Woensdag 6 september

 

DE BIJEENKOMST INZAKE MEDEWERKING AAN EEN OVERKOEPELEN de juridische en financiële organisatie werd gehouden in het huis van deken Bertil Stensson. Aanwezig waren Torsten Karlsson, compagnon in het advocatenkantoor Meijer & Ditzinger te Stockholm, Rebecka Martinsson, advocaat van hetzelfde kantoor te Stockholm, de dekens van de parochies Jukkasjärvi, Vittangi en Karesuando, de voorzitters van de plaatselijke kerkbesturen, de voorzitter van het overkoepelende kerkbestuur en predikant Stefan Wikström. Rebecka Martinsson was de enige vrouw in het gezelschap. De bijeenkomst was om acht uur begonnen. Het was nu kwart voor tien. Om tien uur zou er ter afsluiting koffie geserveerd worden.

De eetkamer van de deken deed tijdelijk dienst als conferentieruimte. De septemberzon scheen door de mondgeblazen ongelijkmatige ruiten in de grote ramen met spijlen. De planken met boeken reikten tot aan het plafond. Er stonden nergens snuisterijen of bloemen. Wel lagen de vensterbanken vol met stenen, sommige met zachte, ronde vormen, andere zwart en ruw, met fonkelend rode granaatogen. Boven op de stenen lagen merkwaardig verwrongen takken. Op het gras en het grindpad buiten lagen hopen gele, papierachtige bladeren en afgevallen lijsterbessen.

Rebecka zat naast Bertil Stensson. Ze nam hem vanuit haar ooghoeken op. Hij was een man van begin zestig. Een gezellige oom met licht zilver kwajongenshaar. Zongebruind en met een warme glimlach.

Een beroepsglimlach, dacht ze. Het was bijna komisch geweest om hem en Torsten tegen elkaar te zien staan glimlachen. Ze hadden broers kunnen zijn, of oude jeugdvrienden. De deken had Torstens hand geschud, terwijl hij op hetzelfde moment met zijn linkerhand Torstens bovenarm had vastgepakt. Torsten had zich gecharmeerd betoond. Glimlachend had hij zijn hand door zijn haar gehaald.

Ze vroeg zich af of de deken die stenen en boomtakken zelf mee naar huis had genomen. Meestal waren het vrouwen die daarmee in de weer waren, die wandelingen langs het strand maakten en afgesleten stenen verzamelden tot hun gebreide vesten over de grond sleepten.

Torsten had zijn twee uur goed benut. Hij had zich al snel van zijn jasje ontdaan en had de juiste mate van vertrouwelijkheid gevonden in de manier waarop hij hen toesprak. Onderhoudend, zonder lollig of slordig te worden. Hij had hun het hele pakket als een driegangendiner opgediend. Als drankje vooraf had hij hun wat vleierijen ingeschonken, dingen die ze al wisten: dat ze tot de rijkste gemeenten van het land behoorden, en de mooiste. Het voorgerecht had bestaan uit voorbeeldjes van de gebieden waarop de kerk juridische competentie nodig had, en dat was zo’n beetje op alle gebieden: privaatrecht, verenigingsrecht, arbeidsrecht, belastingrecht… Als hoofdgerecht had hij harde feiten, cijfers en berekeningen geserveerd. Hij had laten zien dat het goedkoper en beter zou zijn om een overeenkomst te sluiten met het kantoor en daarmee toegang te verkrijgen tot alle competentie daarvan op zowel juridisch als financieel gebied. Tegelijkertijd had hij openlijk de nadelen genoemd; ze wogen niet zwaar, maar toch… Daardoor had hij een geloofwaardige en eerlijke indruk gewekt. Ze hadden geen stofzuigerverkoper voor zich. Nu was hij hun vaardig het nagerecht aan het voeren. Hij gaf het laatste voorbeeld van een zaak waarmee ze een andere gemeente hadden geholpen.

Het kerkhofbeheer van die gemeente had enorme bedragen gekost. Veel kerken en andere gebouwen die onderhouden moesten worden, veel grasvelden die gemaaid moesten worden, graven die gedolven moesten worden, paden die geharkt moesten worden en mos dat van stenen af gekrabd moest worden – hij wist het allemaal niet precies, maar geld kostte het, veel geld. Deze gemeente had een aantal ALU-werknemers in dienst, of hoe dat ook heette, werknemers die via het arbeidsbureau werden gesponsord door de staat. Hoe het ook zij, de gemeente had niet zulke hoge loonkosten voor deze mensen, dus het gaf ook niets dat ze niet altijd even hard liepen. Maar toen waren de dienstverbanden overgedragen aan de kerk in de vorm van dienstverbanden voor onbepaalde tijd. Nu moest de kerk de volledige loonkosten betalen. Er waren veel werknemers, en het overgrote deel daarvan werkte zich niet uit de naad, als hij het zo mocht zeggen. Daarom werden er nieuwe mensen in dienst genomen, maar de werkcultuur was nu zo dat het niet kon dat er iemand bij kwam die de handen flink uit de mouwen stak. Die werd dan praktisch buitengesloten. Daardoor werd het heel moeilijk om dingen gedaan te krijgen. Het kwam zelfs voor dat een werknemer naast zijn volledige betrekking bij de kerk ergens anders ook fulltime in dienst was. En nu de kerk opeens gescheiden was van de staat, was de gemeente autonoom en moest zodoende op een volkomen nieuwe manier verantwoordelijkheid nemen voor de financiën. De oplossing was geweest deze gemeente te helpen het beheer van de kerkhoven voortaan als aangenomen werk te laten uitvoeren. Net zoals veel lokale overheden de afgelopen vijftien jaar hadden gedaan.

Torsten noemde de bedragen die bespaard werden in kronen en ören per jaar. De aanwezigen wisselden blikken met elkaar.

Schot in de roos, dacht Rebecka.

‘En dan,’ zei Torsten, ‘heb ik de kosten die die kerk heeft bespaard door minder werknemers – en daarmee minder werkgeversverantwoordelijkheid te hebben – niet meegerekend. Behalve meer gerinkel in de kassa is er ook meer tijd beschikbaar voor de kernwerkzaamheden van de kerk, dat wil zeggen, op verschillende manieren bezig zijn met de spirituele behoeften van de kerkleden. Het is niet de bedoeling dat dekens boekhouders zijn, maar toch zitten ze tot over hun oren in geldzaken.’

Bertil Stensson schoof een papiertje naar Rebecka.

‘Jullie hebben ons heel wat gegeven om over na te denken,’ stond er.

Goh, dacht Rebecka.

Wat wilde hij? Zouden ze briefjes naar elkaar doorschuiven als twee schoolkinderen met geheimpjes voor de juf? Ze glimlachte en knikte even.

Torsten rondde af, beantwoordde wat vragen.

Bertil Stensson stond op en kondigde aan dat de koffie buiten in de zon zou worden geserveerd.

‘Wij noorderlingen moeten de gelegenheid te baat nemen,’ zei hij. ‘Zo vaak komt het niet voor dat we onze tuinmeubels kunnen verslijten.’

Hij maakte een wuivend gebaar naar de tuin en terwijl de anderen naar buiten gingen, troonde hij Torsten en Rebecka mee naar de woonkamer. Torsten moest zijn schilderij van Lars Levi Sunna bekijken. Rebecka Martinsson merkte op dat de deken Stefan Wikström een blik toewierp die betekende: blijf buiten wachten bij de anderen.

‘Ik ben van mening dat dit precies is wat onze gemeenten nodig hebben,’ zei de deken tegen Torsten. ‘Maar ik zou jullie hulp nu nodig hebben en niet pas over een jaar, als dit allemaal verwerkelijkt kan worden.’

Torsten bestudeerde het schilderij. Het stelde een zachtaardig kijkende rendierkoe voor die haar kalf zoogde. Door de openstaande haldeur zag Rebecka een vrouw, die uit het niets leek te zijn opgedoken, een blad met thermoskannen en rinkelende kopjes naar buiten dragen.

‘We maken een bijzonder zware periode door met de kerk,’ vervolgde Bertil Stensson. ‘Ik neem aan dat jullie hebben gehoord van de moord op Mildred Nilsson.’

Torsten en Rebecka knikten.

‘Ik moet een opvolger voor haar zoeken,’ zei de deken. ‘Het is geen geheim dat zij en Stefan zelden op één lijn zaten. Stefan is tegen vrouwelijke predikanten. Ik deel zijn mening niet, maar ik moet hem respecteren. En Mildred was onze belangrijkste plaatselijke feministe, als ik het zo mag zeggen. Het was geen eenvoudige positie om haar leidinggevende te zijn. Ik weet dat er een geschikte vrouw naar haar functie zal solliciteren als die officieel beschikbaar komt. Ik heb niets tegen haar, integendeel. Maar voor de werkrust en de lieve vrede zou ik de vacature willen laten vervullen door een man.’

‘Minder geschikt?’ vroeg Torsten.

‘Ja. Is dat mogelijk?’

Torsten pakte zijn kin vast zonder het schilderij met zijn blik los te laten.

‘Zeker,’ zei hij rustig. ‘Maar als de vrouw die je passeert je voor de rechter daagt, dan moet je een schadevergoeding betalen.’

‘En haar in dienst nemen?’

‘Nee, hoor. Als de baan eenmaal naar de ander is gegaan, kun je hem zijn werk niet meer afnemen. Ik kan uitzoeken hoeveel de schadevergoedingen bedragen die in dit soort gevallen toegewezen zijn. Dat doe ik gratis.’

‘Hij bedoelt vast dat jij dat gratis mag doen,’ zei de deken met een lachje tegen Rebecka.

Rebecka glimlachte beleefd. De deken richtte zich weer tot Torsten.

‘Dat zou ik zeer op prijs stellen,’ zei hij ernstig. ‘Dan is er nog een zaak. Of eigenlijk twee.’

‘Brand los,’ zei Torsten.

‘Mildred heeft een stichting opgericht. We hebben in de bossen rond Kiruna een wolvin waar ze erg op gesteld was. De stichting zou het werk ondersteunen om haar in leven te houden. Vergoedingen aan Samen, helikoptertoezicht in samenwerking met de natuurbescherming…’

‘Ja?’

‘De stichting is misschien niet zo verankerd in de gemeente als Mildred had gewild. Niet dat wij tegen wolven in ons gebied zijn, maar we willen graag politiek neutraal zijn. Iedereen moet zich thuis kunnen voelen in de kerk, of je nu van wolven houdt of niet.’

Rebecka keek door het raam naar buiten. Daar stond de voorzitter van de verenigde kerken nieuwsgierig naar hen te kijken. Hij hield het schoteltje als een druppelvanger onder zijn kin als hij uit zijn kopje dronk. Het overhemd dat hij droeg was verschrikkelijk. Ooit was het waarschijnlijk beige geweest, maar het moest meegewassen zijn met een blauwe sok.

Wat een geluk dat hij een bijpassende confectiestropdas had gevonden, dacht Rebecka.

‘We willen het fonds ontbinden en de middelen gebruiken voor andere activiteiten die beter bij de kerk passen,’ zei de deken.

Torsten beloofde hem de vraag door te spelen naar iemand die verstand had van verenigingsrecht.

‘En ten slotte een gevoelige kwestie. De man van Mildred Nilsson woont nog steeds in de pastorie in Poikkijärvi. Het is natuurlijk verschrikkelijk om hem van huis en haard te verjagen, maar… ja, de pastorie is ergens anders voor nodig.’

‘Ja, maar dat hoeft toch geen probleem te zijn?’ zei Torsten. ‘Rebecka, jij wilde hier een tijdje blijven – zou jij even naar het huurcontract willen kijken en willen praten met… hoe heet de man?’

‘Erik. Erik Nilsson.’

‘Als het kan?’ zei Torsten tegen Rebecka. ‘Anders kijk ik ernaar. Het is een dienstwoning, dus in het ergste geval moeten we een rijksdeurwaarder inschakelen.’

De deken vertrok zijn gezicht even.

‘En als het zover komt,’ zei Torsten rustig, ‘is het handig om zo’n rottige advocaat te hebben om de schuld te geven.’

‘Ik regel het,’ zei Rebecka.

‘Erik heeft Mildreds sleutels,’ zei de deken tegen Rebecka. ‘Ik bedoel, de sleutels van de kerk. Die wil ik terug.’

‘Ja,’ zei ze.

‘Onder andere de sleutel van haar kluisje op het secretariaat van de kerk. Die ziet er zo uit.’

Hij haalde een sleutelbos uit zijn zak en liet Rebecka een sleutel zien.

‘Een kluisje,’ zei Torsten.

‘Voor geld, aantekeningen van pastorale gesprekken en, ja, van die dingen die je niet kwijt wilt raken,’ zei de deken. ‘Een predikant zit zelden op kantoor en er komen veel mensen langs in het wijkgebouw.’

Torsten kon de impuls om de vraag te stellen niet onderdrukken.

‘Heeft de politie die sleutel niet?’

‘Nee,’ zei Bertil Stensson luchtig, ‘die heeft er niet naar gevraagd. Maar goed, ik zie dat Bengt Grape nu zijn vierde stuk van de botertaart afsnijdt. Kom mee, anders zitten we zonder.’

Rebecka bracht Torsten naar het vliegveld. Warme nazomerzon op de geelgevlekte dwergberkjes.

Torsten keek van opzij naar haar. Hij vroeg zich af of er iets gaande was tussen haar en Måns. Op dit moment was ze in elk geval chagrijnig. Haar schouders tot aan haar oren opgetrokken, haar mond een streep.

‘Hoe lang denk je dat je hier blijft?’ vroeg hij.

‘Weet niet,’ antwoordde ze vaag. ‘Tot na het weekend.’

‘Dan weet ik wat ik tegen Måns moet zeggen als ik zijn medewerker kwijtgeraakt ben.’

‘Hij vraagt er vast niet naar,’ zei ze.

Het werd stil tussen hen. Ten slotte kon Rebecka zich niet meer inhouden.

‘De politie weet natuurlijk niet eens dat die stomme kluis bestaat,’ barstte ze uit.

Torstens stem werd overdreven geduldig.

‘Ze hebben het vast over het hoofd gezien,’ zei hij. ‘Maar wij gaan hun werk niet doen. Wij doen óns werk.’

‘Ze is vermoord,’ zei Rebecka zacht.

‘Ons werk bestaat uit het oplossen van de problemen van de cliënt, zolang het niet onwettig is. Het is niet onwettig om de sleutels van de kerk terug te halen.’

‘Nee. En verder helpen we ze uit te rekenen wat de eventuele kosten zijn van discriminatie op grond van geslacht, zodat ze hun mannenbolwerk in stand kunnen houden.’

Torsten keek door het zijraampje naar buiten.

‘En ik moet haar man eruit gooien,’ ging Rebecka verder.

‘Ik zei dat het niet hoefde.’

Ach hou toch op, dacht Rebecka. Je liet me geen keus. Anders had je de rijksdeurwaarder opgetrommeld.

Ze ging harder rijden.

Het geld komt op de eerste plaats, dacht ze. Dat is het belangrijkste.

‘Soms kan ik wel kotsen,’ zei ze vermoeid.

‘Dat hoort soms bij het werk,’ zei Torsten. ‘Dan moet je gewoon je schoenen afvegen en doorgaan.’

 

POLITIE-INSPECTEUR ANNA-MARIA MELLA REED HEUVELOPWAARTS naar het huis van Lisa Stöckel. Lisa Stöckel was de voorzitter van het vrouwennetwerk Magdalena. Haar huis lag afgelegen op een heuvel aan de andere kant van de kapel van Poikkijärvi. Achter het huis liep de heuvel steil af in een grote grindafgraving en aan de andere kant ervan stroomde de rivier.

Het huis was oorspronkelijk een simpel, bruin buitenhuisje uit de jaren zestig. Later was het uitgebreid en voorzien van witte, met krullen versierde raamkozijnen en een overdaad aan wit houtsnijwerk bij de veranda voor de voordeur. Nu zag het eruit als een bruine schoenendoos die was verkleed als peperkoekhuisje. Naast het huis stond een langwerpig, bouwvallig, ossenbloedrood houten gebouwtje met een dak van plaatijzer. Eén raam met houten spijlen. Houtopslag, voorraad en een oude stal, gokte Anna-Maria. Er moest hier vroeger een ander woonhuis hebben gestaan. Dat hebben ze afgebroken en er vervolgens een buitenhuisje neergezet. De stalmuur kon blijven staan.

Ze reed heel langzaam het erf op. Voor de auto uit holden drie blaffende honden kriskras door elkaar. Er stoven een paar kippen op, die dekking zochten onder een bessenstruik. Bij de hekpaal stond een kat stijf van concentratie voor het hol van een woelmuis, klaar voor de aanval. Alleen een geïrriteerde zwiep met de staart verried dat hij de lawaaierige Ford Escort had opgemerkt.

Anna-Maria parkeerde voor het huis. Door het zijraampje keek ze in de muilen van de honden die tegen de autodeur op sprongen. Hun staarten gingen weliswaar heen en weer, maar toch. Een van de dieren was ongelooflijk groot. Bovendien was hij zwart. Ze zette de motor af.

Er kwam een vrouw uit het huis, ze ging op de veranda staan. Ze droeg een barbie-roze, onbeschrijflijk lelijke, lange jas. Ze riep de honden.

‘Hier!’

De honden lieten de auto onmiddellijk met rust en stormden de veranda op. De vrouw in de lange jas gaf het commando ‘Zit!’ en liep naar de auto. Anna-Maria stapte uit en stelde zich voor.

Lisa Stöckel was begin vijftig. Ze was niet opgemaakt. Haar gezicht was bruin van de zomer. Rond haar ogen had ze witte streepjes van het turen. Haar haar was erg kort; een millimeter korter en het zou als een boender op haar hoofd staan.

Cool, dacht Anna-Maria. Net een cowgirl. Als je je tenminste een cowgirl kon voorstellen in die roze lange jas.

De jas was echt foeilelijk. Hij zat onder de dierenharen en uit gaatjes en scheuren puilden witte plukken vulling naar buiten.

En of je haar een girl kon noemen… Natuurlijk kende Anna-Maria dames van ver in de vijftig die door hun vriendinnen ‘meid’ werden genoemd en zich als tienermeisjes bleven gedragen tot ze in hun graf lagen, maar zo was Lisa Stöckel niet. Er was iets in haar ogen dat Anna-Maria het gevoel gaf dat ze nooit een meisje was geweest, zelfs niet als kind.

En dan was er die bijna onzichtbare lijn die van haar onderste ooglid vanaf de ooghoek langs het oog naar beneden over het jukbeen liep. Een donkere schaduw aan de binnenkant van haar ooghoeken.

Pijn, dacht Anna-Maria. In haar lichaam of haar ziel.

Ze liepen samen naar het huis. De honden lagen op de veranda en jankten geestdriftig om op te mogen staan om de vreemdeling te begroeten.

‘Blijf!’ commandeerde Lisa Stöckel.

Dat was bedoeld voor de honden, maar Anna-Maria gehoorzaamde ook.

‘Ben je bang voor honden?’

‘Nou, niet als ik weet dat ze lief zijn,’ antwoordde ze, terwijl ze naar de lange, roze tong van de zwarte hond keek, een stropdas uit zijn bek. Poten als van een leeuw.

‘Goed, er ligt er ook een in de keuken, maar die is zo mak als een lammetje. Dat zijn deze ook, maar ze gedragen zich als een stelletje onbehouwen dorpsjongens. Ga maar naar binnen.’

Ze deed de deur open voor Anna-Maria, die de hal in glipte.

‘Stelletje boeven,’ zei Lisa Stöckel liefdevol tegen de honden. Daarna hief ze haar arm en riep: ‘Vrij!’

De honden stoven overeind. Hun nagels maakten lange sporen in het hout toen ze vaart maakten; ze namen de trap van de veranda in één gelukkige sprong en holden weg over het erf.

Anna-Maria stond in het krappe halletje om zich heen te kijken. Het halve vloeroppervlak werd in beslag genomen door hondenmanden. Er stonden ook een grote roestvrijstalen waterbak, rubberlaarzen, stevige schoenen, gympen en praktische Gore-Tex schoenen. Er was nauwelijks ruimte voor Lisa Stöckel en haar. De muren waren volgestouwd met haken en planken. Er hing een heel aantal hondenriemen, werkhandschoenen, dikke mutsen en wanten, overalls en nog meer. Anna-Maria vroeg zich af waar ze haar jack op zou hangen, alle haken hingen vol, de hangertjes ook.

‘Hang je jack maar over een stoel in de keuken,’ zei Lisa Stöckel. ‘Anders zit het straks vol haren. Nee, houd je schoenen in vredesnaam aan.’

In de hal zaten een deur naar de woonkamer en eentje naar de keuken. In de woonkamer stonden flink wat bananendozen gevuld met boeken. Op de grond lagen stapels boeken. Tegen de korte muur van de kamer stond een boekenkast van een donker soort hout met een ingebouwde vitrinekast met gekleurd glas.

‘Ga je verhuizen?’ vroeg Anna-Maria.

‘Nee, ik… Je verzamelt zoveel rotzooi om je heen. En die boeken, die trekken alleen maar stof aan.’

De keuken was gemeubileerd met zware meubels van vergeeld, gelakt grenen. Op een boeren keukenbank lag een zwarte labrador te slapen. Ze werd wakker toen de vrouwen de keuken in kwamen en bonkte bij wijze van begroeting met haar staart tegen de bank. Daarna legde ze haar kop weer neer en viel in slaap.

Lisa stelde de hond voor als Majken.

‘Zou je kunnen vertellen hoe ze was?’ vroeg Anna-Maria toen ze waren gaan zitten. ‘Ik weet dat jullie samen bezig waren met dat vrouwennetwerk Magdalena.’

‘Dat heb ik toch al verteld aan… die vrij grote man met zo’n snor.’

Lisa Stöckel hield haar hand een paar decimeter voor haar bovenlip. Anna-Maria glimlachte.

‘Sven-Erik Stålnacke.’

‘Ja.’

‘Kun je het nog een keer vertellen?’

‘Waar zal ik beginnen?’

‘Hoe hebben jullie elkaar leren kennen?’

Anna-Maria lette goed op Lisa Stöckels gezicht. Als mensen teruggingen in hun herinnering op jacht naar een bepaalde gebeurtenis, waren ze minder op hun hoede. Vooropgesteld dat het niet over een gebeurtenis ging waarover ze wilden liegen, natuurlijk. Soms vergaten ze degene die voor hen zat even. Over Lisa Stöckels gezicht vloog een bitter glimlachje. Een ogenblik lang iets zachts. Ze was gesteld geweest op de predikant.

‘Zes jaar geleden. Ze was net verhuisd naar de pastorie. En die herfst zou ze verantwoordelijk zijn voor de catechisatie van de jongeren hier en in Jukkasjärvi. Ze ging als een jachthond aan de slag, zocht alle ouders op van kinderen die zich niet hadden opgegeven. Ze stelde zich voor en vertelde waarom zij vond dat catechisatie zo belangrijk was.’

‘Waarom was dat dan zo belangrijk?’ vroeg Anna-Maria, die vond dat ze er honderd jaar geleden, toen ze zelf naar catechisatie had gemoeten, geen bal aan had gehad.

‘Mildred vond dat de kerk een ontmoetingsplaats moest zijn. Het kon haar niet zoveel schelen of mensen geloofden of niet, dat was iets tussen hen en God. Maar als ze hen naar de kerk kon krijgen bij de doop, belijdenis, het huwelijk en grote feestdagen, zodat mensen elkaar konden ontmoeten en ze zich zo thuis zouden voelen in de kerk dat ze er zouden aankloppen als het leven ze op een gegeven moment zwaar viel, dan… En als mensen zeiden: “Maar hij gelooft toch niet, het is niet goed als hij alleen maar leert voor de cadeautjes”, dan zei ze dat het toch super is om cadeautjes te krijgen en dat jongeren het sowieso niet leuk vinden om te leren, op school niet en in de kerk niet, maar het hoorde bij je algemene ontwikkeling om te weten waarom we Kerstmis, Pasen, Pinksteren en Hemelvaart vieren en om de evangeliën te kunnen noemen.’

‘Dus jij had een zoon of dochter die…’

‘Nee, nee. Of eigenlijk: jawel, ik heb een dochter, maar die had toen al jaren geleden belijdenis gedaan. Ze werkt nu in het eetcafé in het dorp. Nee, het ging over de zoon van mijn neef, Nalle. Hij is verstandelijk gehandicapt en Lars-Gunnar wilde niet dat hij belijdenis zou doen. Dus kwam ze langs om het over hem te hebben. Wil je koffie?’

Dat wilde Anna-Maria wel.

‘Ze lijkt mensen nogal geërgerd te hebben,’ zei ze.

Lisa Stöckel haalde haar schouders op.

‘Ze was gewoon erg… direct. Alsof ze alleen maar op volle kracht vooruit kon gaan.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Anna-Maria.

‘Ik bedoel dat ze nooit ergens doekjes om wond. Er was geen ruimte voor diplomatie of fijnzinnigheid. Als ze iets verkeerd vond, sprong ze er als het ware bovenop.’

Zoals toen ze de hele onderhoudsploeg tegen zich kreeg, dacht Lisa.

Ze knipperde even. Maar zo makkelijk verdwenen de beelden in haar hoofd niet. Eerst zag ze twee citroenvlindertjes die boven een geurende rozetsteenkers om elkaar heen dansten. Daarna de takken van de treurberk die voorzichtig heen en weer wiegden in het briesje over de kalme zomerrivier. Vervolgens Mildreds rug. Haar militaire mars tussen de grafstenen. Stamp, stamp, stamp over het grind.

Lisa rent half achter Mildred aan over het pad naar het kerkhof van Poikkijärvi. Helemaal achterin zit de onderhoudsploeg koffiepauze te houden. Ze houden vaak pauze, min of meer altijd. Ze werken als de deken kijkt. Maar er is niemand die eisen aan hen durft te stellen. Als je deze lui tegen je krijgt, zul je je begrafenisplechtigheid staande op een hoop aarde moeten voltrekken. Of een elektrische grasmaaier die twee meter verderop bezig is, moeten overstemmen. ’s Winters in ijskoude kerken moeten preken. Die lafbek van een deken doet er geen klap aan. Daar heeft hij geen enkele reden toe; ze zijn niet zo dom dat ze hem iets zouden flikken.

‘Ga er nu geen ruzie over maken,’ probeert Lisa.

‘Ik zal geen ruzie maken,’ zegt Mildred.

Dat meent ze oprecht.

Mankan Kyrö krijgt hen het eerst in het oog. Hij is de officieuze leider van de groep. De chef Gebouwen kan het niet schelen. Mankan beslist. Hij is de man met wie Mildred geen ruzie moet maken.

Ze gaat recht op haar doel af. De anderen luisteren belangstellend toe.

‘Het kindergrafje,’ zegt ze, ‘hebben jullie dat al gedolven?’

‘Hoe bedoel je?’ vraagt Mankan mat.

‘Ik heb de ouders zojuist gesproken. Ze vertelden dat ze die plek met uitzicht op de rivier hadden uitgekozen, op het noordelijke gedeelte van het kerkhof, maar dat je ze dat had afgeraden.’

Mankan Kyrö geeft geen antwoord. In plaats daarvan spuugt hij een grote rochel in het gras en graaft hij in zijn kontzak naar zijn doosje pruimtabak.

‘Je hebt tegen hen gezegd dat de wortels van de treurberk dwars door de kist en het lichaam van de baby zouden groeien,’ vervolgt Mildred.

‘Is dat dan niet zo?’

‘Dat gebeurt op elke plek waar je een kist begraaft, en dat weet je best. Je wilde gewoon niet onder die berk graven omdat er veel stenen zitten en er zoveel wortels groeien. Het was gewoon te veel gedoe. Voor mij is het onbegrijpelijk dat je zoveel waarde aan je eigen welbevinden kon hechten dat je het niet erg vond om zulke beelden in hun hoofden te planten.’

Al die tijd heeft ze haar stem niet verheven. De groep rond Mankan kijkt naar de grond. Ze schamen zich. En ze haten die predikant die ervoor zorgt dat zij zich schamen.

‘Nou, wat wil je dan dat ik nu doe?’ vraagt Mankan Kyrö. ‘We hebben nu al een graf gegraven – op een betere plek, als je het mij vraagt – maar misschien moeten we hen dwingen om hun kind te begraven waar jij dat wilt.’

‘O, nee hoor. Nu is het te laat, je hebt ze afgeschrikt. Ik wil alleen dat je weet dat als zoiets weer gebeurt…’

Nu glimlacht hij bijna. Gaat ze dreigen?

‘… je mijn liefde voor jou te zeer op de proef stelt,’ maakt ze haar zin af, en ze loopt weg.

Lisa rent achter haar aan. Snel, zodat ze de opmerkingen achter hun rug niet hoeft te horen. Ze kan ze zo wel verzinnen. Als die vent van de predikant haar in bed zou geven wat ze nodig had, zou ze misschien tot bedaren komen.

‘En wie ergerde ze?’

Lisa haalde haar schouders op en drukte het knopje van het koffiezetapparaat in.

‘Waar zal ik beginnen? Het hoofd van de school in Jukkasjärvi omdat ze van hem eiste dat hij het pesten aan zou pakken, de vrouwen van het maatschappelijk werk omdat ze zich met hun activiteiten bemoeide.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, er verbleven in de pastorie altijd vrouwen met kinderen die weg waren gegaan bij hun mannen…’

‘Ze had toch ook een stichting opgericht voor die wolf,’ zei Anna-Maria. ‘Daar was een fel debat over.’

‘Mm-mm. Ik heb geen suiker. Ook geen melk, dus je moet hem zwart drinken.’

Lisa Stöckel zette een met reclame bedrukte mok met stukjes uit de rand voor Anna-Maria neer.

‘De deken en een paar andere predikanten konden haar ook niet uitstaan.’

‘Waarom niet?’

‘Tja, onder andere vanwege ons, de vrouwen van Magdalena. Er zitten bijna tweehonderd mensen in het netwerk. Verder waren er flink wat mensen die met haar sympathiseerden zonder lid te zijn, veel mannen ook, hoewel men ongetwijfeld het tegendeel heeft beweerd. We lazen de bijbel met haar, bezochten de diensten waar zij preekte en deden praktisch werk.’

‘Wat voor werk?’

‘Van alles en nog wat. Collectieve maaltijden, bijvoorbeeld. We vroegen ons af wat we concreet konden doen voor alleenstaande moeders. Ze vonden het vooral lastig dat ze zo geïsoleerd waren en dat al hun tijd opging aan praktische zaken: werken, boodschappen doen, schoonmaken, eten koken, en daarna hadden ze alleen de tv. Dus nu hebben we gemeenschappelijke avondmaaltijden, van maandag tot woensdag in het wijkgebouw in de stad en donderdag en vrijdag in de pastorie. De deelnemers zijn verplicht af en toe mee te helpen en ze betalen twintig kronen voor volwassenen en vijftien voor kinderen. Op die manier hoeven de moeders een paar keer per week geen boodschappen te doen en niet te koken. Soms passen ze op elkaars kinderen, zodat ze kunnen gaan sporten of gewoon rustig de stad in kunnen. Mildred was erg voor praktische oplossingen.’

Lisa lachte even en ging verder: ‘Het was levensgevaarlijk om tegen haar te zeggen dat er iets mis was in het dorp of zo. Ze hapte als een snoek: “Wat kunnen we doen?” Voordat je er erg in had, was je aan het werk gezet. Het netwerk Magdalena was een droomteam. Welke predikant zou zo’n groep niet om zich heen willen hebben?’

‘De andere predikanten waren dus jaloers?’

Lisa haalde haar schouders op.

‘Je zei dat Magdalena een droomteam was. Bestaan jullie niet meer?’

Lisa keek naar de tafel.

‘Jawel.’

Anna-Maria wachtte tot ze nog iets zou zeggen, maar Lisa Stöckel bleef koppig zwijgen.

‘Wie waren belangrijk voor haar?’ vroeg Anna-Maria.

‘Wij in het bestuur van Magdalena, vermoed ik.’

‘Haar man?’

Een beweging van de iris van haar oog, Anna-Maria zag het. Daar was iets.

Lisa Stöckel, er is iets wat je niet vertelt, dacht ze.

‘Natuurlijk,’ antwoordde Lisa Stöckel.

‘Werd ze bedreigd of was ze bang?’

‘Ze had waarschijnlijk een tumor of zo die op het gebied van de hersenen drukt waar de angst zit… Nee, ze was niet bang. En bedreigd… De laatste tijd niet meer dan normaal. Er was altijd wel iemand die het nodig vond de banden van haar auto kapot te snijden of haar ruiten in te slaan…’

Lisa Stöckel keek haar even fel aan.

‘Ze is al lang geleden opgehouden aangifte te doen. Te veel gedoe voor niets. Het kan toch nooit bewezen worden, zelfs niet als je precies weet wie het is.’

Een kwartier later stapte Anna-Maria in haar Ford Escort en reed weg.

Waarom doet iemand al zijn boeken weg? dacht ze.

Lisa Stöckel stond achter het keukenraam en zag Anna-Maria’s auto heuvelafwaarts verdwijnen in een olieachtige wolk. Daarna ging ze naast de slapende labrador op de keukenbank zitten. Ze aaide de hond over haar nek en borst op dezelfde manier als een teef haar welpen likt om ze te kalmeren. De hond werd wakker en bonkte een paar keer vol genegenheid met haar staart.

‘Wat is er met je, Majken?’ vroeg Lisa. ‘Je komt niet eens meer overeind om mensen te begroeten.’

Haar stembanden begaven het en vormden een pijnlijke knoop. Het werd heet onder haar oogleden. Daarachter bevonden zich tranen. Ze mochten er niet uit.

Ze moet zo’n godvergeten pijn hebben, dacht ze.

Ze stond opeens op.

O god, Mildred, dacht ze. Vergeef me. Alsjeblieft, vergeef me. Ik… probeer het juiste te doen, maar ik ben bang.

Ze moest frisse lucht hebben, ze was plotseling misselijk. Ze wist op de veranda te komen en gaf een beetje over.

De honden kwamen direct. Als ze het zelf niet wilde hebben, wilden zij zich er wel over ontfermen. Ze duwde ze weg met haar voet.

Die rotagente ook. Ze stapte direct haar hoofd in en opende het als een prentenboek. Mildred op elke bladzij. Ze kon die plaatjes niet meer zien. Zoals die eerste keer, zes jaar geleden. Ze herinnerde zich hoe ze bij de konijnenhokken had gestaan. Het was voedertijd. Konijnen, witte, grijze, zwarte en gevlekte gingen op hun achterpoten staan en drukten hun neusjes door het kippengaas. Ze verdeelde pellets, gerimpelde stukjes wortel en andere knolsoorten over terracotta schaaltjes. Voelde licht verdriet in haar hart omdat de konijnen binnenkort stoofpot zouden worden in het eetcafé.

Dan staat ze opeens achter haar, de predikant die de pastorie heeft betrokken. Ze hebben elkaar nog niet eerder ontmoet. Lisa heeft haar niet aan horen komen. Mildred Nilsson is een kleine vrouw van haar eigen leeftijd. Rond de vijftig. Ze heeft een klein, bleek gezicht. Lang, donkerbruin haar. Vele malen zal Lisa mensen haar ‘onaanzienlijk’ horen noemen. Ze horen zeggen: ‘Ze is niet mooi, maar…’ Lisa zal het nooit begrijpen.

Er gebeurt iets in haar als ze die smalle hand die naar haar wordt uitgestoken, vastpakt. Ze moet tegen haar eigen hand zeggen los te laten. De predikant praat. Zelfs haar mond is klein. Smalle lippen. Als een klein rood vossenbesje. Terwijl de vossenbessenmond maar doorpraat, zingen haar ogen een mooi liedje. Over iets heel anders.

Voor de eerste keer sinds – tja, ze kan zich niet herinneren sinds wanneer – is Lisa bang dat de waarheid zichtbaar zal zijn aan haar buitenkant. Ze zou een spiegel nodig hebben om het te controleren. Zij die haar hele leven geheimen heeft bewaard, die weet hoe de waarheid eruitziet voor het mooiste meisje van het dorp. Natuurlijk heeft ze verteld over hoe het was om voortdurend veelbetekenende opmerkingen te horen, hoe dat haar in elkaar deed krimpen en een slechte rug bezorgde. Maar er zijn andere dingen, duizenden geheimen.

Papa’s neef Bengt, toen ze dertien was. Hij heeft haar haar vastgegrepen en om zijn hand gewikkeld. Het voelt alsof haar hele hoofdhuid los zal laten. ‘Bek houden,’ zegt hij in haar oor. Hij heeft haar de wc in geduwd en bonkt haar voorhoofd tegen de betegelde muur zodat ze begrijpt dat het menens is. Met zijn andere hand knoopt hij haar spijkerbroek open. De familie zit beneden in de woonkamer.

Ze hield haar bek. Ze zei nooit iets. Knipte haar haar af.

Of de laatste keer in haar leven dat ze heeft gedronken, midzomer 1965. Stomdronken was ze. Het waren drie jongens uit de stad. Twee van hen woonden nog steeds in Kiruna; pas nog was ze een van hen tegen het lijf gelopen in de ICA Kupolen. Maar ze had de herinnering als een steen in een put gegooid; het was net alsof het iets was wat ze lang geleden gedroomd had.

En dan die jaren met Tommy. Die keer dat hij met zijn neven uit Lannavaara had zitten drinken. Het was eind september. Mimmi kon niet ouder zijn geweest dan een jaar of drie, vier. Er lag nog geen ijs. Ze hadden hem een oude elger gegeven. Volkomen waardeloos; hij had maar niet door dat ze hem de hele tijd voor de gek hielden. Tegen de ochtend had hij gebeld om naar huis gebracht te worden. Ze had hem opgehaald met de auto, had geprobeerd hem te over te halen die elger daar te laten, maar het was hem gelukt het ding in de auto te krijgen. Hij zat met het zijraampje open en liet het naar buiten steken. Lachte en stootte de duisternis in.

Toen ze thuiskwamen besloot hij dat ze met de elger zouden gaan vissen. Over twee uur zou het licht worden. Ze moest mee, zei hij. Roeien en de zaklamp vasthouden. ‘Het meisje slaapt,’ zei ze. ‘Inderdaad,’ zei hij. Ze zou nog zeker twee uur slapen. Ze probeerde hem zover te krijgen een zwemvest aan te doen; het water was ijskoud. Maar hij weigerde.

‘Godsamme zeg, wat ben jij braaf geworden,’ zei hij. ‘Ben ik verdomme getrouwd met Pippi’s buurmeisje. Brave Annika.’

Dat van die brave Annika vond hij grappig. Op het water herhaalde hij het soms halfluid voor zichzelf. ‘Brave Annika’, ‘Iets meer richting die landtong, Annika’.

Toen viel hij in het water. Plop, klonk het, en een seconde later klauwde hij naar de reling op zoek naar iets om zich aan vast te houden. IJskoud water, donkere nacht. Hij schreeuwde niet. Pufte en hijgde van de inspanning.

O, die seconde. Toen ze serieus overwoog wat ze zou doen. Maar een paar slagen van hem af. De boot precies buiten zijn bereik laten glijden. Met al die alcohol in zijn lichaam. Hoe lang zou het duren? Vijf minuten misschien.

Daarna haalde ze hem binnenboord. Het was niet makkelijk; ze viel zelf bijna in het water. De elger vonden ze niet meer. Misschien was hij gezonken, misschien dreef hij weg in het donker. Tommy was er hoe dan ook pissig over. Kwaad op haar ook, hoewel hij het aan haar te danken had dat hij nog leefde. Ze voelde hoeveel zin hij had haar een klap te verkopen.

Nooit had ze iemand verteld over dat kille verlangen hem te zien sterven, hem te zien verdrinken als een jong katje in een zak.

En nu staat ze hier met die nieuwe predikant. Ze voelt zich heel raar vanbinnen. De ogen van de predikant zijn bij haar naar binnen geklauterd.

Nog een geheim om in de put te werpen. Het valt naar beneden. Glimt als een juweel tussen al die troep en rotzooi.

 

HET WAS AL BIJNA DRIE MAANDEN GELEDEN DAT ZIJN ECHTGENOTE vermoord was gevonden. Erik Nilsson stapte voor de pastorie uit zijn auto. Het was nog steeds warm, hoewel het al september was. De lucht felblauw en volkomen onbewolkt. Het licht als scherp geslepen messen door de lucht.

Hij was langs geweest op zijn werk. Het was fijn geweest zijn collega’s te zien; ze waren net een extra familie. Binnenkort zou hij teruggaan, dan zou hij iets anders hebben om aan te denken.

Hij keek naar de bloempotten die in een rij opgesteld stonden op de traptreden en de veranda voor de voordeur. Er hingen verdorde bloemen over de rand. Hij dacht vagelijk dat hij de potten binnen moest zetten. Voor hij het wist zou het gras bros zijn van de vorst en dan zouden ze barsten van de kou.

Hij had onderweg boodschappen gedaan. Hij deed de deur van het slot en duwde de klink met zijn elleboog naar beneden.

‘Mildred!’ riep hij toen hij binnen was.

Toen bleef hij staan. Het was doodstil. Het huis was tweehonderdtachtig vierkante meter stilte. De hele wereld hield zijn mond. Het huis zweefde als een leeg vaartuig door een stil, verblindend licht universum. Het enige wat je kon horen was de wereld die knarsend om zijn as draaide. Waarom riep hij haar in vredesnaam?

Toen ze nog leefde, had hij altijd geweten of ze thuis was of niet. Zodra hij de deur binnengestapt was. Daar was niks vreemds aan, zei hij altijd. Zuigelingen konden toch ook de geur van hun moeder ruiken, zelfs als ze in een andere kamer was? Dat vermogen raakte je als volwassene niet kwijt. Het maakte alleen geen deel uit van ons bewustzijn en daarom had men het over intuïtie of het zesde zintuig.

Soms voelde het nog steeds zo als hij thuiskwam. Alsof ze ergens in het huis was. Voortdurend in de kamer ernaast.

Hij zette de tassen op de grond, ging de stilte in.

Mildred, riep hij in zijn hoofd.

Op hetzelfde ogenblik werd er aangebeld.

Het was een vrouw. Ze was gekleed in een lange, nauwsluitende mantel en hoge laarzen met hakken. Ze hoorde hier niet thuis; ze zou geen opvallender verschijning zijn geweest als ze daar in haar ondergoed had gestaan. Ze deed haar rechterhandschoen uit en gaf hem een hand. Ze zei dat ze Rebecka Martinsson heette.

‘Kom binnen,’ zei hij, terwijl hij onbewust met zijn hand over zijn baard en haar streek.

‘Dank u, maar dat hoeft niet, ik wilde alleen…’

‘Kom binnen,’ zei hij weer, en hij ging haar voor.

Hij zei tegen haar dat ze haar schoenen aan mocht houden en verzocht haar plaats te nemen in de keuken. Die was netjes opgeruimd. Hij maakte schoon en kookte toen Mildred nog leefde, dus waarom zou hij daarmee ophouden nu ze dood was? Het enige wat hij niet aanraakte waren haar spullen. Nog steeds lag haar rode vest verfrommeld op de keukenbank. Haar papieren en post lagen op het aanrecht.

‘Nou,’ zei hij vriendelijk.

Hij was er goed in. Vriendelijkheid tegenover vrouwen. In de loop der jaren hadden er veel aan deze keukentafel gezeten. Sommigen hadden kinderen op hun schoot en op de vloer naast hen; kleine vuistjes in een stevige greep om mama’s trui. Anderen waren niet op de vlucht geweest voor een man, maar eerder voor zichzelf. Ze konden de eenzaamheid in een flatje in Lombolo niet verdragen. Dat type stond buiten op de veranda te roken, de ene sigaret na de andere, in de kou.

‘Ik ben hier in opdracht van de werkgever van uw vrouw,’ zei Rebecka Martinsson.

Erik Nilsson had op het punt gestaan te gaan zitten, of te vragen of ze misschien koffie wilde. Maar nu bleef hij staan. Toen hij niets zei, vervolgde ze: ‘Het betreft twee zaken. Ten eerste wil ik de sleutels van haar werk hebben. En verder betreft het uw verhuizing.’

Hij keek door het raam naar buiten. Ze praatte door; nu was zij degene die rustig en vriendelijk was. Ze legde hem uit dat de pastorie een dienstwoning was, dat de kerk hem kon helpen een appartement te zoeken en een verhuisbedrijf in de arm te nemen.

Zijn ademhaling werd zwaar. Hij kneep zijn lippen op elkaar. Elke inademing door zijn neus klonk als gesnuif.

Nu keek hij haar vol afschuw aan. Ze sloeg haar ogen neer.

‘Potverdomme,’ zei hij. ‘Potverdomme, je zou er misselijk van worden. Kan de vrouw van Stefan Wikström zich soms niet langer bedwingen? Ze heeft het nooit kunnen hebben dat Mildred de grootste pastorie had.’

‘Ik… dat weet ik niet. Ik…’

Hij sloeg met zijn vlakke hand op tafel.

‘Ik heb alles verloren!’

Met zijn vuist maakte hij een gebaar in de lucht dat erop duidde dat hij zich vermande om zijn zelfbeheersing niet te verliezen.

‘Wacht,’ zei hij.

Hij verdween door de keukendeur. Rebecka hoorde zijn stappen op de trap naar boven en op de vloer van de bovenverdieping. Even later was hij terug en liet de sleutelbos op de tafel vallen alsof het een zakje hondenstront was.

‘Verder nog iets?’ vroeg hij.

‘De verhuizing,’ zei ze vasthoudend.

Nu keek ze hem in de ogen.

‘Hoe voelt het?’ vroeg hij. ‘Hoe voelt iemand zich in die schitterende kleren, met jouw baan?’

Ze stond op. Er veranderde iets in haar gezicht. Het verdween snel weer, maar hij had het hier in de pastorie vele malen gezien. De stille kwelling. Hij zag het antwoord in haar ogen, hoorde het net zo duidelijk alsof ze de woorden had uitgesproken: als een hoer.

Ze pakte haar handschoenen met houterige bewegingen van de tafel, langzaam alsof ze ze moest tellen om ze mee te krijgen. Ze greep de grote sleutelbos vast.

Erik Nilsson zuchtte zwaar en streek met zijn hele hand over zijn gezicht.

‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Mildred zou me een schop onder mijn kont gegeven hebben. Wat voor dag is het vandaag?’

Toen ze geen antwoord gaf, vervolgde hij: ‘Een week. Over een week ben ik hier weg.’

Ze knikte. Hij liep met haar mee naar de deur. Probeerde iets te bedenken om te zeggen; de situatie was er niet echt naar om te vragen of ze koffie wilde.

‘Een week,’ zei hij tegen haar rug toen ze naar buiten verdween.

Alsof dat haar blij had kunnen maken.

Rebecka wankelde de pastorie uit. Hoewel het eigenlijk alleen zo voelde. Ze wankelde in feite helemaal niet. Haar benen en voeten brachten haar met maatvaste stappen weg van het huis.

Ik ben niets, dacht ze. Er is hier binnen niets meer. Geen mens, geen beoordelingsvermogen, niets. Ik doe wat ze me vragen. Vanzelfsprekend. De mensen van het kantoor zijn de enigen die ik heb. Ik zeg tegen mezelf dat ik de gedachte terug te gaan niet kan verdragen. Maar in feite kan ik het niet verdragen om erbuiten te vallen. Ik doe alles, echt alles, om erbij te mogen horen.

Ze koerste af op de rode brievenbus en merkte de rode Ford Escort die over de steenslagweg aan kwam rijden niet op, totdat hij vaart minderde en tussen de hekpalen door het erf op kwam rijden.

De auto kwam tot stilstand.

Het was alsof er een stroomstoot door Rebecka heen ging.

Politie-inspecteur Anna-Maria Mella stapte uit de auto. Ze hadden elkaar al eerder ontmoet, toen Rebecka Sanna Strandgårds advocaat was. En Anna-Maria Mella en haar collega Sven-Erik Stålnacke waren degenen die haar leven die nacht hadden gered.

Toen was Anna-Maria zwanger, als een kubus; nu was ze slank. Maar breedgeschouderd. Ze zag er sterk uit, ondanks haar lengte. Haar haar hing op haar rug in dezelfde vlecht als voorheen. Witte, gelijkmatige tanden in een bruinverbrand paardengezicht. Een ponypolitieagente.

‘Hallo!’ riep Anna-Maria Mella uit.

Daarna werd ze stil. Ze was één groot vraagteken.

‘Ik…’ zei Rebecka, maar ze raakte de draad kwijt en haalde diep adem. ‘Mijn kantoor heeft hier een project met gemeenten van de Zweedse kerk. We hebben een verkoopbijeenkomst gehad en… tja, er waren wat dingen waar ze hulp bij nodig hadden, in verband met de pastorie, en omdat we hier toch waren, ben ik langs geweest bij…’

Ze maakte een hoofdbeweging richting het huis om haar zin af te maken.

‘Maar het heeft niets te maken met…’ vroeg Anna-Maria.

‘Nee, toen ik hierheen kwam, wist ik niet eens… nee. Wat is het geworden?’ vroeg ze, terwijl ze haar gezicht in de vorm van een glimlach probeerde te plooien.

‘Een jongen. Ik ben net weer aan het werk na mijn ouderschapsverlof, en ik ben dus bezig met het onderzoek naar de moord op Mildred Nilsson.’

Rebecka knikte. Ze keek naar de lucht. Die was helemaal leeg. De sleutelbos woog een ton in haar zak.

Wat ben ik? dacht ze. Ik ben niet ziek. Ik heb geen ziekte. Gewoon lui. Lui en gek. Ik heb geen eigen woorden te zeggen. De stilte vreet zich een weg naar binnen.

‘Wat leven we in een rare wereld, hè?’ zei Anna-Maria. ‘Eerst Viktor Strandgård en nu Mildred Nilsson.’

Rebecka knikte weer. Anna-Maria glimlachte. Ze leek totaal geen last te hebben van de stilte van haar gesprekspartner, maar nu wachtte ze geduldig tot Rebecka iets zou zeggen.

‘Wat denk je zelf?’ wist Rebecka uit te brengen. ‘Is er iemand die een knipselmap over de moord op Viktor heeft en heeft besloten om een eigen vervolg te maken?’

‘Misschien.’

Anna-Maria keek naar boven naar een den. Ze hoorde een eekhoorn omhoogrennen langs de stam, maar zag hem niet. Hij verstopte zich aan de andere kant, kwam in de top te voorschijn en ritselde rond tussen de takken.

Misschien had een of andere gek zich laten inspireren door de dood van Viktor Strandgård. Of het was iemand die haar kende. Iemand die wist dat ze een dienst had geleid in de kerk, die wist op welk tijdstip die afgelopen zou zijn en zij naar de aanlegplaats zou komen. Ze had zich niet verdedigd. En waarom had hij haar opgehangen? Het was net als in de Middeleeuwen, toen de hoofden van mensen op palen werden gespietst: als afschrikwekkend voorbeeld voor de anderen.

‘Hoe is het met je?’ vroeg Anna-Maria.

Rebecka antwoordde dat het goed ging. Prima. Ze had natuurlijk een moeilijke tijd gehad, maar ze had hulp en steun gekregen. Anna-Maria antwoordde dat dat goed was, heel goed.

Anna-Maria keek naar Rebecka. Ze dacht aan de nacht waarop de politie naar de hut in Jiekajärvi was gegaan en haar had gevonden. Zelf had ze niet meegekund omdat de weeën waren begonnen, maar naderhand had ze er vaak over gedroomd. In haar droom reed ze scooter door het donker en de sneeuwstorm. Rebecka lag bloedend op de slee achter de scooter. De sneeuw spoot op in Anna-Maria’s gezicht. Ze was voortdurend doodsbang om ergens tegenaan te rijden. Toen kwam ze vast te zitten. Stond daar in de kou, de scooter machteloos brullend. Ze werd meestal met een schok wakker. Lag dan naar Gustav te kijken, die snuivend tussen Robert en haar lag te slapen. Op zijn rug, volkomen veilig. Z’n armen in een hoek van negentig graden naast zijn lichaam, als een zuigeling. Alles gaat goed, dacht ze dan, alles gaat goed.

Zo goed ging het nou ook weer niet, dacht ze.

‘Ga je nu terug naar Stockholm?’ vroeg ze.

‘Nee, ik heb vrij genomen.’

‘Je had toch dat huis van je grootmoeder in Kurravaara? Logeer je daar?’

‘Nee, ik… nee. Hier in het dorp. Bij het eetcafé hebben ze wat huisjes.’

‘Dus je bent niet in Kurravaara geweest?’

‘Nee.’

Anna-Maria nam Rebecka onderzoekend op.

‘Als je iemand mee wilt nemen, kunnen we samen gaan,’ zei ze.

Rebecka sloeg het aanbod af. Ze had gewoon nog geen tijd gehad, legde ze uit. Ze namen afscheid. Voordat ze van elkaar wegliepen zei Anna-Maria: ‘Je hebt die kinderen gered.’

Rebecka knikte.

Dat biedt me geen troost, dacht ze.

‘Wat is er met hen gebeurd?’ vroeg ze. ‘Ik heb toen bij het maatschappelijk werk nog aangifte gedaan van de verdenking van aanranding.’

‘Er is niet zoveel van dat onderzoek terechtgekomen,’ zei Anna-Maria. ‘Daarna is de hele familie weggegaan uit de stad.’

Rebecka dacht aan de meisjes, Sara en Lova. Ze schraapte haar keel en probeerde aan iets anders te denken.

‘Dat soort dingen is duur voor de gemeente,’ zei Anna-Maria. ‘Onderzoek kost geld. Zulke kinderen opvangen kost ontzettend veel geld. Een proces voeren bij de districtsrechtbank kost geld. Vanuit de kinderen gezien was het beter geweest als dit hele systeem onder de staat viel, maar nu is de beste oplossing voor de gemeente dat de problemen verhuizen. God zeg, het is wel voorgekomen dat ik peuters heb weggehaald uit een oorlogszone van tweeënvijftig vierkante meter. Om vervolgens te horen te krijgen dat de gemeente een woning voor ze heeft gekocht in Örkelljunga.’

Ze zweeg. Merkte dat ze zo was gaan ratelen omdat Rebecka Martinsson zich zo op het randje leek te bevinden.

Toen Rebecka verder liep naar het dorpscafé keek Anna-Maria haar na. Ze werd gegrepen door een plotseling verlangen naar haar kinderen. Robert was thuis met Gustav. Ze wilde haar neus tegen Gustavs zachte hoofd leggen, zijn sterke kinderarmpjes om haar nek voelen.

Toen haalde ze diep adem en rechtte haar rug. De zon in het witgele herfstgras. De eekhoorn nog steeds in de weer in de boomtop aan de andere kant van de weg. De glimlach stroomde in haar terug. Die was nooit ver weg. Nu zou ze eens gaan praten met Erik Nilsson, de echtgenoot van de predikant. Daarna zou ze naar huis rijden, naar haar gezin.

Rebecka Martinsson liep richting eetcafé. Het bos achter haar sprak. Kom hier, zei het. Dwaal diep naar binnen, ik ben zonder einde.

Ze kon zich de tocht voorstellen: graatmagere dennen van geslagen koper. De wind in de toppen hoog boven haar klinkt als stromend water. Sparren die er zwartgeblakerd uitzien van het baardmos. Het geluid onder haar voetstappen: het geritsel van dor rendiermos, het geknars van de door de specht kaal gepikte dennenappels. Soms loop je over een zacht tapijt van dennennaalden langs een wildpad. Dan weer is alleen het geluid te horen van dunne takjes die breken onder je voeten.

Je blijft maar lopen. Eerst zijn de gedachten in je hoofd als een verward kluwen garen. Takken schrapen langs je gezicht of beroeren je haar. Een voor een worden de draden uit het kluwen losgetrokken. Ze komen vast te zitten in de bomen, vliegen weg met de wind. Uiteindelijk is je hoofd leeg. En je bent op reis. Door bos. Door dampende moerassen, zwaar van geuren, waar je voeten wegzakken tussen de turfpollen en je lichaam kleeft. Omhoog over een berghelling. Frisse windvlaag. De dwergberkjes woekerend, gloeiend over de grond. Dan ga je liggen. En daarna valt de sneeuw.

Ze herinnerde zich opeens hoe het was toen ze kind was. Dat verlangen om als een indiaan de oneindigheid in te trekken. De ruigpootbuizerd zeilde boven haar hoofd. In haar dromen droeg ze een rugzak en sliep ze onder de blote hemel. Grootmoeders hond Jussi was altijd bij haar. Soms trok ze rond met een kano.

Ze herinnerde zich hoe ze in het bos wees en aan haar vader vroeg: ‘Als ik daarheen ga, waar kom ik dan?’ En haar vader gaf antwoord. Nieuwe poëzie, afhankelijk van de richting waarin haar vinger wees en de plek waar ze zich bevonden. ‘Tjalme’, ‘Latteluokta’, ‘over de rivier Rautasälven’, ‘door Vistasvagge en over Drakryggen’.

Ze moest blijven staan, dacht bijna dat ze hen kon zien. Moeilijk om zich papa’s echte gezicht te herinneren. Dat komt doordat ze te veel foto’s van hem heeft gezien; die hebben haar eigen herinneringen verdrongen. Maar het overhemd herkent ze. Katoen, maar zacht als zijde van het vele wassen. Witte ondergrond, zwarte en rode strepen die een ruitpatroon vormen. Het mes aan zijn riem. Het leer donker en glimmend. Het mooi bewerkte benen handvat. Zijzelf, niet ouder dan zeven, zoveel is zeker. Blauwe, machinaal gebreide muts met een patroon van witte sneeuwvlokken, en flinke laarzen. Zij ook een klein mes aan haar riem. Dat heeft ze vooral voor het idee. Ja, ze heeft geprobeerd het te gebruiken. Zou er hout mee willen bewerken. Figuren maken. Zoals Michiel van de Hazelhoeve. Maar het is te miezerig. Als ze een mes nodig heeft, mag ze dat van papa gebruiken. Dat is beter als ze houtjes wil hakken of een punt wil maken aan een stok voor boven het vuur, of soms hout wil bewerken, hoewel dat nooit wat wordt.

Rebecka verplaatste haar blik naar haar hooggehakte laarzen van Lagersons met de lange schachten.

Sorry, zei ze tegen het bos. Ik ben tegenwoordig zo verkeerd gekleed. Micke Kiviniemi ging met het doekje over de toog. Het was bijna vier uur, dinsdagmiddag. Hun gast Rebecka Martinsson zat alleen aan een van de tafels bij het raam en keek naar de rivier. Ze was de enige vrouwelijke gast, had elandenstoofpot met aardappelpuree en Mimmi’s paddestoelensaus gegeten; ze zat met haar glas rode wijn en nam af en toe een slok, zich niet bewust van de blikken van de vrijgezellen.

De groep vrijgezellen kwam over het algemeen als eerste binnenvallen. Op zaterdag kwamen ze al rond een uur of drie om een vroege warme maaltijd te nuttigen, wat biertjes te drinken en de eenzame uren te doden totdat er iets leuks op televisie kwam. Nu zat Malte Alajärvi een beetje tegen Mimmi aan te zaniken. Daar hield hij van. Later zou de avondploeg opduiken om bier te drinken en sport te kijken. Het waren overwegend alleenstaande mannen die bij Mickes kwamen eten, maar meestal zaten er ook wat stelletjes en wat vrouwen van Magdalena. Ook gebeurde het vaak dat het personeel van het toeristische dorp in Jukkasjärvi de boot over de rivier nam om te komen eten.

‘Wat is dat verdomme voor een daghap?’ vroeg Malte klagend aan Mimmi, terwijl hij op de kaart wees. ‘Gno…’

‘Gnocchi,’ zei Mimmi. ‘Dat zijn een soort pastabrokjes. Gnocchi met tomaat en mozzarella. En je kunt er een stuk gegrild vlees bij krijgen, of kip.’

Ze ging naast Malte staan en haalde demonstratief haar opschrijfboekje te voorschijn.

Alsof ze dat nodig had, dacht Micke. Ze kon bestellingen van groepen van meer dan twaalf mensen opnemen en dat allemaal onthouden. Echt ongelooflijk.

Hij keek naar Mimmi. Als hij moest kiezen tussen Rebecka Martinsson en haar, won Mimmi de wedstrijd met straatlengtes voorsprong. Mimmi’s moeder Lisa was ook zo’n knap ding geweest toen ze jong was, wisten de oude mannen uit het dorp te vertellen. En Lisa was nog steeds mooi, dat was moeilijk te verbergen, hoewel ze altijd onopgemaakt rondliep in hopeloze kleren en haar haar zelf knipte. Midden in de nacht, met de schapenschaar, zoals Mimmi zei. Maar terwijl Lisa haar schoonheid zo goed als ze kon had uitgeschakeld, trakteerde Mimmi royaal op de hare. Het schort strak om haar heupen gebonden. Het gestreepte haar dat te voorschijn kronkelde vanonder de boerenzakdoek die ze om haar hoofd had gebonden. Strakke zwarte truitjes met diep uitgesneden halsen. En als ze zich vooroverboog om de tafel af te nemen, had iedereen die maar wilde een aangenaam uitzicht op de gleuf tussen haar licht deinende borsten die op hun plaats werden gehouden door een met kant afgezette beha. Altijd rood, zwart of paars. Als de lage heupspijkerbroek wat naar beneden schoof als ze bukte, kon je van achteren een glimp opvangen van de hagedis die aan de bovenkant van haar rechterbil was getatoeëerd.

Hij dacht terug aan de keer dat ze elkaar voor het eerst ontmoetten. Ze was op bezoek bij haar moeder en bood op een avond aan te komen werken. Er waren mensen die wilden eten en zijn broer was zoals gewoonlijk niet op komen dagen, hoewel het hele eetcafégedoe oorspronkelijk zijn idee was, en Micke stond alleen achter de bar. Ze bood aan iets simpels in elkaar te flansen en op te dienen. Het gerucht deed dezelfde avond al de ronde. De jongens hadden vanuit de wc met hun mobieltjes naar hun vrienden gebeld. Ze kwamen allemaal langs om haar te bekijken.

Toen bleef ze. Een tijdje, zei ze altijd wat vaag als hij probeerde uitsluitsel te krijgen. Als hij probeerde uit te leggen dat het goed zou zijn voor de zaak om het te weten, omdat je dan dingen kon plannen, kreeg haar toon iets onvriendelijks.

‘Reken dan maar niet op mij.’

Later, toen ze met elkaar in bed belandden, durfde hij het weer te vragen. Hoe lang ze nog zou blijven.

‘Tot er zich iets beters voordoet,’ had ze toen geantwoord. En ze had gegrijnsd.

En ze waren geen stel, dat had ze hem wel duidelijk gemaakt. Hij had zelf wat vriendinnetjes gehad en zelfs een tijdje samengewoond. Dus hij wist wat die woorden betekenden. Je bent een hartstikke leuke jongen, maar… Ik ben er nog niet klaar voor… Als ik verliefd zou worden, dan zou ik het op jou worden… Kan me niet binden. Dat betekende gewoon: ik hou niet van je. Voor nu ben je goed genoeg.

Ze had het hele bedrijf veranderd. Om te beginnen had ze hem geholpen van zijn broer af te komen. Die niet werkte en zijn schulden niet afloste. Alleen langskwam met zijn vrienden om te drinken zonder te betalen. Een groep losers die zijn broer de koning van de avond lieten zijn zolang hij trakteerde.

‘De keus is simpel,’ had Mimmi tegen zijn broer gezegd. ‘Of je neemt de zaak over en dan zit jij met die schulden, of je laat hem over aan Micke.’

En zijn broer zette zijn handtekening. Rode oogjes. De wat muffe lichaamsgeur die door het T-shirt dat hij al een paar dagen droeg heen sijpelde. Plus die nieuwe korzeligheid in zijn stem. Typisch alcoholistengesnauw.

‘Maar het bord is van mij,’ had zijn broer verkondigd toen hij de overeenkomst met een snelle beweging van zich af schoof.

‘Ik heb zoveel ideeën,’ vervolgde hij, terwijl hij op zijn schedel klopte.

‘Je mag het weghalen wanneer je wilt,’ had Micke gezegd.

Terwijl hij dacht: That’ll be the day.

Hij herinnerde zich hoe zijn broer het bord had gevonden op internet. Een tweedehands cafébord uit Amerika. LAST STOP DINER in witte neonletters tegen een rode achtergrond. Toen waren ze er op een belachelijke manier blij mee geweest. Wat kon het Micke later schelen? Hij had andere plannen, toen al. ‘Mimmi’s’ was een goede naam voor een eetcafé. Maar daar had ze niets van willen weten. In plaats daarvan werd het ‘Mickes bar & kök’.

‘Waarom moet je van die gekke dingen maken?’

Malte keek met een treurig gezicht naar de menukaart.

‘Daar is niks geks aan,’ zei Mimmi. ‘Het is precies hetzelfde als aardappelnoedels, maar dan kleiner.’

‘Aardappelnoedels met tomaten, kan het nog gekker? Nee, geef mij maar iets uit de vriezer. Ik neem lasagne.’

‘En laat dat konijnenvoer maar zitten,’ riep Malte haar achterna. ‘Hoor je me? Geen sla!’

Micke wendde zich tot Rebecka Martinsson.

‘Blijf je vannacht ook?’ vroeg hij.

‘Ja.’

Waar zou ik anders heen moeten? dacht ze. Waar zou ik heen kunnen reizen? Wat zou ik moeten doen? Hier is tenminste niemand die me kent.

‘Die predikant, hè?’ zei ze vervolgens. ‘Die nu dood is?’

‘Mildred Nilsson.’

‘Ja.’

‘Hoe was ze?’

‘Super, vond ik. Zij en Mimmi zijn het beste wat dit dorp is overkomen. En dit café ook. Toen ik begon, zaten hier alleen maar ongetrouwde kerels van achttien tot drieëntachtig. Maar sinds Mildred hier was komen wonen, begonnen de vrouwen ook te komen. Ze heeft leven in dit dorp weten te krijgen.’

‘Zei de dominee tegen hen dat ze naar de kroeg moesten gaan?’

Micke lachte.

‘Om te eten! Zo was ze. Ze vond dat ze er wat vaker uit moesten, even weg uit de keuken. Daarom namen ze hun kerels hier soms mee naartoe om te eten als ze geen zin hadden om te koken. De sfeer hier werd heel anders toen de dames begonnen te komen. Vroeger zaten die kerels hier alleen maar te zeiken.’

‘Dat deden we helemaal niet,’ protesteerde Malte Alajärvi, die stiekem mee had geluisterd.

‘Dat deed je toen en dat doe je nu nog steeds. Je zit hier wat naar de rivier te staren en zeikt over Yngve Bergqvist en Jukkasjärvi…’

‘Ja, maar die Yngve…’

‘En zeikt over het eten en de regering, en dat er nooit iets goeds is op televisie…’

‘Alleen maar van die stompzinnige spelletjesprogramma’s!’

‘… over alles!’

‘Het enige wat ik over Yngve Bergqvist heb gezegd, is dat hij een sjoemelaar is die alles verkoopt zolang er maar “Arctic” voor staat. Het is arctic sled dogs en arctic safari en die Japanners betalen goddomme tweehonderd extra om naar een echt arctic shit house te gaan.’

Micke richtte zich weer tot Rebecka.

‘Je ziet het.’

Daarna werd hij serieus.

‘Waarom vraag je dat? Je bent toch geen journalist?’

‘Nee, nee, ik vroeg het me gewoon af. Ze woonde hier nu eenmaal, en daarom… Nee, die advocaat met wie ik hier gisteren was, ik werk voor hem.’

‘Je draagt zijn tas en boekt zijn vliegtickets?’

‘Zoiets ja.’

Rebecka Martinsson keek op de klok. Ze had zowel gevreesd als gehoopt dat Anna-Maria Mella pisnijdig op zou duiken om de sleutel van de kluis op te eisen. Maar vermoedelijk had de man van de predikant het er niet met haar over gehad. Misschien had hij geen idee waar die sleutels van waren. Het was een ontzettende teringzooi. Ze keek door het raam. Het begon donker te worden. Buiten hoorde ze een auto de grindparkeerplaats op rijden.

Haar mobiele telefoon bromde in haar tas. Ze diepte hem op en keek op het schermpje. De centrale van het advocatenkantoor.

Måns, dacht ze, en ze holde naar het trapje buiten.

Het was Maria Taube.

‘Hoe gaat het?’ vroeg ze.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Rebecka.

‘Ik heb met Torsten gepraat. Hij zei dat jullie ze in elk geval gestrikt hadden.’

Rebecka gaf geen antwoord.

‘Ben je langs geweest in, hoe heet het, het dorp waar het huis van je grootmoeder staat?’

‘Kurravaara. Nee.’

‘Is het zo erg?’

‘Nee, er is niks.’

‘Waarom ga je er dan niet heen?’

‘Het is er gewoon niet van gekomen,’ zei Rebecka. ‘Ik heb het een beetje te druk gehad met aanstaande cliënten te helpen met rotklusjes.’

‘Bries niet tegen mij, lieverd,’ zei Maria warm. ‘Kom op, vertel. Wat heb je voor rotklusjes moeten doen?’

Rebecka vertelde het. Ze voelde zich opeens zo moe dat ze op de trap wilde gaan zitten.

Maria slaakte een zucht aan de andere kant van de lijn.

‘Die stomme Torsten ook,’ zei ze. ‘Ik ga…’

‘Dat ga je helemaal niet,’ zei Rebecka. ‘Het ergste is toch die kluis. Dat zijn de persoonlijke eigendommen van die dode predikant. Het kunnen brieven zijn, of… alles zo’n beetje. Als iemand moet krijgen wat daarin zit, dan is het haar man. En de politie. Er kan bewijsmateriaal in zitten, we hebben geen idee.’

‘Haar chef geeft materiaal dat van belang kan zijn vast door aan de politie,’ probeerde Maria Taube.

‘Misschien,’ zei Rebecka bedrukt.

Het was even stil. Rebecka schopte met haar schoen in het grind.

‘Maar ik dacht dat je daarheen was gegaan om je in het hol van de leeuw te begeven,’ zei Maria Taube. ‘Daarom ging je toch mee?’

‘Ja, ja.’

‘Verdomme zeg, Rebecka, zeg geen “ja, ja” tegen me! Ik ben je vriendin, en ik moet dit tegen je zeggen. En jij deinst steeds verder terug. Als je de stad niet in durft en als je niet naar Kurrkavaara durft…’

‘Kurravaara.’

‘… maar je in een of andere dorpskroeg bij de rivier schuilhoudt, waar moet het dan uiteindelijk met je heen?’

‘Ik weet het niet.’

Maria Taube zweeg.

‘Het is niet zo makkelijk,’ zei Rebecka uiteindelijk.

‘Dacht je dan dat ik dat dacht? Ik kan ook komen om je gezelschap te houden als je dat wilt.’

‘Nee,’ kapte Rebecka haar af.

‘Goed, ik heb het gezegd. En ik heb mijn hulp aangeboden.’

‘En dat waardeer ik, maar…’

‘Dat hoef je niet te waarderen. Nu moet ik aan het werk als ik voor middernacht thuis wil zijn. Ik bel je. Måns vroeg trouwens hoe het met je was. Ik geloof eigenlijk dat hij zich ongerust maakt. Rebecka, je weet toch nog wel hoe het was in het zwembad, toen je op school zat? Als je meteen van de vijfmeterplank sprong, hoefde je later niet bang te zijn voor de andere planken. Ga naar de Kristalkerk en bezoek zo’n hallelujadienst. Dan is het ergste achter de rug. Vertelde je me afgelopen kerst niet dat Sanna en haar kinderen en het gezin van Thomas Söderberg waren verhuisd?’

‘Je vertelt het toch niet aan hem?’

‘Aan wie?’

‘Aan Måns. Dat ik… ach, weet ik het.’

‘Nee, joh. Ik bel je, oké?’

 

ERIK NILSSON ZIT ROERLOOS AAN DE KEUKENTAFEL IN DE PASTORIE. Zijn overleden vrouw zit aan de andere kant. Hij durft heel lang niets te zeggen. Hij durft ook amper te ademen. Het geringste woord, de geringste beweging en de werkelijkheid knispert om vervolgens in duizend stukken uiteen te vallen.

En als hij met zijn ogen knippert, is ze vast verdwenen als hij ze weer opendoet.

Mildred grijnst even.

Je bent ook een mooie, zeg, zegt ze. Jij kunt geloven in de oneindigheid van het universum, dat tijd relatief is, om kan buigen en achteruit kan gaan.

De klok aan de muur staat stil. De ramen zijn zwarte spiegels. Hoeveel keer heeft hij zijn dode vrouw de afgelopen drie maanden niet aangeroepen? Gewenst dat ze glijdend door het donker naar zijn bed zou komen als hij ’s avonds naar bed was gegaan? Of dat hij haar stem zou horen in de fluistering van de wind door de bomen?

Je kunt hier niet blijven, Erik, zegt ze.

Hij knikt. Het is alleen zoveel. Wat moet hij doen met alle spullen, boeken, meubels? Hij weet niet waar hij moet beginnen. Het is een onneembare hindernis. Zodra hij eraan denkt, wordt hij overmand door zo’n enorme vermoeidheid dat hij in bed moet gaan liggen, al is het midden op de dag.

Laat het dan zitten, zegt ze. Laat die troep toch zitten. Mij kunnen zulke dingen niks schelen.

Hij weet dat het waar is. Alle meubels komen uit haar ouderlijk huis. Ze was de enige dochter van een deken en haar beide ouders zijn overleden toen ze studeerde.

Ze weigert medelijden met hem te hebben. Dat is altijd zo geweest. Dat maakt hem nog steeds heimelijk kwaad. Dat was de slechte Mildred. Niet slecht in de betekenis van kwaadwillend of boosaardig, maar de Mildred die hem zich slecht liet voelen, hem verwondde. Wil je bij me blijven, dan ben ik daar blij mee, zei ze toen ze nog leefde. Maar je bent een volwassen mens, je kiest je eigen leven.

Was dat rechtvaardig? denkt hij, als zovele malen tevoren. Mag je zo compromisloos zijn? Ik leefde haar leven volledig mee. Zeker, daar koos ik zelf voor. Maar zou je elkaar in de liefde niet tegemoet moeten komen?

Nu slaat ze haar blik neer naar de tafel. Hij kan niet weer aan kinderen gaan denken, want dan verdwijnt ze zeker als een schaduw door de muur. Hij moet zichzelf een duwtje in de rug geven. Hij heeft zichzelf altijd duwtjes in de rug moeten geven. Het is bijna donker in de keuken.

Zij had het niet gewild. De eerste jaren gingen ze met elkaar naar bed. ’s Avonds. Of midden in de nacht, als hij haar wekte. De lamp altijd uit. Nog steeds kon hij haar verstijfde, nauwverholen aversie voelen als hij meer wilde dan ’m er alleen in steken. Ten slotte hield het vanzelf op. Hij hield op haar te benaderen; haar kon het niet schelen. Soms ging de wond open en maakten ze ruzie. Hij kon snotteren dat ze niet van hem hield, dat haar werk alles opeiste. Dat hij kinderen wilde. Dan hief zij haar handen met de palmen naar buiten. Wat wil je van me? Als je ongelukkig bent, moet je zelf opstaan en weggaan. En hij: Waarheen dan? Naar wie? De storm ging altijd liggen. Het leven van alledag sukkelde voort. En dat was altijd, of bijna altijd, goed genoeg voor hem.

Haar puntige elleboog op het tafelblad. De nagel van haar wijsvinger tikt bedachtzaam op het gelakte oppervlak. Ze ziet er koppig en in zichzelf gekeerd uit, zoals altijd als ze een idee in haar hoofd heeft gekregen.

Hij is eraan gewend eten voor haar te maken. Als ze laat thuiskomt, haalt hij het bord met huishoudfolie erover uit de koelkast en warmt het op in de magnetron. Ziet erop toe dat ze eet. Of laat een bad vollopen. Zegt tegen haar dat ze haar haar niet om haar vinger moet wikkelen, want dan zal ze ten slotte kaal worden. Maar nu weet hij niet wat hij moet doen. Of zeggen. Hij wil haar vragen hoe het is, daar aan de andere kant.

Ik weet het niet, antwoordt ze. Maar ik voel een sterke drang. Heel sterk.

Ja, ja. Daar had hij donder op kunnen zeggen. Ze is hier omdat ze iets wil. Hij wordt opeens doodsbang dat ze zomaar zal verdwijnen. Poef, weg.

‘Help me,’ zegt hij tegen haar. ‘Help me hier wegkomen.’

Ze ziet aan hem dat hij het in zijn eentje niet redt. Ook ziet ze zijn woede. De verborgen haat van de onzelfstandige en afhankelijke. Maar dat geeft nu niets meer. Ze staat op, legt haar hand in zijn nek, trekt zijn gezicht tegen haar borst.

Nu gaan we ervandoor, zegt ze na een tijdje.

Het is kwart over zeven als hij voor de laatste keer in zijn leven de deur van de pastorie achter zich dichttrekt. Alles wat hij meeneemt, past in een boodschappentas. Een van de buren schuift het gordijn opzij, leunt voorover naar zijn raam en bekijkt hem nieuwsgierig als hij de tas in de achterbak van zijn auto gooit.

Mildred gaat op de passagiersstoel zitten. Als de auto door het hek naar buiten rolt, voelt hij zich bijna opgeruimd. Zoals in die zomer voor ze trouwden. Toen ze rondtoerden in Ierland. En Mildred glimlacht vastberaden naast hem.

Ze stoppen onderweg bij Mickes. Hij wil alleen de sleutels van de pastorie even aan die Rebecka Martinsson geven.

Tot zijn verwondering staat ze buiten het eetcafé. Ze heeft haar mobiele telefoon in haar hand, maar praat er niet in. Haar armen hangen langs haar lichaam. Als ze hem in het vizier krijgt, ziet ze eruit alsof ze weg wil rennen. Hij gaat voorzichtig naar haar toe, bijna smekend. Als een schuwe straathond.

‘Ik wilde je de sleutel van de pastorie geven,’ zegt hij. ‘Dan kun je die samen met Mildreds sleutels aan de deken geven en zeggen dat ik weg ben uit het huis.’

Ze zegt niets. Neemt de sleutel aan. Vraagt niets over zijn meubels en spullen. Staat daar maar. De mobiele telefoon in de ene hand, de sleutel in de andere. Hij zou iets willen zeggen. Haar om vergeving willen vragen. Haar in zijn armen willen nemen en over haar haar willen strijken.

Maar Mildred is uit de auto gestapt en staat bij de weg naar hem te roepen.

Kom nou, roept ze. Je kunt niets voor haar doen. Iemand anders helpt haar wel.

Zodra hij in de auto gaat zitten, is het verdriet waarmee Rebecka Martinsson hem heeft aangestoken verdwenen. De weg naar de stad is donker en avontuurlijk. Mildred zit naast hem. Hij parkeert bij Hotel Ferrum.

‘Ik heb je vergeven,’ zegt hij.

Ze kijkt naar haar schoot, schudt zachtjes haar hoofd.

Ik heb niet om vergeving gevraagd, zegt ze.

 

HET IS TWEE UUR’S NACHTS. REBECKA MARTINSSON SLAAPT.

De nieuwsgierigheid klimt als een slingerende plant door het raam naar binnen. Schiet wortel in haar hart. Zendt wortels en jonge scheuten als metastasen haar lichaam in. Ze twijnen zich rond haar ribben. Spinnen een cocon rond haar borstkas.

Als ze midden in de nacht wakker wordt, is de nieuwsgierigheid uitgegroeid tot een onbedwingbare drang. Het geluid van het café is verstomd in de herfstnacht. Een tak slaat venijnig tikkend op het platen dak van de blokhut. Het is bijna volle maan. Het doodsbleke licht valt door het raam naar binnen, doet de sleutelbos op het tafeltje van grenenhout oplichten.

Ze staat op en kleedt zich aan. De lamp hoeft niet aan. Het maanlicht is voldoende. Ze kijkt op haar horloge. Ze denkt aan Anna-Maria Mella, ze vindt die agente aardig. Het is een vrouw die ervoor heeft gekozen te proberen het juiste te doen.

Ze gaat naar buiten. Het waait hard. Berken en lijsterbessen zwiepen wild op en neer. De dennenstammen knarsen en kraken.

Ze gaat in de auto zitten en rijdt weg.

Ze rijdt naar het kerkhof. Het is niet ver. Groot is het evenmin. Ze hoeft niet lang te zoeken naar het graf van de predikant. Veel bloemen. Rozen. Heide. Mildred Nilsson. En een uitsparing voor de naam van haar man.

Ze is in hetzelfde jaar geboren als mama, denkt Rebecka. Mama zou in december vijfenvijftig zijn geworden.

Het is stil, maar Rebecka kan de stilte niet horen. Het waait zo hard dat het buldert in haar oren.

Ze staat een tijdje naar de steen te kijken. Daarna gaat ze terug naar de auto, die achter de muur staat geparkeerd. Als ze in de auto is gaan zitten, wordt het stil.

Wat had je dan verwacht, zegt ze tegen zichzelf. Dat de dominee doorschijnend op haar grafsteen zou zitten en met haar hele hand zou wijzen?

Dat was natuurlijk makkelijker geweest. Maar het is haar eigen beslissing.

Dus de deken wil de sleutel van Mildreds kluis hebben. Wat zou erin zitten? Waarom heeft niemand iets tegen de politie gezegd over die kluis? Ze willen hun sleutel discreet afgeleverd hebben. Het is de bedoeling dat Rebecka dat doet.

Het maakt niet uit, denkt ze. Ik kan precies doen wat in mijn hoofd opkomt.

 

POLITIE-INSPECTEUR ANNA-MARIA MELLA WERD MIDDEN IN DE nacht wakker. Het kwam door de koffie. Als ze te laat op de avond koffie dronk, werd ze altijd midden in de nacht wakker en lag ze een uur lang te woelen voor ze weer in slaap viel. Soms stond ze op. Eigenlijk was het best een aangenaam tijdstip. Het hele gezin sliep en ze kon met een kop kamillethee in de keuken naar de radio luisteren, of was opvouwen, of wat ze maar wilde, en tegelijkertijd in haar eigen gedachten verzinken.

Ze ging de kelder in en zette het strijkijzer aan. Ze liet het gesprek met de echtgenoot van de vermoorde predikant afspelen in haar hoofd.

Erik Nilsson: We gaan hier in de keuken zitten, zodat we je auto in het oog kunnen houden.

Anna-Maria: Hoezo?

Erik Nilsson: Onze vrienden parkeren meestal bij het eetcafé, of in elk geval een eindje hiervandaan. Anders loop je het risico dat je banden kapot worden gesneden of dat er krassen in je lak zitten of zo.

Anna-Maria: O, vandaar.

Erik Nilsson: Ach, zo erg is het niet. Maar een jaar geleden gebeurde dat soort dingen vaak.

Anna-Maria: Hebben jullie aangifte gedaan bij de politie?

Erik Nilsson: Die kan niks doen. Zelfs als je weet wie het is, is er nooit enig bewijs. Er is toch nooit iemand die iets gezien heeft. Mensen zijn natuurlijk bang. De volgende keer kan hun schuurtje in de fik gestoken worden.

Anna-Maria: Heeft iemand jullie schuurtje in de fik gestoken?

Erik Nilsson: Ja, het was een man hier uit het dorp… We denken in elk geval dat hij het was. Zijn vrouw had hem verlaten en logeerde hier een tijdje in de pastorie.

Dat was sympathiek, dacht Anna-Maria. Erik Nilsson had de mogelijkheid gehad haar hiermee in het nauw te drijven, maar daar had hij voor gepast. Hij had zijn stem bitter kunnen laten klinken en het over de passiviteit van de politie kunnen hebben, om die uiteindelijk verantwoordelijk te stellen voor haar dood.

Ze streek een van Roberts overhemden – god, de boorden waren helemaal versleten. Het overhemd dampte onder het strijkijzer. Het rook lekker naar pasgestreken katoen.

Hij was het erg gewend met vrouwen te praten, dat kon je merken. Soms vergat ze haar positie en beantwoordde ze zijn vragen – niet om zijn vertrouwen te winnen, maar omdat hij erin geslaagd was haar vertrouwen te winnen. Zoals toen hij naar haar kinderen vroeg. Hij wist wat typerend was voor hun leeftijd, vroeg of Gustav het woord nee al kende.

Anna-Maria: Dat hangt ervan af. Als ik nee zeg, begrijpt hij het niet. Maar als hij…

Erik Nilsson lacht, maar wordt ineens ernstig.

Anna-Maria: Groot huis.

Erik Nilsson: (zucht) Ja, het is nooit echt een thuis geweest. Het was altijd half pastorie, half hotel.

Anna-Maria: Maar nu is het leeg.

Erik Nilsson: Ja, de vrouwengroep Magdalena dacht dat er te veel praatjes zouden komen. Je weet wel: De predikantsweduwnaar laat zich troosten door een flink aantal gevallen vrouwen. Ze hadden waarschijnlijk wel gelijk.

Anna-Maria: Ik moet je vragen hoe het was tussen jullie, tussen jou en je vrouw.

Erik Nilsson: Moet dat?

Anna-Maria: …

Erik Nilsson: Goed. Ik respecteerde Mildred enorm.

Anna-Maria: …

Erik Nilsson: Ze was geen vrouw van dertien in een dozijn. Ook geen predikant van dertien in een dozijn. Ze was zo ongelooflijk… gepassioneerd in alles wat ze ondernam. Voelde echt dat ze een roeping had hier in Kiruna en het dorp.

Anna-Maria: Waar kwam ze oorspronkelijk vandaan?

Erik Nilsson: Ze is geboren en getogen in Uppsala. Dochter van een deken. We hebben elkaar leren kennen toen ik natuurkunde studeerde. Ze zei altijd dat ze ten strijde trok tegen de middelmatigheid. ‘Zodra je ergens te veel voor voelt, roept de kerk een crisisgroep in het leven.’ Ze praatte te veel, te snel en te vlug. Ze werd bijna manisch als ze een idee in haar kop kreeg. Daar kon je gek van worden. Duizenden malen wenste je dat ze iets meer van die middelmatigheid had gehad. Maar… (spreidt zijn handen) … als zo iemand wordt weggerukt… het is niet alleen een verlies voor mij.

Ze had rondgekeken in het huis. Aan Mildreds kant van hun tweepersoonsbed was het leeg. Geen boeken. Geen wekker. Geen bijbel.

Plotseling had Erik Nilsson achter haar gestaan.

‘Ze had een eigen kamer,’ zei hij.

Het was een kamertje aan de voorkant van het huis. In het raam stonden geen planten, maar een lamp en wat aardewerken vogeltjes. Het smalle bed was nog steeds onopgemaakt, zoals ze het achtergelaten moest hebben. Op het bed lag een rode ochtendjas van fleece slordig neergekwakt. Naast het bed, op de vloer, een stapel boeken. Anna-Maria had de titels bekeken: bovenop de bijbel; Taal voor een volwassen geloof; een bijbels naslagwerk; wat kinder- en jeugdboeken: Anna-Maria herkende Winnie de Poeh en Anne van het groene huis. Onderop een rommelige hoop uitgescheurde krantenberichten.

‘Hier is niets te zien,’ zei Erik Nilsson vermoeid. ‘Hier is niets meer te zien voor jullie.’

Het was vreemd, dacht Anna-Maria, terwijl ze de kleren van de kinderen opvouwde. Het was net alsof hij zijn dode vrouw behield. Haar post lag ongeopend op een grote hoop op tafel. Haar waterglas stond nog op haar nachtkastje en ernaast lag haar leesbril. Verder was het overal zo gezellig en opgeruimd; hij bracht het alleen niet op om háár op te ruimen. Het was ook een mooi huis. Alsof het zo uit een woontijdschrift was geplukt. En toch, hij had gezegd dat het geen thuis was, maar ‘half pastorie, half hotel’. Verder had hij gezegd dat hij haar respecteerde. Opmerkelijk.

 

REBECKA REED LANGZAAM NAAR DE STAD. HET GRIJSWITTE LICHT van de maan werd geabsorbeerd door het asfalt en het rottende bladerdek. De bomen werden heen en weer getrokken door de wind, leken zich bijna hongerig uit te strekken naar het armzalige licht, maar kregen niets. Ze bleven naakt en zwart. Uitgewrongen en geteisterd, vlak voor de winterslaap.

Ze reed langs het wijkgebouw. Het was een laag gebouw van wit baksteen en donker gebeitst hout. Ze sloeg de Gruvvägen in en parkeerde achter de oude stomerij.

Ze kon nog steeds van gedachten veranderen. Maar nee, dat kon ze niet.

Wat zou het ergste zijn wat er kon gebeuren, dacht ze. Ik kan opgepakt worden en boete moeten betalen. Mijn baan kwijtraken, die ik toch al kwijt ben.

Eenmaal zover gekomen was het alsof het allerergste zou zijn om terug te rijden en weer te gaan slapen. Morgen op het vliegtuig naar Stockholm te stappen en doorgaan met hopen dat ze vanbinnen zodanig gemeubileerd zou raken dat ze weer aan het werk kon.

Ze moest aan haar moeder denken. De herinnering kwam sterk en levensecht aan de oppervlakte. Ze kon haar bijna zien door het zijraampje. Mooi kapsel. De erwtgroene mantel die ze zelf had genaaid, met de brede ceintuur om haar middel en de bontkraag. Die zorgde ervoor dat de buurvrouwen hun ogen ten hemel hieven als ze voorbijparadeerde. Wie dacht ze wel niet dat ze was? En de hooggehakte laarzen die ze niet in Kiruna, maar in Luleå had gekocht.

Een steek van liefde in haar borst. Ze wordt zeven jaar en steekt haar hand uit naar haar moeder. Ze is zo elegant in haar jas. En ook in haar gezicht. Een keer toen ze nog kleiner was, had ze gezegd: ‘Je bent net een barbie, mama.’ Haar moeder lachte en knuffelde haar. Rebecka maakte van de gelegenheid gebruik en snoof alle lekkere luchtjes op die nu zo dichtbij waren. Mama’s haar geurde zo lekker. Het poeder op haar gezicht rook anders lekker. En de parfum in haar nek. Rebecka had het later soms ook gezegd: ‘Je ziet eruit als een barbie’, alleen maar omdat haar moeder er zo blij mee was geweest. Maar ze werd nooit meer zo blij. Het was net alsof het alleen de eerste keer had gewerkt. ‘Hou nou eens op,’ had haar moeder uiteindelijk gezegd.

Rebecka overdacht het verder. Er was meer. Als je wat beter keek. Alles wat de buurvrouwen niet zagen. Dat de schoenen van slechte kwaliteit waren. Dat haar nagels afgekloven en gebarsten waren. Dat de hand die de sigaret naar haar lippen bracht eventjes een beetje trilde, als bij mensen die wat nerveus aangelegd zijn.

De weinige keren dat Rebecka aan haar dacht, herinnerde ze zich haar altijd als kouwelijk. Met twee wollen truien en geitenwollen sokken aan de gelamineerde plastic tafel in de keuken thuis.

Of zoals nu, haar schouders licht opgetrokken, er is geen plek voor een trui onder de schitterende jas. De hand die geen sigaret vasthoudt, verstopt zich in de jaszak. Haar blik dwaalt de auto in en valt op Rebecka. Smalle, onderzoekende ogen. Haar mondhoeken naar beneden. Wie is hier nou gek?

Ik ben niet gek geworden, dacht Rebecka. Ik ben niet zoals jij.

Ze stapte uit de auto en liep met snelle passen naar het wijkgebouw. Ze rende haast weg van de herinnering aan de vrouw in de erwtgroene mantel.

Het kwam haar goed uit dat de lamp boven de achterdeur van het wijkgebouw kapot was gegooid. Rebecka probeerde de sleutels van de bos. Het kon beveiligd zijn met een alarm. De goedkope variant: een alarm dat alleen in het gebouw afgaat, om de dieven af te schrikken. Of een echt, dat afgaat bij een bewakingsdienst.

Niets aan de hand, hield ze zichzelf voor. De nationale troepen zullen niet aan komen stormen; er komt gewoon zo’n luie bewaker met een auto voor de hoofdingang staan. Tijd genoeg om ervandoor te gaan.

Plotseling paste een van de sleutels. Rebecka draaide hem om en glipte de duisternis in. Het was stil. Geen alarm. Ook geen gepiep dat aangaf dat ze nog zestig seconden had om een code in te toetsen. Het wijkgebouw had een souterrain; de achterdeur bevond zich op de eerste verdieping en de hoofdingang op de begane grond. Het secretariaat met de kluisjes van de predikanten lag op de eerste etage, dat wist ze. Ze deed geen moeite om te sluipen.

Er is hier niemand, zei ze tegen zichzelf.

Het voelde alsof haar stappen echoden toen ze snel over de stenen vloer naar het secretariaat liep.

De ruimte met kluisjes bevond zich in het secretariaat. Het was benauwd en er waren geen ramen; ze was gedwongen de plafondlamp aan te doen.

Haar polsslag ging een paar versnellingen hoger en ze prutste met de sleutel toen ze probeerde hem in de grijze, ongemerkte kluisjes te stoppen. Als er nu iemand zou komen, kon ze nergens heen. Ze probeerde te luisteren naar de geluiden op de trap en op straat. De sleutels beierden als kerkklokken.

Toen ze het derde kluisje probeerde, draaide de sleutel soepel om in het slot. Dit moest Mildred Nilssons kluisje zijn. Rebecka deed het open en keek naar binnen.

Het was maar een klein kluisje. Er zat niet veel in; toch zat het bijna vol. Een aantal harde kartonnen doosjes en stoffen zakjes met sieraden. Parelkettingen, een paar zware gouden ringen met stenen, oorbellen. Twee gladde trouwringen die er oud uitzagen, erfstukken. Een blauwe papieren map, met een pak papier erin. Er lag ook een aantal brieven in de kluis. De adressen op de enveloppen waren met verschillende handschriften geschreven.

Wat doe ik nu? dacht Rebecka.

Ze vroeg zich af wat de deken kon weten over de inhoud van de kluis. Zou hij iets missen?

Ze haalde diep adem en daarna keek ze alles door. Zittend op de vloer sorteerde ze alles in stapeltjes. Nu functioneerde haar hoofd zoals normaal, werkte snel, nam informatie in zich op, bewerkte en sorteerde. Een halfuur later zette Rebecka het kopieerapparaat van het secretariaat aan.

De brieven nam ze mee zoals ze waren. Misschien zaten er afdrukken of sporen op. Ze stopte ze in een plastic tasje dat ze in een la had gevonden.

Ze kopieerde de papieren die in de blauwe map zaten. De kopieën stopte ze bij de brieven in de plastic zak. Ze zette de map terug in de kluis en draaide die weer op slot, deed de lamp uit en ging weg. Het was halfvier ’s ochtends.

Anna-Maria Mella werd wakker doordat haar dochter Jenny aan haar arm trok.

‘Mama, er belt iemand aan.’

De kinderen wisten dat het verboden was de deur op ongewone tijdstippen open te doen. Als agent in een kleine stad kon je dan merkwaardige bezoekers krijgen. Huilerige kwajongens die de enige biechtmoeder die ze hadden opzochten, of collega’s met ernstige gezichten en draaiende motoren. En soms – zeer zelden weliswaar, maar het kwam voor – iemand die kwaad was of stoned, meestal alle twee.

Anna-Maria stond op, zei tegen Jenny dat ze naast Robert moest kruipen en liep naar de hal beneden. Ze had haar mobieltje in de zak van haar ochtendjas, het nummer van de centrale al ingetoetst. Ze keek eerst door het spionnetje, daarna deed ze de deur open.

Buiten stond Rebecka Martinsson.

Anna-Maria vroeg haar binnen te komen. Rebecka bleef vlak over de drempel staan. Ze hield haar jas aan en wilde geen kop thee of zoiets.

‘Jij onderzoekt toch die moord op Mildred Nilsson?’ zei ze. ‘Dit zijn brieven en kopieën van persoonlijke papieren die van haar waren.’

Ze overhandigde een plastic tasje met papieren en brieven, en vertelde kort hoe ze aan het materiaal was gekomen.

‘Je begrijpt natuurlijk dat het er niet goed voor me uit zou zien als bekend werd dat ik dit aan jullie heb gegeven. Als je een alternatieve verklaring kunt verzinnen, zal ik je dankbaar zijn. Als je dat niet kunt, dan…’

Ze haalde haar schouders op.

‘… moet ik de gevolgen aanvaarden,’ maakte ze haar zin met een bitter lachje af.

Anna-Maria gluurde even in de tas.

‘Een kluis op het secretariaat van de kerk?’ vroeg ze.

Rebecka knikte.

‘Waarom heeft niemand de politie verteld dat…’

Ze onderbrak zichzelf en keek Rebecka aan.

‘Dank je wel!’ zei ze. ‘Ik zal niet vertellen hoe we eraan zijn gekomen.’

Rebecka maakte aanstalten om weg te gaan.

‘Je hebt juist gehandeld,’ zei Anna-Maria. ‘Dat weet je toch?’

Het was moeilijk uit te maken of ze doelde op de gebeurtenissen van nu bijna twee jaar geleden, of dat ze het had over de kopieën en brieven in de plastic tas.

Rebecka maakte een hoofdbeweging. Het kon een knikje zijn. Maar misschien schudde ze haar hoofd.

Toen ze weg was, bleef Anna-Maria in de hal staan. Ze had een onbedwingbare behoefte om keihard te schreeuwen. Wel godverdomme, wilde ze brullen, hoe hebben ze het in godsnaam in hun hoofd gehaald ons dit niet te geven?

 

REBECKA MARTINSSON ZAT OP HET BED IN HAAR HUT. ZE KON DE contouren van de stoelleuning tegen de grijze rechthoek van maanlicht in het raam net onderscheiden.

Nu, dacht ze. Nu zou de paniek moeten komen. Als iemand erachter komt dat ik het was, dan hang ik. Dan word ik veroordeeld wegens lokaalvredebreuk en eigenmachtig handelen en krijg ik nooit meer een baan.

Maar de paniek wilde niet komen. Spijt ook niet. In plaats daarvan voelde ze zich onbezwaard.

Dan moet ik maar gaan werken als kaartjescontroleur, dacht ze.

Ze ging liggen en keek naar het plafond. Op een krankzinnige manier voelde ze zich een beetje monter.

In de muur rommelde een muis. Knaagde en rende heen en weer. Rebecka klopte op de muur en toen was hij een tijdje stil. Daarna begon hij weer.

Rebecka glimlachte en viel in slaap. Met haar kleren aan en zonder dat ze haar tanden had gepoetst.

Ze droomde.

Ze zit op haar vaders nek. Het is bosbessentijd. Papa heeft een ransel op zijn rug. Het wordt zwaar, met Rebecka en de ransel.

‘Niet scheef gaan zitten,’ zegt hij als ze naar een plukje baardmos reikt dat in de bomen hangt.

Achter hen loopt grootmoeder. Blauw synthetisch vest en grijze sjaal. Ze beweegt zich op een haast spaarzame manier door het bos. Tilt haar voeten niet hoger op dan nodig is. Een soort efficiënte sukkeldraf met korte pasjes. Twee honden houden hen gezelschap. Jussi, de keeshond, blijft bij grootmoeder. Hij begint op leeftijd te komen, spaart zijn krachten. Jacki, de jonge hond, een onbestemde kruising van keeshonden, holt alle kanten op; zijn neus krijgt nooit genoeg. Hij verdwijnt uit het zicht; soms hoor je hem een kilometer verderop blaffen.

Aan het eind van de middag ligt ze bij de vuurplaats te slapen, terwijl de volwassenen verderop aan het plukken zijn. Ze gebruikt papa’s Helly Hansen als kussen.

De namiddagzon verwarmt haar, maar de schaduwen zijn lang. Het vuurtje houdt de muggen weg. De honden komen af en toe langs om naar haar te kijken. Porren zacht met hun neus in haar gezicht, om er rap vandoor te gaan voordat ze ze heeft kunnen aaien of haar armen om hun nek heeft kunnen leggen.

 

Gele Poten

HET IS NAWINTER. DE ZON KOMT OP BOVEN DE BOOMTOPPEN EN verwarmt het bos. Brokken zware sneeuw glijden van de bomen. Een lastige tijd om te jagen. Overdag wordt het diepe, witte dek zacht van de warmte. Dan is het zwaar om een prooi te achtervolgen. Als de roedel ’s nachts in de maneschijn jaagt of ’s ochtends in de schemering, snijdt de harde ijslaag poten kapot.

Het alfawijfje begint te rennen. Ze is rusteloos en prikkelbaar. Wie bij haar in de buurt komt, kan erop rekenen gebeten te worden of een schrobbering te krijgen. Ze gaat voor de ondergeschikte mannetjes staan en plast met haar poot zo hoog in de lucht dat ze haar evenwicht maar met moeite bewaart. De hele roedel wordt door haar wispelturigheid beïnvloed. Er wordt gegromd en gejankt. Er breken voortdurend gevechten uit tussen de roedelleden. De jonge wolven drentelen onrustig rond aan de randen van de rustplaats. Er is steeds een van de oudere wolven die hun hun plaats wijst. Tijdens de maaltijden wordt er bikkelhard toegezien op de rangorde.

Het alfawijfje is de halfzus van Gele Poten. Twee jaar geleden rond deze tijd van het jaar daagde ze het oude alfateefje uit. De leiderwolvin zou loops worden en verdedigde haar heerschappij over de andere vrouwtjes. Ze draaide zich naar de halfzus van Gele Poten, strekte haar grijsgestreepte kop uit, trok haar lippen op en ontblootte haar tanden in een dreigend diep gegrom. Maar in plaats van met haar staart tussen de poten verschrikt achteruit te kruipen, nam de halfzus van Gele Poten de uitdaging aan. Ze keek de oude wolvin recht in de ogen en zette haar vacht overeind. Het gevecht brak in een fractie van een seconde uit en was binnen een minuut voorbij. De oude leiderwolvin verloor. Een diepe beet in de zijkant van haar nek en een kapotgescheurd oor waren genoeg om haar jankend af te laten druipen. De halfzus van Gele Poten verdreef de oude teef uit de roedel. En de roedel kreeg een nieuw alfawijfje.

Gele Poten heeft de oude teef nooit uitgedaagd. Ze komt ook nooit in opstand tegen haar halfzus. Toch is het net alsof haar halfzus in het bijzonder geprikkeld raakt door haar. Eén keer grijpt ze de snuit van Gele Poten vast met haar kaken en sleept ze haar in een stevige houdgreep een halve ronde door de roedel. Gele Poten kruipt met gekromde rug en afgewende blik nederig achter haar aan. De jonge wolven komen overeind en beginnen onrustig rond te tippelen. Na afloop likt Gele Poten onderdanig de mondhoeken van haar halfzus. Ze wil niet uitdagen of ruziemaken.

Het zilvergrijze alfamannetje is moeilijk te verleiden. In de tijd van de oude wolvin liep hij weken achter haar aan voordat ze uiteindelijk besloot met hem te paren. Hij snuffelde voortdurend aan haar achterste en wees de andere mannetjes in haar bijzijn hun plaats. Vaak, heel vaak, keerde hij terug naar de plaats waar zij lag. Hij porde haar dan met zijn voorpoot aan om te vragen: ‘Nu dan?’

Nu ligt het alfamannetje er sloom bij, ogenschijnlijk niet geïnteresseerd in de halfzus van Gele Poten. Hij is zeven jaar en er is niemand in de roedel die ook maar de geringste belangstelling toont om zijn plaats in te nemen. Over een jaar zal hij ouder en zwakker zijn, en zal hij zich meer moeten bewijzen. Maar nu kan hij hier liggen, terwijl hij de zon zijn vacht laat verwarmen en zijn poten likt of wat sneeuw hapt. De halfzus van Gele Poten maakt hem het hof. Gaat op haar hurken zitten en urineert bij hem in de buurt om zijn belangstelling te wekken. Strijkt langs hem. Verlangend en bloedend bij het aanhechtingspunt van haar staart. Uiteindelijk geeft hij toe en dekt hij haar. De hele roedel herademt. De spanning in de groep daalt onmiddellijk.

De twee eenjarigen maken Gele Poten wakker en willen spelen. Ze lag te dommelen onder een den een stukje verderop. Maar nu werpen de wolfjes zich boven op haar. Het ene ploft met zijn geweldige voorpoten in de sneeuw. Het andere komt in volle vaart aandenderen en vliegt over haar heen. Ze komt overeind en gaat ze achterna. Ze blaffen en keffen, zodat het echoot tussen de bomen. Een verschrikte eekhoorn rent als een rode streep over een boomstam. Gele Poten haalt een van de eenjarigen in, die een dubbele salto in de sneeuw maakt. Daarna stoeien ze een tijdje, en vervolgens is het haar beurt om achternagezeten te worden. Ze stuift als een bunzing tussen de boomstammen door. Mindert soms snelheid, zodat ze haar bijna te pakken hebben, en spurt er vervolgens weer pijlsnel vandoor. Ze wordt niet gevangen voordat ze dat zelf wil.