards en slijmerigs dat niets anders kon zijn dan het dek van het wrak van de vissersboot. Het volgende moment hoorde hij Andrea’s stem in zijn oor: ‘Als we aan land gaan. controleer dan je wapen.’ En alles was weer normaal. Of wat voor normaal moest doorgaan, hier tussen de zee en de Cabo de la Calavera. Aan de voet van de rots lag een strand van grote stenen die uit de spleten en kloven waren gevallen en een soort glooiing vormden waartegen de golven in witte flarden uiteensloegen. Dit was de kust waarop de vissersboot te pletter was geslagen. Het wrak lag hoog op het strand, tussen de rotsen geklemd, van noordoost naar zuidwest. De boeg had de rotswand zelf geramd, die van oost naar west liep. Mallory, Andrea en Miller hurkten even op het glibberige schuine dek, beschermd tegen de kracht van de zee, hoewel ze het dreunen van de golven tot in hun botten konden voelen. Toen gaf Mallory zijn Schmeisser aan Andrea, slingerde een van de rollen touw over zijn schouder en daalde op zijn spijkerzolen het schuine dek af naar de inktzwarte rotswand. De eerste drie meter bestond uit losse stenen, glibberig door de blaaswieren en verraderlijk door de duisternis, maar zeker niet steil. Mallory klom voorzichtig maar snel omhoog, totdat zijn handen iets raakten dat geen zeewier was. Mossen. Daarna een kussen van vegetatie, wortelend in een laag zand en turf die onder zijn vingers verbrokkelde. Hij reikte nog hoger, zoekend naar houvast, maar vond alleen losse stenen. De rots van de Cabo de la Calavera was niet zo solide als hij leek. Hij keek naar beneden. De terugloop van de brekende golven vormde een brede witte straat, schuin doorsneden door de romp van de vissersboot. Hij voelde het schuim in zijn gezicht spatten toen een hoge golf tegen de rotsen sloeg. Hij begon te klimmen. Het was een lastige klim. De wand was zo rot als een mispel, hier en daar begroeid met mos en Engels gras dat zich in de spleten had genesteld. Voordat hij ergens greep kon krijgen, moest hij eerst het zand en de losse steentjes wegvegen, heel voorzichtig het houvast testen, totdat zijn vingers zijn volle gewicht konden dragen. Daarna moest hij zich minstens aan twee stevige punten vasthouden voordat hij het volgende kon testen, langzaam en voorzichtig, zonder risico te nemen. Centimeter voor centimeter kroop hij omhoog. Zijn longen deden pijn door de sigaretten van de afgelopen drie dagen, de spieren van zijn vingers brandden en hij was zich pijnlijk bewust van het gekletter van de losse steentjes die langs de rotswand omlaag rolden. Na vijf minuten klom hij nog louter mechanisch, zoals hij altijd deed: evenwichtig, van het ene steunpunt naar het andere, klimmend vanuit zijn heupen, zodat hij eerder leek te zweven dan te kruipen. En voor zover hij zich niet op het klimmen concentreerde, dacht hij aan de Cabo en wat hij daar kon verwachten. Als Guy gelijk had gehad, was er een regiment van de Totenkopf-SS gelegerd. Natuurlijk waren er ook eenheden van de Wehrmacht en de Kriegsmarine, plus de dokwerkers - haastig bijeengebrachte onderdelen in verschillende uniformen, vreemden voor elkaar, die waarschijnlijk al bezig waren met de laatste voorbereidingen voor het vertrek. Er moest enige chaos heersen en Mallory hoopte vurig dat hij daarvan gebruik zou kunnen maken. Hij was nu ruim twintig meter gevorderd. De wind loeide in zijn oren en het gebulder van de golven was afgenomen tot een dof, eentonig gedreun. Hij stak zijn hand uit naar het volgende houvast, tastend als een blindeman. Opeens was hij niet langer blind meer en zag hij zijn eigen hand als een bleke spin over het kwarts en de steen naar de donkere schaduw van een spleet glijden. De rotswand vertoonde een vreemd reliëf, een landschap van verticale heuvels en dalen, dat zich uitstrekte naar een zee waarvan de golven niet meer zwart maar zilvergrijs leken. Boven de horizon van de rots, waar de lucht zojuist nog een matte deken van donkere wolken was, lag de reden voor die verandering. De bewolking was gebroken en door het gat was de inktzwarte lucht te zien, bezaaid met flonkerende sterren. En in die zwarte, bodemloze afgrond dreef de zilveren lamp van de heldere maan in het tweede kwartier. Mallory verstijfde en klampte zich vast aan de rots. Ver beneden zich zag hij de witte branding en het wrak van de vissersboot met de kleine draaikolk van zwart water. Duidelijk kon hij wrakstukken van de sloep in de draaikolk zien drijven. Niet zo mooi, dacht hij. Helemaal niet zo mooi. Als er toevallig een wachtpost over de rand van de maanverlichte rotswand keek, zouden de mannen van Operatie Stormkracht als vliegen van de wand worden geslagen en kon de Werwolf-groep morgenmiddag toch ongehinderd uitvaren. De wind loeide, maar viel toen weer stil. Recht boven zijn hoofd hoorde Mallory iemand hoesten. Hij bleef roerloos hangen, net zo stil als de rotswand zelf. Voorzichtig draaide hij zijn ogen omhoog. De maan schoof achter een wolk, maar vlak voordat het maanlicht verdween, zag hij iets wat hem nog niet eerder was opgevallen. Boven aan de rotswand bevond zich een overhangende stenen rand die te regelmatig was om een natuurlijke oorsprong te hebben. Weer hoorde hij het hoesten. Toen zag hij heel even een gele lichtcirkel en het volgende moment viel er een vonkje langs zijn hoofd. Een afgebrande lucifer. Mallory ontspande zijn voeten op hun smalle richel, leunde tegen de rotswand, draaide zijn gezicht omhoog en wachtte af. Toen zijn ogen weer aan het donker gewend waren, was het lichtpuntje van de sigaret net zo helder als een vuurtoren. Bij dat schijnsel analyseerde hij de rand van metselwerk die boven de rots uit stak. Het was een sikkelvormige richel van steen of cement, een borstwering op een smalle uitstulping van de rots. Mallory rustte uit en probeerde zich de vestingwerken van de Cabo voor de geest te halen. Dit moest het eindpunt zijn van de rij versterkingen op de hals van het schiereiland. De maan kwam weer tevoorschijn. In het heldere licht zag hij de voegen in het metselwerk. Niet door de Duitsers gebouwd, dacht hij. Dit was van ver voor de oorlog. Er glinsterde iets in het maanlicht, iets met de vorm van een kleine trechter. De vlamdemper op de loop van een licht machinegeweer. De oude Spaanse vestingwerken hadden nieuwe bewoners. Haastig maakte Mallory de balans op. De wand rechts van hem was steil, maar wel begaanbaar. Maar in het maanlicht was de rots helder grijs. Iedereen die langs deze route naar boven klom, zou vanaf de borstwering duidelijk zichtbaar zijn. De wand links leek nog eenvoudiger. Maar de top ging schuil achter een terugwijkend stuk rots, en Mallory kon niet zien wat zich daarboven bevond. Eén ding wist hij zeker: zelfs als die top niet werd bewaakt en hij er ongezien naar toe kon klimmen, kwam hij aan de verkeerde kant van de vestingwerken uit en moest hij nog allerlei hekken en poorten passeren. Er bleef dus maar één route over. Recht omhoog. Hij stak zijn commandomes in de schede op zijn rechterheup en klom weer verder. De maan zweefde nu door een grotere opening in het wolkendek. Maar Mallory klom snel en efficiënt verder, omdat hij wist dat hij recht onder de borstwering hing en dus onzichtbaar was. Het kostte hem tien minuten om de laatste dertig meter af te leggen - tien stille minuten, waarin hij met de precisie van een chirurg zijn steunpunten zocht. Hij ademde langzaam en diep, door zijn neus. Dit was de Mallory die onverschrokken de zuidoostwand van de Mount Cook had beklommen, hoog boven de Caroline-gletsjer. Een afbrokkelende Atlantische rots was voor deze man een peulenschil. De borstwering rustte op een rand van metselwerk die in de natuursteen zat verankerd. Mallory hield halt op een vooruitstekende richel, drie meter lager. Hij kwam weer op adem, trok toen zijn schoenen en sokken uit en hing ze om zijn hals. De branding was een dof gemurmel, zestig meter beneden hem. Boven zijn hoofd hoorde hij een paar laarzen heen en weer lopen, vier stappen naar links, pauze, vier stappen naar rechts, pauze. Mallory bleef nog even staan, met zijn vingers en tenen in de spleten van de rots, balancerend alsof hij op springveren stond, wachtend op die vier stappen naar links, twee naar rechts... Hij haalde diep adem en klom snel de laatste drie meter omhoog, als een spin tegen een muur. Als iemand hem later had gevraagd welke steunpunten hij had gebruikt of welke route hij had gevolgd, had hij het niet kunnen zeggen. Hij had het gevoel dat hij het ene moment nog onder de borstwering hing en het volgende moment ernaast. Haastig wierp hij een blik over het heuphoge muurtje en zag het silhouet van een wachtpost in een Duits uniform, met zijn rug naar hem toe, aan de andere kant. En Mallory had geluk, want de man bleef daar even staan, met gebogen rug. De rand van zijn helm weerkaatste het vlammetje toen hij weer een sigaret opstak, heel snel na de vorige... Mallory maakte het mes in zijn schede los, legde zijn linkerhand op het muurtje van de borstwering en zijn rechterhand op een richel naast zich... Toen gebeurden er twee dingen. Mallory’s rechterhand raakte een bergje takken en droog zeewier en iets warms en pluizigs, dat opeens tot leven kwam en verontwaardigd begon te krijsen. Bijna op hetzelfde moment kwam de maan achter de wolken vandaan. Een fractie van een seconde hing Mallory aan zijn linkerhand aan het muurtje en staarde in de verbijsterde gezichten van niet één maar twee jonge Duitse soldaten. Toen besefte hij dat zijn voeten geen steun meer hadden en zakte hij met trappelende benen naar beneden. Zijn linkerarm strekte zich. Stommeling, dacht hij. Zijn spieren en pezen kraakten toen ze de klap opvingen. Hij hing nu nog uitsluitend aan zijn vingers aan het muurtje. Hij beet op zijn tanden en wachtte - een halve seconde, een eeuwigheid - tot de Duitsers hem met een geweerkolf op zijn vingers zouden slaan en de rest van het garnizoen zouden alarmeren. Met zijn rechterhand tastte hij naar houvast aan de rotswand en vond een richel. Ergens hoorde hij het gepiep van een angstige meeuw, en daar bovenuit de hijgende ademhaling van de jonge Duitsers, die in paniek probeerden te bedenken hoe ze zich van die vent aan de rotswand moesten ontdoen. Dat konden ze beter aan hun vijfhonderd kameraden overlaten, maar die simpele oplossing was nog niet bij hen opgekomen. Mallory had een idee. ‘Hilfe’ zei hij. Voor de oorlog had hij Duits geleerd aan de universiteit van Heidelberg en op de hoge toppen van de Beierse alpen, halverwege de jaren dertig, toen de toekomst nog zonnig leek. Hij sprak het vloeiend, zo vloeiend dat de Duitsers aarzelden. ‘Help me naar boven,’ zei Mallory. ‘Ik ben gevallen.’ De soldaten waren opgelucht. Dit was geen vijand, maar een slachtoffer, een kameraad die hulp nodig had... Hun aarzeling duurde een seconde. Dat was genoeg voor Mallory. Hij hees zich half over het muurtje. De Duitsers weifelden nog steeds. Mallory had zich hersteld van de confrontatie met de zeemeeuw. Dit was weer de oude Mallory, de man die achttien maanden als een wild dier in de Witte Bergen van Kreta had geleefd. De Duitsers hadden geen schijn van kans. Mallory dreef zijn mes door het oog van de voorste soldaat, zijn hersens in. De andere Duitser opende zijn mond om te schreeuwen, maar Mallory ramde een vuist tegen zijn keel. Hij trok het mes uit de oogkas van de voorste soldaat. Toen het lichaam de grond raakte, stormde de andere Duitser hijgend op hem af. Mallory nam hem op zijn schouder en door zijn eigen snelheid dook de man over het muurtje van de borstwering. Hij bleef hangen aan zijn voet. Hij wilde schreeuwen, maar zijn stembanden weigerden dienst. Mallory kreeg een vreemd gevoel. In het maanlicht zag hij de laars van de Duitser wegglijden, millimeter voor millimeter. De man was verstrikt geraakt in het klimtouw dat Mallory om zijn schouder had. Als hij viel, zou hij Mallory met zich mee sleuren. Mallory dook naar de grond. De Duitser maakte een zacht, rochelend geluid. Toen verdween zijn laars over de rand. Het touw spande zich. Mallory werd bijna van de grond getild, maar de wrijving van het muurtje voorkwam dat hij over de rand werd getrokken. Voorzichtig bond hij het uiteinde van het touw om de ijzeren ladder die in de rotswand boven de borstwering zat verankerd. Toen wrong hij zich uit de lussen. Het touw wikkelde zich af. Hij keek over het muurtje. Nu pas zag hij hoe de Duitser in het touw verstrikt was geraakt: met zijn nek. Mallory liet hem bungelen terwijl hij het andere lichaam over de rand gooide. Daarna begon hij het touw te ontwarren. ‘Alles in orde, Schlegel?’ riep een Duitse stem van boven. ‘Ja hoor,’ riep Mallory terug. Tien meter onder de borstwering slingerde het lichaam van de tweede Duitser heen en weer als de staart van een klok, boven de duizelingwekkende afgrond en de woeste branding beneden. De maan verdween. Mallory wist de lus om de nek van de man los te rukken. De bungelende Duitser werd een donkere vlek die door de nog diepere duisternis naar het witte lint beneden tuimelde. Mallory meende een kleine plons te zien. Toen wikkelde hij het touw weer op en liet het zakken naar de plaats waar Miller en Andrea stonden te wachten. Terwijl zij naar boven klommen, trok hij zijn sokken en schoenen weer aan. Vijf minuten later stonden Miller en Andrea hijgend naast hem, achter het muurtje. Hij haalde het touw in, rolde het op, klom over de borstwering en hing het aan de takken van een kleine, kale jeneverbes die tegen de rotswand groeide, onzichtbaar vanaf de borstwering. Toen hij terugkwam, waren de twee anderen weer op adem gekomen. ‘Klaar?’ vroeg hij. De silhouetten van de twee Duitse helmen knikten. Mallory keek op zijn horloge. De radiumwijzers stonden op kwart over tien. ‘Om middernacht tref ik jullie bij de generatoren,’ zei hij. ‘Controleer de bewaking van de loodsen - hoeveel wachtposten er zijn, wanneer ze elkaar aflossen, enzovoort. En Dusty, probeer wat materiaal te vinden om mee te knallen. Dat is jouw afdeling.’ ‘Jawel, kapitein,’ zei Miller. ‘Bij voorkeur zonder gezien te worden.’ Hij zag Andrea’s tanden blikkeren in het maanlicht. ‘Waar moet ik me verbergen zonder mijn snor?’ Mallory lachte zacht. ‘Tot ziens om middernacht,’ zei hij. Hij stapte lichtvoetig op het muurtje, strekte een hand en een voet uit en verdween langs de kale rotswand. Heel even hing hij daar in het maanlicht, ontspannen tegen de ogenschijnlijk gladde rots. Miller sloot zijn ogen en hield zich vast aan de ijzeren ladder die vanaf de borstwering omhoog leidde. Hij voelde zich duizelig worden. Aan een touw omhoog klimmen was één ding, de acrobatiek van een menselijke vlieg was heel iets anders. Toen hij zijn ogen weer opende, kwam de maan achter een kleine wolk vandaan en werd de rotswand weer helder verlicht. Maar van Mallory was geen spoor meer te zien. ‘Goed, daar gaan we,’ zei Andrea. Hij klom als eerste omhoog langs de ijzeren treden aan de rotswand. De ladder was vijftien meter hoog. Bovenaan was een soort hekje in een muur. Voordat hij het bereikte, haakte Andrea een arm achter de ladder, veegde het ergste vuil van zijn SS-jas en zette zijn Schmeisser op scherp. Dit was eenvoudiger dan de tocht door de Pyreneeën. Hier wist je wie je kon vertrouwen. Ze waren nu weer onder elkaar, zonder buitenstaanders: het oude team, een goed geoliede machine. Hij stapte op het platform, een beetje gebogen om zijn reusachtige gestalte te camoufleren. Waarschijnlijk leek hij totaal niet op de mannen die Mallory had gedood. Maar als er twee mannen langs een ijzeren ladder omlaag waren geklauterd naar een stenen meeuwennest boven een afgrond en de zee, zou iedereen automatisch aannemen dat het dezelfde twee mannen waren die weer naar boven kwamen, ook al zagen ze er anders uit. ‘Verdomme, wat is het koud beneden,’ zei hij in vloeiend Duits. Het platform was een terras van tien meter breed, aan de voet van een stenen trap naar een volgend versterkt niveau. Een rij antieke kanonnen stond te roesten achter hun schietgaten. Aan het eind van de rij zag hij de silhouetten van twee mannen met een machinegeweer. ‘Hier is het ook om te bevriezen,’ zei een van de twee. Gewone soldaten, dacht Andrea. Geen probleem. ‘Koffie,’ zei hij. ‘Het is nog een uur tot middernacht,’ zei een van de schaduwen. ‘Befehl ist Befehl.’ Andrea haalde zijn schouders op. Hij keek over de rand. De maan-verlichte rots daalde steil af naar de zee. Geen spoor van Mallory. ‘Schiet op, man.’ Miller stapte het platform op. ‘We nemen wat koffie mee naar beneden,’ zei Andrea. Het gezag in zijn stem ontging de twee soldaten niet. Een officier. En officieren hadden hun redenen. ‘Marsch,’ zei Andrea. Met Miller voorop beklommen ze de stenen trap vanaf het platform naar de top. ‘Rechtsaf,’ zei Andrea. In het zilveren maanlicht staken ze een stenen vlakte over. Rechts was een muurtje dat de rand van de rots markeerde. Voor hen uit en links liep het terrein glooiend af naar een zwarte kuil, waarachter de schaarse gele lichtjes van San Eusebio te zien waren. Meteen links van hen viel er wat licht door de kieren van een gebrekkig verduisterd wachtlokaal. Achter hen lagen de oude vestingwerken, met modern prikkeldraad er bovenop. Zo te zien strekte de verdedigingslinie zich uit vanaf de rotsen tot aan het strand tegenover het stadje. Ze waren binnen. Maar ook gevaarlijk zichtbaar. Ergens in het wachtlokaal rinkelde een bel. Ze hoorden iemand schreeuwen en herkenden de toon: militaire bevelen in een alarmtoestand. Lampen gingen aan. De stenen vlakte werd opeens fel verlicht. Andrea en Miller wierpen schaduwen naar alle kanten. Mannen met laarzen renden naar buiten, schouder aan schouder. Hun hakken schraapten over het graniet. Miller voelde het zweet op zijn voorhoofd, niet vanwege de inspanning, maar omdat ze opeens waren omringd door zo’n vijfhonderd Duitsers. ‘Geef acht!’ brulde Andrea. Miller bleef abrupt staan. Ze waren binnen. Maar nog niet helemaal. Nu pas, in het licht van de schijnwerpers, zagen ze het tweede hek, evenwijdig aan de muur, vijf meter hoog, met prikkeldraad dat tussen isolatoren was gespannen. De omheining liep vanaf de rand van de rots naar het zwarte water van de haven, beneden hen. Het terrein tussen de hekken was een niemandsland, badend in een meedogenloos grijswit licht dat weerkaatste in de stenen van het fort en in de knopen en gespen van de uniformen. Zo’n honderdtwintig Duitse soldaten hadden zich nu opgesteld tussen het wachtlokaal en de door zandzakken omringde machinegeweernesten aan weerszijden van de hoofdpoort. Miller voelde een straaltje zweet over zijn gezicht lopen. De zware gestalte van Andrea bleef zwijgend naast hem staan. In het binnenste hek zat een volgende poort, die open stond. Aan weerskanten zag hij nog meer machinegeweren. Het licht van de schijnwerpers viel over de stalen helmen naast de wapens. Andrea’s blik gleed snel over het terrein. De soldaten behoorden tot de Wehrmacht, niet tot de SS. Hij rechtte zijn schouders. Op bevelende toon riep hij:’Marsch!’ Met de Schmeissers strak voor hun borst stampten de twee mannen over de stenen vlakte. Voor hen uit doemde de poort op, een duistere opening in de palissade van het hek. Miller voelde de machinegeweren op zich gericht. Hij zag dat Andrea’s helm een beetje scheef stond en dat hij vlekken op zijn jas had, waarschijnlijk afkomstig van de klimpartij. De Wehrmacht had de pest aan slordigheid. En aan de SS... Iemand had alarm geslagen, dacht Miller. Die twee soldaten bij de kanonnen. Ze hadden bewust gewacht tot de twee indringers het hol van de leeuw waren binnengegaan. Pas daarna hadden ze de leeuw gewaarschuwd. Dus zocht de Wehrmacht nu twee mannen in SS-uniformen, en hier waren ze, twee kerels in natte, vuile SS-jassen, op de stenen vlakte onder de schijnwerpers. Miller liep door. Hij had nog een sprankje hoop. Niemand greep in. Misschien was het gewoon een oefening. Of misschien waren ze zo bang voor de SS dat alleen het uniform al voldoende bescherming bood. Misschien gebeurde dit iedere avond. Na al die maanden in de bergen was Miller de routine van een militair kamp ontwend. Met iedere stap kwamen ze dichter bij de zwarte poort. Ze passeerden de machinegeweren. Achter zich hoorden ze iemand bevelen schreeuwen. Rechts van hen stonden drie soldaten en een Feldwebel strak in de houding. Miller voelde de kritische blik van de Feldwebel op zich gericht: een dienstklopper die onmiddellijk elk vlekje op een laars ontdekte, ieder vuiltje op een te haastig gepoetste koppelriem. En nu marcheerden er twee SS’ers door zijn poort met soppende laarzen en een half grasveld over zich heen. Andrea liep rustig verder, ritmisch als een metronoom, weg van al die ogen, naar de duisternis achter de poort, de duisternis met de dokken, waar de U-boten klaarlagen om uit te varen en weg te glippen in hun zwarte onderwaterwereld- Eindelijk waren ze er doorheen. Ze hadden de schijnwerpers achter zich gelaten. Millers ogen werden weer overschaduwd door de rand van zijn helm. We hebben het gered, dacht hij. Verdomme, we hebben het gered- Opeens klonken er metaalachtige geluiden in de duisternis. Voor hen uit en links van hen lichtten felle lampen op. Een stem zei in het Engels: ‘Steek uw armen opzij en raak uw wapens niet aan. U bent volledig omsingeld.’ Miller tuurde naar een van de lampen, maar hij kon niets zien. Misschien stonden er honderd man, misschien maar één. Hij hield het op honderd. Langzaam en met tegenzin spreidde hij zijn armen, in de houding van een gekruisigde. Dus dit is het einde, dacht hij. Gestalten doemden uit het duister op, gestalten in SS-uniformen. Ze trokken de riem van de Schmeisser over Millers hoofd en moesten op hun tenen gaan staan om ook Andrea te ontwapenen. ‘Welkom, heren,’ zei de SS-Hauptsturmführer. Hij sprak uitstekend Engels. ‘We verwachtten u al.’ Toen werden ze meegenomen.