Zondag 10 september
HET IS ZONDAGAVOND. REBECKA MARTINSSON ZIT OP DE GROND IN de kamer van het huis van haar grootmoeder in Kurravaara. Ze maakt de kachel aan. Een plaid over haar schouders, haar armen om haar knieen geslagen. Af en toe reikt ze naar een blok hout dat in een houten krat van Svenska Sockerbolaget ligt. Haar blik rust in het vuur. De spieren van haar lichaam zijn moe. Overdag heeft ze kleden, dekens, dekbedden, matrassen en kussens naar buiten gebracht. Ze heeft ze uitgeklopt en buiten laten hangen. Ze heeft de vloer geboend met groene zeep en de ramen gelapt. Al het servies afgewassen en de keukenkastjes gesopt. De benedenverdieping heeft ze laten zitten. Ze heeft de ramen de hele dag wijd open laten staan en de bedompte lucht eruit laten waaien. Om het laatste vocht te verdrijven maakt ze vuur in zowel het fornuis in de keuken als in de kachel. Zeker heeft ze de zondagsrust in acht genomen. Haar gedachten hebben immers gerust. Nu rusten ze in het vuur. Op oeroude wijze.
Politie-inspecteur Sven-Erik Stålnacke zit in zijn woonkamer. De televisie staat aan zonder geluid. Voor het geval er buiten een kat begint te jammeren. Het geeft niet, hij heeft deze film eerder gezien. Tom Hanks die verliefd wordt op een zeemeermin.
Het hele huis voelt leeg zonder de kat. Hij is langs greppels aan de kant van de weg gelopen en heeft zacht geroepen. Nu voelt hij zich doodmoe. Niet van het lopen, maar van het spitsen van zijn oren. Van het bezig zijn. Hoewel hij weet dat het geen zin heeft.
Geen enkel levensteken van die verdwenen predikant. Op zaterdag was het al uitgelekt naar de twee grote, sensatiebeluste avondkranten. De middenpagina’s gingen over de verdwijning. Een commentaar van iemand van de daderprofielgroep van de rijkspolitie, maar niet van de vrouwelijke psychiater die hen had geholpen met het mogelijke profiel. Een van de avondkranten had een oude zaak uit de jaren zeventig gevonden waarbij een gek in Florida twee evangelische predikanten had vermoord. De moordenaar zelf werd door een medegevangene gedood toen hij de wc’s schoonmaakte, maar in de tijd dat hij gevangenzat, had hij gepocht dat hij meer moorden had gepleegd, waarvoor hij niet veroordeeld was. Een grote foto van Stefan Wikström. De woorden ‘predikant’, ‘vader van vier kinderen’ en ‘wanhopige echtgenote’ kwamen terug in de tekst bij de foto. Geen woord over mogelijke verduistering, godzijdank. Het viel Sven-Erik ook op dat nergens werd vermeld dat Stefan Wikström een tegenstander was van vrouwelijke predikanten.
Middelen voor de bewaking van predikanten en pastores in het algemeen waren er natuurlijk niet. Zijn collega’s hadden de moed in hun schoenen voelen zinken toen een van de kranten had geschreven: ‘Politie: We kunnen ze niet beschermen!’ Expressen gaf raad aan degenen die zich bedreigd voelden: wees nooit alleen, breek met je gewoonten, neem een andere weg naar huis, doe de deur op slot, parkeer niet naast een bestelwagen.
Het was natuurlijk een gek, zo eentje die bezig zou blijven tot hij pech had.
Sven-Erik denkt aan Manne. Verdwijningen waren op een bepaalde manier erger dan dood. Je kon niet rouwen. Alleen getergd worden door de onzekerheid. Je hoofd was net een afvalput vol onbehaaglijke speculaties over wat er gebeurd zou kunnen zijn.
Maar jezus, Manne was toch maar een kat. Als het nou zijn dochter was… Die gedachte is te groot. Die is niet te bevatten.
Deken Bertil Stensson zit op de bank in de woonkamer. Op de vensterbank achter hem staat een glas cognac. Zijn rechterarm rust op de bankleuning achter de nek van zijn vrouw. Met zijn linkerhand streelt hij haar borst. Haar ogen laten het televisietoestel niet los, er is een oude film met Tom Hanks op, maar haar mondhoeken bewegen zich goedkeurend omhoog. Een borst en een litteken streelt hij. Hij denkt aan haar ongerustheid vier jaar geleden toen ze hem weghaalden. ‘Je wilt begeerd worden, ook al ben je dan zestig,’ had ze gezegd. Maar hij was meer van dat litteken gaan houden dan van de borst die er eerst had gezeten. Als herinnering aan het feit dat het leven kort is. ‘Voordat uw potten de dorens bemerken zowel groen als verschroeid, stormt Hij hen weg.’ Dat litteken geeft zaken in de juiste verhoudingen weer, helpt hem het evenwicht tussen werk en vrije tijd te bewaren, tussen plicht en liefde. Hij heeft wel eens gedacht dat hij zou willen preken over het litteken. Maar dat geeft natuurlijk geen pas. Bovendien zou het op een onverklaarbare manier als een overtreding aanvoelen. Als hij er lucht en woorden aan zou geven, zou hij er geen kracht meer uit kunnen putten. Het is het litteken dat voor Bertil preekt. Hij heeft het recht niet die preek over te nemen en hem voor anderen te houden.
Mildred is degene met wie hij heeft gesproken, toen, vier jaar geleden. Niet Stefan. Niet de bisschop, hoewel ze al een eeuwigheid met elkaar bevriend waren. Hij herinnert zich dat hij huilde. Dat Mildred goed kon luisteren. Dat hij voelde dat hij haar kon vertrouwen.
Hij werd gek van haar. Maar nu hij hier met het litteken van zijn vrouw onder zijn linkerwijsvinger zit, kan hij zich niet goed meer voor de geest halen wat hem zo ergerde. Behalve dan dat ze een rode feministe was en dat ze niet goed aanvoelde welke zaken tot de activiteiten van de kerk behoorden.
Ze diskwalificeerde hem als baas. Dat stoorde hem. Ze vroeg nooit om toestemming. Vroeg nooit om raad. Vond het erg moeilijk zich in het gelid te scharen.
Hij schrikt van zijn eigen woordkeus: zich in het gelid scharen. Zo’n baas is hij echt niet. Hij gaat er prat op de predikanten vrijheid en eigen verantwoordelijkheid te geven. Maar hij is toch de baas.
Soms had hij dat Mildred duidelijk moeten maken. Zoals bij die begrafeniskwestie. Het ging om een man die uit de kerk was gestapt. Maar hij had Mildreds diensten bezocht in de jaren voor hij ziek werd. Toen stierf hij. Hij had laten weten dat hij Mildred als officiant wilde hebben. Ze had een niet-kerkelijke begrafenis geleid. Hij had die kleine overtreding van de regels natuurlijk door de vingers kunnen zien, maar hij had aangifte gedaan bij het domkapittel en zij had naar de bisschop gemoeten voor een gesprek. Dat was niet meer dan redelijk, vond hij toen. Waarom zou je anders regels hebben, als ze toch niet werden nageleefd?
Toen ze terugkwam naar het werk was ze net zoals anders. Ze repte met geen woord over het gesprek met de bisschop, was niet gekleineerd, nijdig of verongelijkt. Daardoor bekroop Bertil het gevoel dat de bisschop misschien haar kant had gekozen tijdens het gesprek. Dat de bisschop iets had gezegd in de trant van dat hij genoodzaakt was met haar te praten en haar een berisping te geven, omdat Bertil daarop had aangedrongen. Dat ze Bertil in stilzwijgende verstandhouding hadden afgedaan als lichtgeraakt, onzeker over zijn leiderschap en misschien zelfs wat jaloers. Omdat hij niet was gevraagd als officiant.
Zo vaak gebeurt het niet dat mensen zich in volle ernst aan kritisch onderzoek van de eigen motieven onderwerpen. Maar nu zit hij als in een biecht voor het litteken.
Het is waar. Hij was toen inderdaad een beetje jaloers. Een beetje kwaad over de ongenuanceerde liefde die ze van zoveel mensen genoot.
‘Ik mis haar,’ zegt Bertil tegen zijn vrouw.
Hij mist haar en zal lang rouwen om haar dood.
Zijn vrouw vraagt niet wie hij bedoelt. Ze laat de film voor wat hij is en zet het geluid zacht.
‘Ik was een slechte steun voor haar toen ze hier werkte,’ vervolgt hij.
‘Nee hoor,’ zegt zijn vrouw. ‘Je gaf haar de vrijheid om op haar eigen manier te werken. Slaagde erin zowel haar als Stefan bij de kerk te houden. Dat was een hele prestatie.’
De twee lastige predikanten.
Bertil schudt zijn hoofd.
‘Steun haar nu dan,’ zegt zijn vrouw. ‘Ze heeft zoveel nagelaten. Vroeger kon ze daar zelf voor zorgen, maar nu heeft ze je steun waarschijnlijk harder nodig dan ooit tevoren.’
‘Hoe dan?’ lacht hij. ‘De meeste vrouwen van Magdalena zien mij als de vijand in hoogsteigen persoon.’
Zijn vrouw glimlacht naar hem.
‘Dan zul je moeten helpen en steun verlenen zonder er dank of liefde voor terug te krijgen. In plaats daarvan kun je wat liefde van mij krijgen.’
‘Misschien moeten we maar eens naar bed gaan,’ stelt de deken voor.
De wolf, denkt hij als hij gaat zitten om te plassen. Dat zou Mildred gewild hebben: dat hij het geld van de stichting echt zal gebruiken om toezicht tijdens de wintermaanden te betalen.
Zodra hij dat heeft bedacht is het alsof de badkamer zo’n beetje onder stroom staat. Zijn vrouw ligt al in bed en roept hem.
‘Ik kom zo,’ antwoordt hij. Hij durft bijna niet hard te roepen. De aanwezigheid is heel tastbaar. Maar vluchtig.
Wat wil je? vraagt hij, en Mildred komt dichterbij.
Dit is typisch Mildred. Net als hij met zijn broek naar beneden op de wc zit.
Ik ben hele dagen in de kerk, zegt hij. Je had me daar toch op kunnen zoeken.
Op hetzelfde ogenblik weet hij het precies: het geld van de stichting is niet voldoende. Maar als ze nu opnieuw over de pachtovereenkomst zouden onderhandelen… Of de jachtvereniging gaat de marktwaarde betalen, of ze nemen een nieuwe pachter. En dan moet hij ervoor zorgen dat het geld bij de stichting terechtkomt.
Hij kan voelen dat ze glimlacht. Ze weet wat ze van hem vraagt. Hij zal alle mannen tegen zich krijgen. Er zal gekrakeel ontstaan en er zullen brieven geschreven worden naar de krant.
Maar ze weet dat hij het kan doen. Hij kan het kerkbestuur achter zich krijgen.
Ik doe het, zegt hij tegen haar. Niet omdat ik vind dat het het juiste is, maar voor jou.
Lisa Stöckel staat vuur te maken op haar erf. De honden zijn binnen opgesloten en liggen te slapen in hun manden.
Verdraaide gangsters, denkt ze liefdevol.
Ze heeft er nu vier. Het hoogste aantal dat ze in haar leven heeft gehad, is vijf.
Ten eerste Bruno, een kortharige, volledig bruine pointerreu. Iedereen noemt hem de Duitser. Zijn beheerste manier van doen en zijn ietwat militaristische stramheid hebben hem die koosnaam bezorgd. Als Lisa de rugzak te voorschijn haalt en de honden begrijpen dat ze een lange wandeling gaan maken, ontstaat er altijd een enorm rumoer in de hal. Ze zwieren rond als in een carrousel. Blaffen, dansen, keffen, janken en stoten kreten uit van geluk. Duwen haar bijna omver, trappelen rond over haar bagage. Kijken haar aan met ogen die zeggen: We mogen toch zeker mee, dat staat toch buiten kijf, je gaat er toch niet vandoor?
Allemaal, behalve de Duitser. Hij zit als een standbeeld in het midden van de vloer, op het oog volledig onberoerd. Maar als je je vooroverbuigt en goed kijkt, kun je onder de hondenvacht een siddering waarnemen, een bijna onmerkbare trilling van ingehouden opwinding. Als het hem uiteindelijk te veel wordt, als hij lucht moet geven aan zijn gevoelens om niet in tweeën te barsten, kan het gebeuren dat hij met zijn voorpoot stampt op de plek waar hij zit, twee keer. Dan weet je dat hij echt door het dolle heen is.
Verder heb je natuurlijk Majken, haar oude labradorteef. Maar met haar gebeurt er de laatste tijd nou niet zoveel. Grijs om haar snuit en vermoeid. Majken heeft ze allemaal grootgebracht. Ze is een echte puppenliefhebber. Nieuwkomers in de roedel hebben tegen haar buik mogen slapen, ze is hun nieuwe moeder geweest. Als er geen jong hondje in de roedel was geweest om voor te zorgen, werd ze schijndrachtig. Tot voor twee jaar terug kon het gebeuren dat Lisa thuiskwam en ze het bed in de slaapkamer helemaal overhoopgehaald en opnieuw ingericht aantrof. Tussen de dekens en kussen lag Majken, met haar pseudo-pups: een tennisbal, een schoen, en één keer, toen Majken geluk had, een knuffeldier dat ze ergens in het bos had gevonden.
Verder heb je Karelin, haar grote zwarte kruising van een herder en een newfoundlander. Hij is als driejarige bij Lisa gekomen. De dierenarts uit Kiruna belde haar toen om te vragen of ze hem niet wilde hebben. De hond zou een spuitje krijgen, maar de eigenaar had gezegd dat hij het liefst wilde dat hij ergens anders kon wonen. Hij hoorde gewoon niet in de stad. ‘Dat geloof ik graag,’ had de dierenarts tegen Lisa gezegd. ‘Je had moeten zien hoe de hond het baasje aan zijn riem achter zich aan trok.’
En als laatste Spy-Morris, haar Noorse springer spaniël. Zijn talent wordt hier bij de rest van de roversbende volkomen vergooid. Lisa jaagt niet eens. Hij vindt het fijn om naast haar te gaan zitten en over zijn borstkas geaaid te worden, legt zijn voorpoten vaak zwaar op haar schoot om haar eraan te herinneren dat hij bestaat. Een aardige en zachtmoedige heer. Zijdeachtige vacht en gekrulde oren als een juffrouw, wordt zwaar gekweld door autoritten.
Maar nu liggen ze alle vier binnen. Lisa gooit van alles en nog wat op het vuur. Matrassen en oude hondendekens, boeken en een aantal meubels. Papieren. Meer papieren. Brieven. Oude foto’s. Het wordt een flink vuur. Lisa’s blik verdwijnt in de vlammen.
Het was uiteindelijk zo moeilijk om van Mildred te houden. Het stiekem te doen, te zwijgen, te wachten. Ze maakten ruzie. Het waren net verschrikkelijke toneelstukken van Norén.
Ze ruziën in Lisa’s keuken. Mildred doet de ramen dicht.
Dat is het belangrijkste, denkt Lisa. Dat niemand het hoort.
Lisa smijt het eruit. Alle woorden klinken hetzelfde. Ze is ze zat voordat ze gezegd zijn. Dat Mildred niet van haar houdt. Dat ze er genoeg van heeft haar tijdverdrijf te zijn. Genoeg heeft van de schijnheiligheid.
Lisa staat midden in de keuken. Ze wil dingen om zich heen smijten. Haar wanhoop maakt haar schreeuwerig en bombastisch. Zo is ze nooit geweest.
Mildred duikt als het ware in elkaar. Ze zit op de keukenbank met Spy-Morris dicht tegen zich aan. Spy-Morris duikt ook in elkaar. Mildred aait de hond alsof ze een kind troost.
‘Maar de kerk dan?’ vraagt ze. ‘En Magdalena? Als wij openlijk samen zouden gaan leven, zou dat afgelopen zijn. Dat zou het definitieve bewijs zijn dat ik niet meer ben dan een bittere mannenhaatster. Daarmee zou ik te veel vragen van de verdraagzaamheid van de mensen.’
‘Dus je offert mij liever op?’
‘Nee, waarom zou dat moeten? Ik ben gelukkig. Ik hou van je, ik kan het duizend keer zeggen, maar jij lijkt bewijs nodig te hebben.’
‘Het gaat niet om bewijs, het gaat erom te kunnen ademen. Ware liefde wil gezien worden. Maar dat is wat eraan schort. Jij wilt niet, jij houdt niet van me. Magdalena is alleen maar een godvergeten excuus om afstand te nemen. Erik trapt daar misschien in, maar ik niet. Je moet maar een andere minnares zoeken, er staan er vast al heel wat te trappelen.’
Nu begint Mildred te huilen. Haar mond probeert het tegen te houden. Ze verbergt haar gezicht tegen de hond. Droogt haar tranen af met de rug van haar hand.
Dit is precies waar Lisa haar heeft willen krijgen. Misschien had ze haar het liefst willen slaan. Ze verlangt naar haar tranen en haar pijn. Maar ze is niet tevreden. Haar eigen pijn is nog steeds hongerig.
‘Hou maar op met janken,’ zegt ze hardvochtig. ‘Dat betekent niets voor mij.’
‘Ik hou op,’ belooft Mildred als een kind. Haar stem is gebroken, haar handen proberen de tranen weg te vegen.
Lisa, die zichzelf er altijd van beschuldigt dat ze niet in staat is lief te hebben, velt haar oordeel: ‘Je hebt medelijden met jezelf, dat is alles. Ik denk dat er iets mis is met je. Er ontbreekt iets daarbinnen. Je zegt dat je liefhebt, maar wie kan een ander mens openen om binnenin te kijken wat dat betekent? Ik zou alles in de steek kunnen laten, alles kunnen verdragen. Ik wil met je trouwen. Maar jij… jij kunt geen liefde voelen. Jij kunt geen pijn voelen.’
Dan kijkt Mildred op van de hond. Op de keukentafel brandt een kaars in een messing kaarsenstandaard. Ze brengt haar hand boven de vlam, hij verbrandt haar handpalm.
‘Ik weet niet hoe ik je moet bewijzen dat ik van je hou,’ zegt ze. ‘Maar ik kan je laten zien dat ik pijn kan voelen.’
Haar mond vertrekt zich in een gemartelde streep. Haar ogen tranen. Een weerzinwekkende lucht in de keuken.
Uiteindelijk, het voelt als een eeuwigheid, pakt Lisa Mildreds pols vast en rukt ze haar hand weg van de kaars. De wond in de hand is verbrand en vlezig. Lisa kijkt er geschrokken naar.
‘Je moet naar het ziekenhuis,’ zegt ze.
Maar Mildred schudt haar hoofd.
‘Laat me niet in de steek,’ smeekt ze.
Nu huilt Lisa ook. Ze begeleidt Mildred naar de auto, gespt haar vast als een kind dat het niet zelf kan en haalt een pak diepgevroren spinazie.
Het duurt weken voor ze weer ruziemaken. Mildred wendt de binnenkant van de verbonden hand soms naar Lisa. Haast per ongeluk, bijvoorbeeld om haar haar achter haar oor te strijken. Het is een geheim liefdesteken.
Nu is het donker. Lisa houdt ermee op aan Mildred te denken en loopt naar het kippenhok. De kippen slapen op hun stokken. Tegen elkaar aan gedrukt. Ze pakt ze een voor een. Tilt de kip van de stok. Draagt haar naar de rand van haar erf. Houdt haar tegen haar lichaam gedrukt, de kip voelt zich veilig, klokt zachtjes. Daar staat een boomstronk die als hakblok kan dienen.
Snelle greep om de poten, ze zwiept het beest tegen de stronk, een verdovende klap. Vervolgens de bijl, met één hand vlak onder het blad, de houw, eentje, precies hard genoeg, precies raak. Ze houdt de poten vast terwijl het gefladder doorgaat, doet haar ogen dicht om er geen veren of troep in te krijgen. Alles bij elkaar zijn het tien kippen en een haan. Ze begraaft ze niet. De honden zouden ze meteen weer opgraven. Daarom gooit ze ze direct in de vuilnisbak.
Lars-Gunnar Vinsa rijdt in het donker naar huis. Nalle slaapt in de passagiersstoel naast hem. Ze zijn de hele dag in het vossenbessenbos geweest. Hij heeft vele gedachten, ze gaan rond in zijn hoofd. Oude herinneringen.
Hij kan Eva, Nalles moeder, plotseling voor zich zien staan. Hij is net thuisgekomen van zijn werk. Hij heeft een avonddienst gedraaid en het is donker buiten, maar ze heeft de lampen niet aangedaan. Als hij binnenstapt, staat ze volkomen stil in de duisternis, dicht tegen de muur in de hal aan gedrukt.
Dat is zulk merkwaardig gedrag dat hij genoodzaakt is haar te vragen: ‘Hoe is het?’
Ze antwoordt: ‘Ik ga hier dood, Lars-Gunnar. Het spijt me, maar ik ga hier dood.’
Wat had hij moeten doen? Alsof hij niet ook dodelijk vermoeid was. Hij was dag in dag uit op zijn werk en had te maken met allerhande ellende. En kwam thuis om voor Nalle te zorgen. Tot op de dag van vandaag begrijpt hij niet wat ze de hele dag uitvoerde. De bedden waren nooit opgemaakt. Het kwam maar heel zelden voor dat ze avondeten had gemaakt. Hij ging naar bed. Vroeg haar mee naar boven te komen, maar ze wilde niet. De volgende ochtend was ze weg. Had alleen haar handtas meegenomen. Zelfs een brief was hij niet waard. Hij moest haar het huis uit ruimen. Hij pakte haar boeltje in kartonnen dozen en zette ze weg op de vliering.
Na een halfjaar belde ze op, wilde Nalle spreken. Hij legde uit dat dat niet kon. Ze zou de jongen alleen maar overstuur maken. Hij vertelde hoe Nalle naar haar had gezocht, naar haar had gevraagd en hoe hij de eerste tijd had gehuild. Maar nu ging het beter. Hij vertelde haar hoe het met de jongen ging, stuurde haar tekeningen. Hij zag best aan de dorpsbewoners dat ze vonden dat hij te vriendelijk was, te toegeeflijk. Maar hij droeg haar geen kwaad hart toe. Wat zou dat voor nut hebben?
En die vrouwen van het maatschappelijk werk, ze bleven maar zeuren dat Nalle in een groepsinstelling kon wonen.
‘Hij kan er af en toe heen,’ zeiden ze. ‘Zodat jij een beetje ontlast wordt.’
Hij was bij zo’n groep wezen kijken. Zodra je een stap over de drempel had gezet, werd je al somber. Door alles. Door die lelijkheid; elk dingetje schreeuwde: ‘instituut’, ‘bewaarplaats voor gekken, achterlijken en onvolwaardigen’. Door de versieringen die de bewoners hadden vervaardigd, de gipsen afgietsels en kralentegeltjes en de oerlelijke schilderijtjes in goedkope lijsten. En door het gekwetter van het personeel. Door hun gestreepte katoenen schorten. Hij herinnerde zich hoe hij een van hen had bekeken. Ze kon niet meer dan een meter vijftig zijn geweest. Hij dacht: Ga jij ertussen staan als ze elkaar in de haren vliegen?
Nalle was weliswaar groot, maar hij kon zich niet verdedigen.
‘Nooit,’ zei Lars-Gunnar tegen die maatschappelijke vrouwtjes.
Ze drongen aan.
‘Je wordt te veel belast,’ zeiden ze. ‘Je moet aan jezelf denken.’
‘Nee,’ had hij gezegd. ‘Waarom zou ik? Waarom moet ik aan mezelf denken? Ik denk aan de jongen. De moeder van de jongen dacht aan zichzelf; vertel mij eens wat voor goeds dat tot gevolg heeft gehad.’
Nu zijn ze thuis. Lars-Gunnar mindert vaart als hij met de auto bij de oprit komt. Hij tuurt de tuin in. Je kunt vrij goed zien bij het maanlicht. In de kofferbak ligt een jachtgeweer. Het is geladen. Als er een politiewagen voor zijn huis staat, blijft hij rechtdoor rijden. Als ze hem ontdekken, heeft hij toch nog een minuut. Voor ze hebben kunnen starten en de weg op zijn gereden. Nou ja, in elk geval dertig seconden. Dat is genoeg.
Maar het is leeg voor zijn huis. Tegen het licht van de maan ziet hij een uil een lage verkenningsvlucht langs de waterkant uitvoeren. Hij parkeert zijn auto en draait zijn stoel zo ver mogelijk naar achteren. Hij wil Nalle niet wakker maken. Hij wordt over een uur of wat vast wel wakker. Dan kunnen ze binnen naar bed gaan. Lars-Gunnar doet zelf zijn ogen ook even dicht.
Gele Poten
GELE POTEN DRAAFT WEG UIT HAAR EIGEN TERRITORIUM. DAAR KAN ze niet blijven. Over de grens naar het territorium van een andere roedel. Daar mag ze niet zijn. Het is uitermate gevaarlijk. Een goedgemarkeerd gebied. Verse geursporen vormen prikkeldraad tussen de boomstammen. Door het lange gras dat uit de sneeuw omhoogsteekt, loopt een muur van geuren; hier hebben ze gespetterd en met hun achterpoten gekrabd. Maar ze moet erdoorheen, noordwaarts moet ze.
De eerste dagetappe verloopt goed. Ze rent met lege maag. Plast laag, drukt zich tegen de grond, zodat de urinegeur zich niet zal verspreiden. Misschien weet ze zich te redden. Ze heeft de wind in de rug, dat is goed.
De volgende ochtend krijgen ze lucht van haar. Twee kilometer achter haar staan vijf wolven die hun snuiten in haar spoor drukken. Dan zetten ze de achtervolging in. Ze lopen om de beurt op kop en krijgen haar al snel in het oog.
Gele Poten ruikt hun wind. Ze is een rivier overgestoken en als ze zich omdraait, ziet ze hen aan de andere kant ongeveer een kilometer stroomafwaarts.
Nu galoppeert ze voor haar leven. Een indringer wordt onmiddellijk gedood. Haar tong fladdert ver buiten haar open bek. De lange poten dragen haar door de sneeuw, maar haar paden zijn onbegaan.
Haar poten vinden een scooterspoor dat in de juiste richting gaat. Ze lopen op haar in, maar niet snel.
Als ze op nog maar driehonderd meter afstand van haar zijn, blijven ze plotseling staan. Ze hebben haar uit hun eigen gebied gejaagd, en verder dan dat.
Ze is ontkomen.
Nog een kilometer, dan gaat ze liggen. Hapt sneeuw.
De honger knaagt als een woelmuis in haar maag.
Ze vervolgt de tocht naar het noorden. Vervolgens, waar de Witte Zee het Kola-schiereiland van Karelië scheidt, slaat ze af naar het noordwesten.
De nawinter vergezelt haar. Het rennen wordt zwaar.
Bos. Honderdjarig, en ouder. Naaldbomen tot halverwege de hemel. Naakt, sprietig, bijna geheel naaldloos. Daarboven vormen hun groene, zwaaiende, krakende armen een dak. De zon dringt er nauwelijks doorheen, is nog niet in staat de sneeuw te doen smelten. Alleen vlekken licht en het gedruppel van smeltende sneeuw van helemaal boven in de bomen. Het is een gedruppel, gekwetter en getjilp van jewelste. Alles ademt lente en zomer. Nu kun je meer doen dan alleen overleven. De slagen van zware bosvogelvleugels, de vos komt steeds vaker uit zijn hol, de woelmuis en de muis rennen over de ochtendkorst van de sneeuw. En dan plotseling stilte, als het hele bos halt houdt om te snuffelen en te luisteren naar de wolvin die passeert. Alleen de zwarte specht gaat door met zijn eigenwijze geklop op de stam. Het druppelen houdt evenmin op. De lente vreest de wolf niet.
Een lang veenmoeras. De nawinter is een natte waterstroom onder een papperig, doorweekt sneeuwdek, dat bij de geringste aanraking verandert in een grijze brij. Elke stap zinkt diep. De wolvin begint ’s nachts te lopen. De ijslaag op de sneeuw houdt haar. Ze slaat haar leger overdag op in een dal of onder een spar. Op haar hoede, ook in haar slaap.
De jacht is anders zonder de roedel. Ze vangt hazen en ander klein wild. Niet veel voor een wolf op zwerftocht.
De verhouding met andere dieren wordt ook anders. Vossen en raven delen graag met wolven in een roedel. De vos eet de resten van de roedel. De wolf graaft een vossenhol uit en neemt het in bezit. De raaf maakt de tafel van de wolf schoon. De raaf roept vanuit de boom: Hier is de prooi! Hier staat een hert, dronken van bronst! Bezig zijn gewei langs de bast te schuren! Pak hem, pak hem! Een verveelde raaf kan voor een slapende wolf neerploffen, tegen zijn kop pikken en een paar sprongetjes achteruit doen. Springt op de lachwekkende en onhandige manier van een vlieger. De wolf doet een uitval. De vogel vliegt op het allerlaatste moment op. Zo kunnen ze elkaar een hele tijd vermaken, de zwarte en de grijze.
Maar een eenzame wolf is geen speelkameraad. Ze versmaadt geen enkele prooi, heeft geen zin in spelletjes met vogels, deelt haar voedsel niet vrijwillig.
Op een ochtend verrast ze een vrouwtjesvos bij haar hol. Op een helling is een aantal holen gegraven. Een van de holen ligt verborgen onder de wortels van een omgevallen boom. Alleen de sporen en een beetje aarde op de sneeuw erbuiten verraden de positie. Daar komt de vos uit. De wolf heeft de scherpe lucht geroken en heeft een kleine omweg gemaakt. Nu komt ze tegen de wind in de helling op, ziet de vos haar kop naar buiten steken, het spichtige lichaampje. De wolf blijft als bevroren staan, de vos moet nog een stukje verder naar buiten komen, maar zodra ze haar kop deze kant op zal draaien, zal ze haar ontdekken.
Een sprong. Alsof ze een katachtige is. Een krakend geraas door het struikgewas en de takken van een omgevallen jonge den. Ze grijpt de vos dwars over haar ruggengraat. Eet haar gulzig, houdt het lichaam met één poot vast en werkt het weinige dat er is naar binnen.
Er komen meteen twee kraaien aanzetten en ze werken samen om een gedeelte te bemachtigen. De een waagt zijn leven, gevaarlijk dichtbij om haar over te halen achter hem aan te gaan, zodat de kameraad snel een stukje kan pikken. Ze bijt naar ze als ze duikvluchten maken naar haar kop, maar haar poot laat het vossenlichaam niet los. Ze schrokt alles op, draaft vervolgens snuffelend tussen de verschillende holen door. Als de vos jongen heeft en ze niet te ver onder de grond liggen, kan ze ze opgraven, maar er is niets.
Ze gaat verder in de richting waarin ze liep. De poten van de eenzame wolf zwerven rusteloos voort.