11

Dokter Cronje

Terwijl Mma Makutsi in gesprek was met haar minuscule cliënte, maakte Mma Ramotswe de korte rit naar Mochudi: veertig minuten als je jakkerde, een uur als je het rustig aan deed. En zij deed het rustig aan, ging langzamer rijden om naar vee te kijken dat naar de kant van de weg was afgedwaald. Ze was per slot van rekening een dochter van haar vader, en Obed Ramotswe was nooit in staat geweest om langs vee te komen zonder de dieren met zijn kennersblik te bestuderen. Ze had iets van zijn gave geërfd, hoewel haar oog nooit zo goed zou zijn als het zijne. Stambomen van vee stonden in zijn geheugen gegrift, als een bijbelverhaal dat begon met wie van wie afstamde; hij kende ieder dier en zijn eigenschappen. En zij had altijd verbeeld dat toen hij doodging, het moment waarop dat stukje van het oude Botswana heenging, het vee het op de een of andere manier had geweten. Verstandelijk wist ze dat het onmogelijk was, dat het sentimenteel was, maar de gedachte had haar toch getroost. Als we sterven zijn er vele vaarwels, gesproken en onuitgesproken, en het denkbeeldige vaarwel van het vee was daar een van.

De dieren langs de kant van de weg waren er niet best aan toe, merkte Mma Ramotswe op. Er viel weinig te grazen in deze tijd van het jaar, met de regens nog in het verschiet, en het karige gras dat er was, was droog en dor. Vee vond natuurlijk altijd wel iets, blaadjes, schriele plantjes die in elk geval nog wat voedingsstoffen gaven, maar deze koeien zagen er verslagen en lusteloos uit. Kennelijk hadden ze geen goede eigenaar, concludeerde Mma Ramotswe terwijl ze de rit voortzette. Om te beginnen hoorden ze niet in de berm te staan. Zo liepen niet alleen de dieren zelf risico, ze vormden bovendien een groot gevaar voor iemand die in het donker over de weg reed. Sommige dieren waren heel donker van kleur, zo donker als de nacht zelf, en leken met de duisternis te versmelten, en een bestuurder die een bocht nam of boven aan een helling kwam, kon plotseling oog in oog staan met een van deze dieren, en dan was het te laat om nog te stoppen. Als er een ongeluk gebeurde, konden de inzittenden van de auto aan de hoorns van de koe worden geregen wanneer het beest dwars door de voorruit ging – dat was wel voorgekomen, en vaak ook. Mma Ramotswe huiverde, en ze richtte haar aandacht op de kronkelende weg voor haar. Koeien, geiten, kinderen, andere weggebruikers – er waren zo veel gevaren op de weg.

Tegen de tijd dat ze in Mochudi aankwam, was ze ten gevolge van haar getreuzel onderweg te laat voor haar afspraak. Ze keek op haar horloge. Het was twaalf uur en ze had een kwartier eerder met de dokter afgesproken in een restaurant aan de rand van de stad; hij moest vroeg lunchen, had hij uitgelegd, aangezien hij om twee uur aan zijn dienst in het ziekenhuis begon. Ze vroeg zich af of hij op haar was blijven wachten. Ze had hem zomaar opgebeld en gevraagd of ze hem kon spreken; veel mensen zouden zo’n soort uitnodiging hebben afgeslagen, maar hij had toegestemd zonder te vragen wat ze precies van hem wilde. Het enige wat ze had gezegd, was dat ze bevriend was met Tati Monyena, en kennelijk was dat genoeg geweest.

Er was een aantal restaurants in Mochudi, bijna allemaal zeer kleine etablissementen, hooguit zo groot als een huiskamer, of er werd op een gammel bankje onder een afdakje simpele kost geserveerd, geroosterde maïskolven en borden pap, even vullend als verrukkelijk. Dan waren er nog de gelegenheden waar alcohol werd geschonken, en die waren groter en rumoeriger. Sommige ervan bleven de politie en de tribale autoriteiten net een stapje voor, en ze werden regelmatig gesloten vanwege de overlast die ze veroorzaakten en hun nonchalante houding ten aanzien van de sluitingstijden. Mma Ramotswe gruwde van dit soort tenten, met groepjes drinkers die in het schemerdonker oeverloze en verhitte discussies voerden terwijl ze flessen bier achteroversloegen – dat was niets voor haar.

Gelukkig was er tenminste een goed restaurant, waar ze graag kwam. Het had een tuin en daar stonden tafeltjes. De keuken was schoon, het eten gezond, en de vriendelijke serveersters maakten graag een praatje. Ze ging er af en toe eten als ze het gevoel had dat ze al te lang verstoken was geweest van de nieuwtjes in Mochudi, en dan deed ze soms wel twee of drie uur over de lunch, maakte ze een praatje, of zat ze heerlijk onder een van de bomen en keek ze naar de vogels in de takken boven haar hoofd. Het was een ideale plek voor vogels, een vogelrestaurant, en de waaghalzen fladderden soms naar de grond om onder de tafels naar kruimels te pikken, kleine zebravinkjes, buulbuuls, en onaanzienlijke vogeltjes die voor zover zij wist geen naam hadden.

Het kleine witte bestelbusje stopte voor het restaurant en Mma Ramotswe stapte uit. Bij de ingang naar de tuin stond een grote acaciaboom, een parasol tegen de zon, en vlak buiten de kanten schaduw van deze boom zat een hond, zijn ogen halfdicht, in de koesterende stralen van de winterzon.

Er kropen een paar vliegen over zijn smalle snuit, maar hij leek het niet eens te merken. Mma Ramotswe zag dat maar een van de tafeltjes in de tuin bezet was, en ze wist direct dat het de dokter was. Half Xhosa, half Afrikaner. Het kon alleen hem maar zijn.

“Dokter Cronje?”

De dokter keek op van een gefotokopieerd artikel. Mma Ramotswe zag de grafieken en tabellen op de pagina. Achter de dingen die ons overkomen, het hoesten en de pijntjes, de koorts, scholen deze kille cijfers.

Hij wilde opstaan, maar ze weerhield hem. “Het spijt me dat ik laat ben. Het is mijn schuld. Ik heb te langzaam gereden.” Ze zag dat de dokter groene ogen had; groene ogen en een heel lichtbruine huidskleur, de kleur van chocolademelk, een mix van Afrika en Europa.

“U heeft langzaam gereden,” zei hij peinzend. “Als iedereen dat deed, zouden we het heel wat minder druk hebben in het ziekenhuis, Mma Ramotswe.”

Een serveerster kwam aanlopen en nam hun bestelling op. Hij stopte zijn papieren weg in een kleine map en richtte zijn blik toen op Mma Ramotswe. “Mr. Monyena heeft ons verteld dat u wellicht met bepaalde personen wilde praten,” zei hij. “Nou, hier ben ik dan. Hij is de baas.”

Zijn woorden waren beleefd genoeg, maar zijn stem was toonloos. Dat verklaart het, dacht Mma Ramotswe. Dat verklaart waarom hij is gekomen.

“Dus hij heeft u verteld dat ik ben gevraagd onderzoek te doen naar de onverklaarbare sterfgevallen,” zei ze. “Is dat juist?”

“Ja,” zei hij. “Hoewel ik niet begrijp dat we daar nog iemand anders voor nodig hebben. Er is een intern onderzoek geweest, moet u weten. Mr. Monyena zat zelf in de commissie. Waarom moet er nu dan weer onderzoek worden gedaan?”

Mma Ramotswes belangstelling was gewekt. Tati Monyena had haar niet van het interne onderzoek verteld; waarschijnlijk was het hem ontschoten.

“En wat is daar uit gekomen?” informeerde ze.

Dokter Cronje rolde met zijn ogen op een manier die aangaf dat hij geen hoge pet op had van dit interne onderzoek. “Niets,” zei hij. “Helemaal niets. Het probleem was dat sommige mensen zich niet bij de feiten wilden neerleggen. Vandaar dat het onderzoek verzandde. Technisch gesproken is het nog steeds niet afgerond.”

De serveerster kwam hun consumpties brengen: een pot rooibosthee voor Mma Ramotswe en een kop koffie voor de dokter. Mma Ramotswe schonk zichzelf een kop thee in en nam haar eerste slokje.

“Wat had volgens u de uitkomst moeten zijn?” vroeg ze. “Aangenomen dat u deel had uitgemaakt van de onderzoekscommissie?”

De dokter glimlachte – voor het eerst, besefte Mma Ramotswe – en het was geen glimlach die lang duurde.

“Ik zat erin,” zei hij.

“Werkelijk?”

“Ik was lid van de onderzoekscommissie. De commissie bestond uit de directeur van het ziekenhuis, Mr. Monyena, een van de hoofdzusters, iemand die door chief Linchwe was benoemd, en ikzelf. Dat was het.”

Mma Ramotswe nam nog een slokje thee. Iemand was begonnen muziek te spelen in het restaurant, en even meende ze het wijsje te herkennen als een melodie die Note Mokoti vroeger had gespeeld, haar voormalige echtgenoot. Haar adem stokte; Note was weg, verleden tijd, maar als ze zijn muziek hoorde, de wijsjes die hij graag speelde, en soms gebeurde dat, voelde ze soms een zweem van pijn. Maar het was een andere melodie, die wel leek op wat hij had gespeeld, maar toch anders.

“Als u zegt dat mensen bepaalde feiten niet onder ogen wilden zien, wat bedoelt u daar dan mee, Rra?”

De dokter stak een hand uit naar zijn koffiekop en streek met een vinger bedachtzaam over de rand. “Een natuurlijke doodsoorzaak,” zei hij. “In een van de gevallen betrof het hartfalen. Bij de tweede patiënt was er sprake van longembolie, en bij de derde ging het om nierfalen. Einde verhaal, Mma…Mma…”

Eerder had hij haar naam gebruikt, maar nu vulde ze die zelf aan. “Ramotswe.”

“Ramotswe. Sorry.”

Ze zaten enkele ogenblikken zwijgend tegenover elkaar. De dokter keek omhoog naar de boom alsof hij naar iets op zoek was. Ze zag de groene ogen bewegen, zoekend. De groene ogen kwamen van de Afrikaner, maar de zachtheid van het gezicht, een mannelijke zachtheid maar desalniettemin zachtheid, was afkomstig van de moeder, van Afrika.

“Eigenlijk valt er dus verder niets te doen,” zei Mma Ramotswe op vriendelijke toon.

Hij gaf niet meteen antwoord, keek nog steeds naar de boom boven zijn hoofd. “In mijn ogen niet, nee,” zei hij. “Maar daarmee komt er geen eind aan de roddels, aan de wijzende vingers.”

“Naar?”

“Naar mij.” Zijn hoofd kwam weer omlaag en hij keek haar aan. “Ja, naar mij. Er zijn mensen in het ziekenhuis die zeggen dat ik ongeluk breng. Ze kijken naar me op een manier…u weet wel, zoals mensen hier kunnen kijken. Alsof ze een beetje bang voor je zijn. Ze zeggen niets, maar ze kijken wel.”

Mma Ramotswe vond het moeilijk om hierop te reageren. Ze had het gevoel dat dokter Cronje zo iemand was die nergens bij hoorde, waar hij dan ook was. Dat soort mensen waren buitenstaanders, en ze werden behandeld met een afstandelijkheid die makkelijk kon omslaan in achterdocht, en die achterdocht kon makkelijk uitmonden in een fluistercampagne van lelijke geruchten. Maar wat ze niet begreep, was waarom ze zichzelf ongemakkelijk voelde in zijn gezelschap, want dat was zo. Waarom zou ze zich onbehaaglijk voelen in zijn nabijheid terwijl ze bijna niets van hem wist? Ook dit was intuïtie; soms nuttig maar op andere momenten een twijfelachtige gave.

“Zo zijn mensen,” zei ze uiteindelijk. “Als je van elders komt, kunnen mensen zo zijn. Het valt niet mee om een vreemdeling te zijn, nietwaar?”

Hij keek haar aan terwijl ze dit zei, en ze kreeg het gevoel dat hij verbaasd was over haar openhartigheid. “Nee,” gaf hij toe, en hij zweeg even voordat hij verder ging. “En dat ben ik mijn hele leven geweest. Mijn hele leven lang.”

De serveerster kwam hun eten brengen: borden met stoofvlees en groente.

“Eigenlijk zou ik dit soort dingen niet moeten zeggen, Mma,” zei hij met gebogen hoofd. “In feite heb ik niets te klagen. Dit is een goed land.”

Mma Ramotswe pakte haar vork en legde die toen weer neer. Ze strekte haar arm en legde haar hand op zijn pols. Hij keek omlaag naar haar hand.

“U moet niet verdrietig zijn, Rra,” zei ze.

Hij fronste zijn wenkbrauwen en legde zijn mes neer. “Ik wilde dat ik naar huis kon gaan,” zei hij. “Ik hou van dit land, echt waar. Maar het is niet waar ik thuishoor.”

“U kunt naar huis gaan,” zei Mma Ramotswe. Ze gebaarde met haar hoofd in de richting van de grens, achter de heuvels, slechts van hen gescheiden door een paar kilometer bush. “U kunt nu toch naar huis? Er is niets dat u weerhoudt.”

“Daar voel ik me ook niet meer thuis,” verzuchtte hij. “Ik ben al zo lang weg, en ik voel me er niet meer op mijn plaats.”

“En in dit land? Hier?”

“Ik woon hier, maar ik zal hier nooit thuishoren. Ik kom hier niet vandaan. Ik zal nooit een van deze mensen zijn, hoe lang ik ook blijf. Ik zal altijd een buitenstaander blijven.”

Ze wist wat hij bedoelde. Zij had makkelijk praten, dacht ze, zij wist precies waar ze vandaan kwam en waar ze thuishoorde, maar er waren mensen die dat niet wisten, mensen die ontworteld waren, door noodzaak gedwongen of omdat ze het slachtoffer waren geworden van de omstandigheden, doordat ze simpelweg de verkeerde mensen op de verkeerde plek waren geweest. Er waren veel van dat soort mensen in Afrika, en ze slikten een wel heel erg bittere pil: het waren overtollige, ongewenste personen, als onbeminde kinderen.

Ze wilde iets tegen deze man zeggen, tegen deze eenzame dokter, maar ze besefte dat ze hem weinig troost te bieden had. Toch kon ze het in elk geval proberen.

“U moet niet denken, Rra,” begon ze, “dat wat u hier doet, uw werk in het ziekenhuis, dat daar geen waardering voor is. Misschien heeft niemand u ooit bedankt, maar ik doe dat nu wel, Rra. Ik bedank u voor uw werk.”

Hij had zijn ogen neergeslagen, maar keek haar nu weer aan, en die groene ogen van hem gaven haar opnieuw een ongemakkelijk gevoel.

“Dank u wel, Mma,” zei hij. En hij pakte zijn mes en vork weer op en begon te eten.

Discreet sloeg Mma Ramotswe hem gade terwijl ze zich over haar eigen bord met eten boog. Ze zag de manier waarop zijn mes bewoog, behoedzaam, met grote precisie.

Die middag had Mr. J.L.B. Matekoni een gesprek met Charlie.

“Je kunt vandaag ophouden met je werk in de garage,” zei hij. “Hier heb je je laatste loonzakje.”

Charlie veegde zijn handen af aan een papieren handdoek. “Dit spul is lang niet zo goed als poetskatoen, baas,” zei hij met een geërgerde blik op het papier in zijn hand. “Met poetskatoen gaat het vet veel beter van je handen.”

“Papieren handdoeken zijn modern,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Papieren handdoeken en dat schuurspul. Dat werkt erg goed tegen vet.”

“Ach, ik heb het nu toch niet meer nodig,” zei Charlie. “Behalve misschien als ik de auto een onderhoudsbeurt geef.”

“Vergeet dat niet,” waarschuwde Mr. J.L.B. Matekoni. “Het is een oude auto. Bij zo’n oude auto moet je regelmatig de olie verversen. Doe dat elke twee maanden, Charlie. Je zult er nooit spijt van krijgen.”

De jongen straalde van blijdschap. “Dat zal ik doen, baas.”

Van onder zijn wenkbrauwen keek Mr. J.L.B. Matekoni hem aan. Hij betwijfelde of de auto goed onderhouden zou worden, maar hij had zich nu eenmaal voorgenomen om Charlie niet van zijn plannen te weerhouden. En nu was het punt bereikt dat hij afscheid moest nemen en hem de auto overhandigen. Er moest natuurlijk een overeenkomst worden getekend, aangezien Charlie niet het geld had om voor het voertuig te kunnen betalen, dus zou hij de Mercedes in maandelijkse termijnen afbetalen, gedurende bijna drie jaar. Zelfs met een overeenkomst vroeg hij zich af of hij het geld ooit terug zou zien, in elk geval niet het hele bedrag, want van de twee leerjongens was Charlie financieel altijd de minst verantwoordelijke geweest, en tegen het eind van de maand, als zijn geld op was, probeerde hij altijd geld te lenen.

Charlie keek naar het document dat Mr. J.L.B. Matekoni had opgesteld en die middag door Mma Makutsi was uitgetypt. Hij zou zeshonderd pula per maand betalen totdat het aankoopbedrag van de auto was afbetaald. Hij zou voor de verzekering zorgen. Als hij het afbetalen niet kon volhouden, zou hij de auto teruggeven aan Mr. J.L.B. Matekoni, die hem er dan de dagwaarde voor zou geven. Dat was alles.

“Je moet het zorgvuldig lezen,” maande Mr. J.L.B. Matekoni hem. “Het is een officieel document.”

Maar Charlie stak zijn hand al uit om een pen uit het borstzakje van zijn baas te halen. Hij liet een kleine vetvlek achter op de bovenkant van het zakje. “Ik geloof u, baas,” zei hij. “U zou me nooit bedriegen. Dat weet ik. U bent mijn vader.”

Mr. J.L.B. Matekoni keek toe terwijl Charlie een zwierige handtekening zette en hem het vel papier aanreikte. Er zaten vettige vingerafdrukken op de hoeken, waar Charlie het had vastgehouden. Ik heb geprobeerd het hem af te leren, dacht hij in stilte. Ik heb mijn best gedaan.

Ze gingen naar buiten en liepen naar de oude Mercedes-Benz, en Mr. J.L.B. Matekoni overhandigde Charlie de sleutels. “De komende twee weken is de auto nog op mijn polis verzekerd,” zei hij. “Daarna moet je het zelf regelen.”

Charlie pakte de sleutels van hem aan. “Ik kan het bijna niet geloven, baas. Ik kan het bijna niet geloven.”

Mr. J.L.B. Matekoni beet op zijn lip. Hij had deze jongen jarenlang onder zijn hoede gehad, dag in, dag uit. “Ik weet dat je je best zult doen, Charlie,” zei hij gesmoord. “Dat weet ik.”

Achter hen ging de deur van het gebouw open, en Mma Makutsi kwam naar buiten. Charlie stak de sleutels in zijn zak en keek nerveus naar Mr. J.L.B. Matekoni.

“Ik kom afscheid nemen,” zei Mma Makutsi. “En ik wens je veel geluk met je taxiservice. Ik hoop dat het je voor de wind gaat.”

Charlie had naar de grond gestaard, maar nu tilde hij zijn hoofd op en glimlachte hij. “Dank u, Mma. Ik zal het proberen.”

“Ja,” zei Mma Makutsi, “dat weet ik. En nog iets. Het spijt me, Rra, dat ik wel eens onaardig tegen je ben geweest. Mijn excuses daarvoor.”

Niemand zei iets. Mr. J.L.B. Matekoni, die het papier vasthield dat Charlie zojuist had ondertekend, hield zich onledig met het keurig opvouwen ervan, een bezigheid die erg lang leek te duren en opnieuw moest worden gedaan voordat hij het in zijn zak stak. Ergens op de weg achter de garage gaf iemand gas, toen hoestte de motor en sloeg sputterend af.

“Die auto moet nodig nagekeken worden,” zei Charlie met een zenuwachtig lachje. Toen keek hij naar Mma Makutsi en glimlachte hij naar haar. “Als u een taxi nodig heeft, Mma,” zei hij, “zal ik het een eer vinden om u rond te rijden.”

“En ik zal het een eer vinden om bij je in te stappen,” zei ze. “Dank je wel.”

Daarna viel er niet veel meer te zeggen. Grote vetes kunnen vaak met een paar woorden worden opgelost. Twisten, zelfs tussen naties, tussen volkeren, kunnen worden gesust door simpele dingen als het tonen van berouw en vergiffenis over en weer, want ze zijn vaak voortgekomen uit niet veel meer dan trots en misverstanden, en uit vergeten dat de anderen ook mensen zijn – plus de geschillen over land natuurlijk.