15

Mma Potokwani geeft haar mening over vertrouwen en een paar andere dingen

Op de dag na Charlies ongeluk – een ongeluk waar niemand in de garage of op het detectivebureau nog van op de hoogte was – werkte Mma Ramotswe niet de hele dag op kantoor en ging ze in plaats daarvan naar een picknick. Het was geen impulsieve beslissing; ze was bijna twee weken daarvoor uitgenodigd door Mma Potokwani, ze had ja gezegd, en was de hele picknick vervolgens straal vergeten totdat ze er een paar uur van tevoren opeens weer aan dacht. In sommige opzichten had ze het zich liever niet herinnerd, aangezien haar dat het perfecte excuus zou hebben gegeven om niet te gaan – al zou het dan een verontschuldiging achteraf zijn geweest. Maar nu was het te laat: Mma Potokwani, de formidabele directrice van de weesboerderij, rekende op haar en ze moest gaan.

Mma Ramotswe en Mma Potokwani waren oude vriendinnen. Mma Makutsi, die haar bedenkingen had tegen Mma Potokwani – en omgekeerd; de twee hadden meer dan eens de degens met elkaar gekruist – had Mma Ramotswe ooit eens gevraagd hoe ze elkaar hadden leren kennen. Mma Ramotswe had haar vraag niet kunnen beantwoorden. Sommige vrienden, legde ze uit, leken altijd al deel te hebben uitgemaakt van je leven. Natuurlijk moest er een eerste ontmoeting zijn geweest, maar in het geval van oude vrienden had die meestal zo lang geleden plaatsgevonden, en was het destijds zo’n alledaagse gebeurtenis geweest, dat elke herinnering eraan was vervaagd. Dat soort vrienden waren net gekoesterde bezittingen – een lievelingsboek, een favoriete foto – en die had je gewoon, zonder dat je je kon herinneren hoe je eraan kwam.

Hun vriendschap was niet altijd even gladjes verlopen, en er waren bepaalde aspecten van Mma Potokwani’s gedrag die Mma Ramotswe openlijk afkeurde. Haar bazigheid was een daarvan, vooral als die was gericht op Mr. J.L.B. Matekoni, die nooit in staat was geweest om nee te zeggen tegen Mma Potokwani’s verzoeken om verschillende verouderde machinerieën op de weesboerderij te repareren. Het was niet erg dat ze de weesjes commandeerde – dat verwachtte je immers van de directrice van een weeshuis, aangezien het ongetwijfeld goed was voor de kinderen om een ordelijk leven te leiden – maar het was iets heel anders als ze volwassenen op dezelfde manier behandelde.

“Ik heb medelijden met de man van die vrouw,” had Mma Makutsi een keer opgemerkt nadat Mma Potokwani op bezoek was geweest op het kantoor. “Geen wonder dat hij nooit iets zegt. Heb je wel eens naar hem gekeken? Hij staat daar maar gewoon. Die arme man is vast en zeker bang om zijn mond open te doen.”

Uit loyaliteit aan haar vriendin liet Mma Ramotswe het na om hier iets over te zeggen, maar toen ze nadacht over Mma Makutsi’s bepaald niet complimenteuze opmerking moest ze toegeven dat het waarschijnlijk waar was. Mma Potokwani’s echtgenoot was een kleine man, niet zo groot en niet zo corpulent als zijn vrouw, en hij wekte in alle opzichten de indruk dat hij zich zowel lichamelijk als emotioneel maar moeilijk staande kon houden in het kielzog dat zijn vrouw creëerde.

“Ik vraag me af waarom hij met haar is getrouwd,” ging Mma Makutsi verder. “Denk je dat hij haar ten huwelijk heeft gevraagd, of zij hem?” Ze zweeg even om de mogelijkheden de revue te laten passeren. “Of misschien heeft ze hem zelfs wel bevolen met haar te trouwen. Zou dat kunnen, Mma?”

Mma Ramotswe perste haar lippen op elkaar. Het was moeilijk om niet te glimlachen als Mma Makutsi dit soort opmerkingen maakte, maar ze vond het gewoon niet netjes. Het ging Mma Makutsi niets aan hoe Rra Potokwani zijn vrouw ten huwelijk had gevraagd; dat soort dingen was een privéaangelegenheid tussen man en vrouw, en andere mensen hadden niet het recht zich ermee te bemoeien. Toegegeven, Mma Makutsi sloeg de plank misschien niet zo heel erg mis; ze kon zich goed voorstellen dat Mma Potokwani haar goedmoedige, enigszins timide echtgenoot opdracht had gegeven met haar te trouwen of anders bepaalde niet genoemde maar wel onaangename consequenties zou ondervinden.

“Ik vraag me af hoe ze slapen,” vervolgde Mma Makutsi. “Ik zie het helemaal voor me, jij niet? Zij neemt het grootste deel van het bed in beslag en laat een randje van niet meer dan tien centimeter voor hem over. Misschien slaapt hij wel naast het bed op de vloer. En dan wordt ze wakker en denkt ze bij zichzelf: waar heb ik in hemelsnaam mijn man gelaten? Denk je dat het zo gaat, Mma Ramotswe?”

Dit ging werkelijk te ver. Mma Ramotswe hield er niet van om te speculeren over de slaapkamers, of de bedden, van andere mensen. Dat was privé. “Zo moet je niet praten,” zei ze. “Het is niet grappig.”

“Maar je glimlacht wel,” zei Mma Makutsi. “Ik kan zien dat je probeert om niet te glimlachen, maar het lukt je niet.”

Op dat punt was Mma Ramotswe van onderwerp veranderd, maar die avond thuis had ze Mr. J.L.B. Matekoni van het gesprek verteld, en hij was in lachen uitgebarsten. “Die twee kunnen elkaar gewoon niet uitstaan,” zei hij. “In feite zijn ze precies hetzelfde, diep vanbinnen. Over tien jaar is Mma Makutsi net als zij. Ze heeft de leerjongens altijd gecommandeerd, om alvast te oefenen. Binnenkort gaat ze Mr. Phuti Radiphuti net zo behandelen. Als ze eenmaal zijn getrouwd, begint ze hem bevelen te geven.” Hij keek naar Mma Ramotswe. “Niet alle mannen zijn sukkels, Mma. We weten heel goed wat voor plannen vrouwen met ons hebben.”

O, dacht Mma Ramotswe, hoewel ze geen ‘o’ zei. Als Mr. J.L.B. Matekoni dacht dat ze plannen voor hem had, wat waren die dan precies? Er bestonden ongetwijfeld vrouwen die plannen hadden voor hun mannen; ze hadden vaak ambitieuze plannen met de baan van hun man, spoorden hem aan om promotie te maken en meer te gaan verdienen dan de mannen van andere vrouwen. Dan waren er ook nog vrouwen die wilden dat hun man een dure auto had, dat hij rijk was, dat hij zich opzichtig kleedde. Maar zij had geen plannen van die aard met Mr. J.L.B. Matekoni. Ze wilde niet dat Tlokweng Road Speedy Motors groter zou worden of meer winst zou maken. Evenmin wilde ze dat Mr. J.L.B. Matekoni zelf zou veranderen; ze hield van hem zoals hij was, met zijn oude, gevlekte velscboene, zijn overalls, zijn vriendelijke gezicht, zijn zachtmoedige aard. Nee, als ze al plannen voor hem had, dan was het dat ze samen in het huis op de Zebra Drive zouden blijven wonen, dat ze in elkaars gezelschap oud zouden worden, en dat ze misschien op een dag terug zouden gaan naar Mochudi om daar in de zon te zitten en te kijken naar mensen die allerlei dingen deden, maar zonder zelf iets te doen. Dat waren wel een soort plannen, gaf ze toe, maar het waren plannen waar Mr. J.L.B. Matekoni zelf helemaal achter zou staan.

Nu reed ze in haar kleine witte bestelbusje naar de dam bij Gaborone, en liet ze haar gedachten de vrije loop: Mma Potokwani, mannen en hun eigenaardigheden, de regering, de regens van het komende jaar, Motholeli’s problemen met haar huiswerk – er was zo veel om over na te denken, zelfs al voordat ze stilstond bij een van haar zaken. Toen ze eenmaal aan die kant van haar leven dacht, zag ze het ziekenhuis van Mochudi voor zich, met de koele gangen en de afdeling waar drie mensen waren overleden, alle drie in hetzelfde bed. Drie opgestoken vingers, die een voor een weer omlaag gingen. Drie steken losgehaald uit onze gedeelde deken. Hoeveel mensen had ze nu gesproken? Vier, als je Tati Monyena niet meetelde; hij was in feite de cliënt, al werd het onderzoek door het ziekenhuis betaald. Die vier mensen, drie verpleegsters en dokter Cronje, hadden allemaal bevestigd wat Tati Monyena al helemaal in het begin had gezegd: dat de drie sterfgevallen op louter toeval berustten. Maar als iedereen dacht dat het toeval was, waarom hadden ze haar dan bij de kwestie betrokken? Misschien was het zo’n geval waarbij twijfels de kop op bleven steken totdat een onafhankelijk iemand, iemand van buitenaf, ze op een gegeven moment wegnam. In dit geval was ze dus geen detective maar een rechter, die erbij was gehaald om een oordeel uit te spreken, zoals rechters, en chiefs, pleegden te doen als ze een oorzaak voor twist of twijfel met een paar goed gekozen woorden weg konden nemen. Als dat zo was, stond haar eigenlijk niets meer te doen dan te verklaren dat ze de zaak had onderzocht en niets verdachts had gevonden.

En toch was ze er niet zo zeker van dat ze dat naar eer en geweten kon zeggen. Het was waar dat ze onderzoek had gedaan, en hoewel ze nog steeds geen idee had waarom de patiënten waren overleden, kon ze niet naar waarheid zeggen dat ze geen enkel vermoeden had. Ze had zich na de gesprekken met de verpleegsters en dokter Cronje zeer ongemakkelijk gevoeld; ze had iets van gêne geproefd, ongelukkigheid. Het kon natuurlijk dat dat niets te maken had met de kwestie waar ze onderzoek naar deed – dokter Cronje was ongelukkig omdat hij zichzelf een leven in ballingschap had opgelegd, en de verpleegsters konden voor zover zij wist best een reden hebben om wrok te koesteren, iets wat met het werk te maken had, een of andere vernedering die aan hen bleef knagen; dat soort dingen kwam vaak voor en zoiets kon je leven volkomen vergallen als je er geen stokje voor stak.

Ze bereikte het punt waarop de weg, niet geasfalteerd en stoffig, meer een pad, in feite, naar het oosten draaide en via de voet van de dam verderging, richting de Notwane Rivier en voorbij de Otse. Het was een zeer slechte weg, die van tijd tot tijd door een bulldozer van het ministerie van Verkeer werd geëgaliseerd, maar kuilen en ribbels bleven onvermijdelijk. Op dat soort paden deed ze het heel rustig aan, reed ze niet harder dan een kilometer of twintig, zodat ze de tijd had om te stoppen als ze een al te diepe kuil in het wegdek zag of als er een of ander wild dier uit het struikgewas schoot en de weg overstak. En er waren hier veel dieren; ze zag een koedoestier onder een acaciaboom staan, met spiraalvormige hoorns van meer dan een meter lang. Ook zag ze een duikerbok, en een familie wrattenzwijnen die overhaast dekking probeerde te zoeken, hoewel de kale doornstruik weinig beschutting bood. Er waren klipdassen die ze op open terrein verraste, waarop ze halsoverkop wegkropen tussen de stenen; als meisje had ze een karos gehad die was gemaakt van aan elkaar gestikte vellen van deze kleine dieren, een lappendeken van zijdezacht bont die altijd over haar slaapmat lag, en waar ze op koude nachten heerlijk in kon wegkruipen. Ze vroeg zich af waar haar karos nu zou zijn; versleten tot op het leer, wellicht, achtergelaten in een of andere hoek, een mottig overblijfsel van een allang voorbije jeugd.

Halverwege de dam werd de weg breder en bereikte ze een grote open plek waar iemand ooit, jaren geleden, had geprobeerd een openbare picknickplaats te creëren. De poging was gestaakt, maar de sporen van deze inspanning waren er nog wel – een gebouwtje van holle bouwstenen, met op de ene kant ‘dames’ geschilderd en aan de andere ‘heren’, de letters nog net leesbaar; nu, zonder dak en de muren half ingestort, waren de twee seksen verenigd tot een democratische ruïne. En erachter, aan de andere kant van een bouwvallig muurtje dat nergens hoger was dan een halve meter, was een speeltuin. Mieren hadden de houten palen van de schommels weggevreten, en op de omgevallen resten hadden de termieten een brokkelige laag achtergelaten; een plat stuk metaal, wellicht de zitting van een schommel, lag weg te roesten tussen onkruid; er was een roosterplaats geweest voor braaivleis, waar nu alleen nog een stapel kapotte bakstenen van over was, nadat menselijke aasgieren alles eruit hadden gehaald dat bruikbaar was om een hut te bouwen.

Mma Ramotswe was een halfuur te vroeg, en nadat ze een plekje in de schaduw had gevonden voor haar busje besloot ze naar het water te lopen, zo’n vijftig meter verderop. Alles was even vredig. Boven haar een lege hemel, met zo veel ruimte en zo veel licht, en aan de andere kant van de dam, een eindje erbij vandaan, was Kgale Hill, een grote rotsformatie. Aan de andere kant van de muur kon je Gaborone zien, en je wist dat de stad er was, maar als je je hoofd omdraaide naar de andere kant was er alleen Afrika, of in elk geval dat stukje ervan, met acaciabomen als kleine parasols, en dor gras, en roodbruine aarde, en termietenheuvels als minuscule torens van Babel. Paden liepen kriskras naar niet veel bijzonders; paden die waren uitgesleten door dieren die naar het water gingen, en ze volgde een ervan naar de rand van de dam. Het water was lichtgroen, spiegelglad, en blauw waar het dieper werd. Riet groeide langs de rand, niet in bossen, maar verspreid, individuele naalden die uit het wateroppervlak omhoog staken.

Mma Ramotswe was op haar hoede. Er zaten krokodillen in de Notwane, dat wist iedereen, en zeker ook bij de dam, hoewel sommige mensen dat ontkenden. Maar het leed geen twijfel dat ze hier ook zaten, want krokodillen kunnen lange afstanden afleggen over land, met hun waggelende manier van lopen, op zoek naar vers water. Als ze in de Notwane zaten, dan hier ook, wachtend onder water, vlak aan de rand, waar misschien een wrattenzwijn of duikerbok zou komen drinken. En dan zou de krokodil uit het water omhoog schieten, zijn prooi grijpen en die meesleuren naar de diepte. En daarna volgde het rollen, het kronkelen en draaien, wanneer de krokodil zijn prooi onder water ronddraait. Zo kwam je aan je einde, zeiden ze, als je de pech had om door een krokodil gegrepen te worden.

Aan het eind van het vorige regenseizoen had een krokodil een man gedood in de Limpopo, en Mma Ramotswe had het er met Mr. J.L.B. Matekoni over gehad. Hij had het slachtoffer gekend, het was een vriend van een neef van hem, een man die een klein boerderijtje had op de oever van de rivier en die het water over was gestoken in zijn boot om een paar van zijn koeien terug te drijven. De dieren waren er op de een of andere manier in geslaagd de rivier over te steken naar de andere oever, het land van iemand anders, ondanks het feit dat het water hoog stond.

De Limpopo was niet erg breed op dat punt, maar in het midden wel heel diep, de ideale plek voor een roofdier. De man was halverwege, zittend in zijn boot met buitenboordmotor, toen een grote krokodil omhoog was gekomen uit het water, hem bij de schouder had gegrepen en mee had gesleurd het water in. De herdersjongen die bij hem in het bootje had gezeten zag het allemaal gebeuren. Eerst wilde niemand hem geloven, aangezien krokodillen zelden boten aanvallen, maar hij hield voet bij stuk. Uiteindelijk vonden ze de resten van de boer, en hiermee was bewezen dat de herdersjongen gelijk had gehad.

Ze keek naar het water. Het was heel makkelijk voor een krokodil zich vlak langs de kant schuil te houden, tussen stenen, waterplanten die net boven het oppervlak uitstaken en modderkluiten. Elk daarvan kon de punt van een krokodillensnuit zijn, die net ver genoeg boven het water uit kwam om adem te halen, en vlak daarnaast konden twee kleine eilandjes van modder in werkelijkheid zijn ogen zijn, alert op een mogelijke prooi. We zijn het zo gewend dat wij de roofdieren zijn, dacht Mma Ramotswe. We boezemen angst in, maar hier, aan de rand van ons natuurlijke element, loeren roofdieren op ons.

Verderop bleef een ijsvogel stil hangen en dook toen het water in, als een steen; wit schuim dat opspatte, en weer omhoog de lucht in. Ze bleef er even naar staan kijken en glimlachte. Alles heeft zijn eigen plaats, dacht ze, alles. Daarna draaide ze zich om en liep ze langzaam terug naar haar auto, om daar op de komst van Mma Potokwani en de kinderen te wachten. Ze meende nu een auto te horen, niet al te ver weg. Dat moest een van de minibusjes van de weesboerderij zijn, verzorgd en in leven gehouden door Mr. J.L.B. Matekoni, officieel met pensioen gestuurd door Derek James, die de financiën van de weesboerderij bestierde, en vervangen door iets nieuwers, maar teruggehaald door Mma Potokwani, die er niet tegen kon om dingen af te danken als ze het nog deden. De oude minibusjes werden nu voor dit soort tochten gebruikt, want Mma Potokwani vond het zonde om de schokdempers van de nieuwere voertuigen al te zwaar op de proef te stellen op dit soort hobbelige paden.

Er kwamen twee vertrouwde blauwe minibussen aan. De eerste, enigszins grillig bestuurd door de directrice zelf, stopte niet ver van waar Mma Ramotswe stond, en Mma Potokwani stapte uit. Ze opende de achterdeur en een groep opgewonden kinderen dromde naar buiten.

Mma Ramotswe telde ze in gedachten. Er hadden negentien kinderen in het busje gezeten, terwijl het bedoeld was voor twaalf personen.

Mma Potokwani raadde haar gedachten. “Er is niets aan de hand,” zei ze. “Kinderen zijn kleiner. Er is altijd ruimte voor een of twee extra kinderen.” Ze draaide zich om en klapte in haar handen. “Luister goed, jongens, niemand mag het water in. Jullie moeten bij ons in de buurt blijven. Kijk, daar was vroeger een speeltuin met schommels en een glijbaan. Ga daar maar lekker spelen.”

“Pas op voor krokodillen,” waarschuwde Mma Ramotswe. “Jullie willen niet opgegeten worden door een krokodil.”

Een klein jongetje keek Mma Ramotswe met grote ogen aan. “Zou een krokodil mij opeten, Mma?” vroeg hij beleefd. “Mij toch niet?”

Mma Ramotswe glimlachte. Mij toch niet. Niemand van ons denkt dat we opgegeten zullen worden; geen enkel kind denkt dat het dood zal gaan. “Alleen als je niet voorzichtig bent,” zei ze. “Voorzichtige jongens worden nooit opgegeten door een krokodil. Dat weet je toch wel.” Terwijl ze het zei, besefte ze dat het niet waar was: de boer was wel degelijk voorzichtig geweest. Maar je kon kinderen nu eenmaal niet de onverbloemde waarheid vertellen.

“Ik zal voorzichtig zijn, Mma.”

“Goed zo.”

Mma Potokwani had twee van de huismoeders meegenomen, plus een aantal vrijwilligers van de Maru-a-Pula School. Deze tieners speelden met de kinderen, terwijl de huismoeders het eten klaarzetten op kleine klaptafels. Mma Potokwani en Mma Ramotswe liepen naar een laag restant van de muur, in de schaduw, en daar gingen ze zitten.

Mma Potokwani haalde diep adem. “Ik ben altijd blij als ik in de bush ben,” zei ze. “Volgens mij geldt dat voor iedereen.”

“Ik in elk geval wel,” zei Mma Ramotswe. “Ik woon in een stad, maar ik geloof niet dat mijn hart daar woont.”

“Onze buik woont in de stad,” zei Mma Potokwani, waarbij ze op de voorkant van haar jurk klopte. “Daar is het werk. Dat weet onze buik. Maar ons hart is meestal ergens anders.”

Ze zwegen een tijdje. Boven hun hoofden hopte een klein vogeltje van tak naar tak in de acacia. Mma Ramotswe keek naar de kinderen die de verwaarloosde speeltuin verkenden. Twee jongens schopten tegen de omgevallen palen van de schommels, waardoor de opgedroogde modder die de termieten erop hadden achtergelaten in kleine stofwolkjes opdwarrelde.

Ze wees op de jongens. “Waarom maken jongens dingen kapot?”

“Zo zijn ze nu eenmaal,” verklaarde Mma Potokwani met een diepe zucht. “Toen ik nog maar net met kinderen werkte, jaren geleden, stelde ik mezelf dat soort vragen. Totdat ik besefte dat het geen zin had. Jongens zijn zoals ze zijn, en meisjes zijn zoals ze zijn. Je kunt net zo goed vragen waarom klipdassen boven op stenen gaan zitten. Zo zijn ze nu eenmaal.”

Het was waar, dacht Mma Ramotswe. Ze hield ervan om de dingen te doen waarvan ze hield, en Mr. J.L.B. Matekoni was net zo. Ze keek naar de kinderen. “Ze zien er heel blij uit,” merkte ze op.

“Dat zijn ze ook,” beaamde ze. “De meesten hebben een hoop narigheid meegemaakt. Nu gaat het goed met ze. Ze weten dat we van hen houden. Dat is het allerbelangrijkst.” Ze zweeg even en keek uit over het water. “In feite, Mma Ramotswe, is dat het enige wat een kind moet weten – weten dat er mensen zijn die van hen houden. Meer hebben ze niet nodig.”

Ook dat, dacht Mma Ramotswe, was waar.

“En als ze stout zijn,” vervolgde Mma Potokwani, “als ze stout zijn, maak je daar het snelst een eind aan door ze meer liefde te geven. Het werkt altijd, geloof me. Er zijn mensen die zeggen dat we slecht gedrag moeten bestraffen, maar als je straft, straf je eigenlijk alleen jezelf. En wat bereik je daar nou mee?”

“Liefde,” peinsde Mma Ramotswe hardop; zo’n klein woord, en toch zo veelzeggend.

“We moeten snel gaan eten,” zei Mma Potokwani toen haar maag hoorbaar rommelde. “Maar inderdaad, liefde is het antwoord, Mma. Laat me je iets vertellen wat er op de weesboerderij is gebeurd. Een van de kinderen stal eten uit de provisiekast. De huismoeder die de kast beheerde had het hem zien doen. De andere kinderen wisten het ook. We hebben met het kind gepraat en tegen hem gezegd dat het stout van hem was. Toch bleef hij stelen. En toen hebben we iets anders geprobeerd. We hebben een slot op de kast gehangen.”

“Dat had iedereen kunnen bedenken,” zei Mma Ramotswe lachend.

“Je lacht nou wel,” zei Mma Potokwani, “maar ik zal je vertellen hoe het verder is gegaan. We hebben dat kind de sleutel gegeven. Alle kinderen hebben een kleine taak. We hebben die jongen de verantwoordelijkheid gegeven voor de provisiekast.”

“En?”

“En het stelen hield op. Door vertrouwen. We vertrouwden hem en dat wist hij. Dus hield hij op met stelen. Hij heeft het nooit meer gedaan.”

Mma Ramotswe bedacht dat ze dit verhaal aan Mma Makutsi moest vertellen, maar haar gedachten werden onderbroken door een van de huismoeders, die hun een groot emaillen bord bracht met meerdere plakken fruitcake erop en enkele boterhammen met stroop. Ze gaf het bord aan Mma Ramotswe en ging terug naar de kinderen.

Mma Potokwani keek naar haar vriendin. “Ik denk dat dat voor ons allebei bedoeld is, Mma,” zei ze begerig.

“Natuurlijk,” zei Mma Ramotswe. “Dat spreekt vanzelf.”

Ze aten zwijgend, innig tevreden. De kinderen, allemaal met boterhammen met stroop uit het vuistje, waren nu stil, en opnieuw konden ze de vogels horen.

“Wat we met deze kinderen proberen te doen,” zei Mma Potokwani onverwacht, “is ze fijne dingen geven die ze zich later zullen herinneren. We willen ze zo veel goede herinneringen meegeven dat de slechte naar de achtergrond worden verdrongen en vergeten.”

“Dat is mooi,” zei Mma Ramotswe.

Mma Potokwani likte een beetje stroop van haar vinger. “Ja,” zei ze. “En jij, Mma Ramotswe? Wat zijn jouw favoriete herinneringen? Heb je herinneringen die heel bijzonder voor je zijn?”

Daar hoefde Mma Ramotswe niet over na te denken. “Mijn vader,” zei ze. “Hij was een goed mens, en ik herinner me hem nog heel goed. Ik herinner me dat we samen over een weg liepen – ik weet niet meer waar – maar ik weet nog wel dat we niet met elkaar hoefden te praten, we liepen gewoon samen over die weg, en we waren volmaakt gelukkig. En ook…en ook…”

“Ja?”

Ze wist eigenlijk niet of ze het Mma Potokwani wel moest vertellen, maar ze was haar oude vriendin, dus deed ze het. “Ik heb nog een aantal bijzondere herinneringen. Ik herinner me dat Mr. J.L.B. Matekoni me ten huwelijk vroeg. Op een avond bij mij thuis. Hij was net klaar met het repareren van mijn busje en toen vroeg hij of ik met hem wilde trouwen. Het was bijna donker, maar nog niet helemaal. Weet je welk moment van de avond ik bedoel? Toen heeft hij me gevraagd.”

Mma Potokwani luisterde ernstig naar deze ontboezeming, en besloot haar vriendin op haar beurt een geheim te verklappen. “Grappig,” zei ze, “met ons was het precies omgekeerd. Ik heb mijn man ten huwelijk gevraagd. Ja, ik weet het heel zeker. Zo is het gegaan.”

Denkend aan haar gesprek met Mma Makutsi moest Mma Ramotswe een glimlach onderdrukken. Er zijn dus twee dingen die ik haar moet vertellen, bedacht ze in stilte.