Vrijdag 1 september
REBECKA MARTINSSON STAPTE UIT DE WATERTAXI EN KEEK NAAR HET landhuis op Lidö. De middagzon op de lichtgele gevel met wit houtsnijwerk. Het grote terras vol met mensen. Kokmeeuwen die nergens vandaan leken te komen krijsten boven haar hoofd. Hardnekkig en hinderlijk.
Dat jullie het opbrengen, dacht ze.
Ze gaf de bestuurder een te grote fooi. Ter compensatie van haar eenlettergrepige antwoorden toen hij geprobeerd had een praatje te maken.
‘Zo, dus het wordt een groot feest,’ zei hij met een hoofdbeweging naar het hotel.
Het hele advocatenkantoor was daar aanwezig. Bijna tweehonderd mensen waren druk aan het socializen. Ze stonden in groepjes te kletsen, maakten zich los en slenterden verder. Handdrukken en wangzoenen. Er stond een rij grote barbecues opgesteld. Een aantal in het wit geklede figuren zette een barbecuebuffet klaar op een lange met linnen gedekte tafel. Als witte muizen met belachelijk hoge koksmutsen draafden ze tussen de hotelkeuken en de lange tafel heen en weer.
‘Ja,’ antwoordde Rebecka, terwijl ze haar weekendtas met krokodillenprint aan haar schouder hing. ‘Maar ik heb ergere dingen overleefd.’
Hij lachte even en spoot ervandoor, zodat de voorsteven omhoogkwam. Een zwarte kat glipte geluidloos van de steiger en verdween in het hoge gras.
Rebecka begon te lopen. Het eiland lag er vermoeid bij na de zomer. Platgetrapt, uitgedroogd en afgeragd.
Hier hebben ze gelopen, dacht ze. Al die gezinnen met kinderen met hun picknickkleden, die tipsy goedgeklede zeiltypes.
Het gras was breekbaar en vergeeld. De bomen stoffig en dorstig. Ze kon zich voorstellen hoe het er in het bos uitzag. Onder bosbessenstruikjes en varens lagen ongetwijfeld hopen flessen, blikjes, gebruikte condooms en menselijke uitwerpselen.
Het pad naar het hotel was zo hard als beton. Als de gebarsten rug van een prehistorische hagedis. Ze was zelf een hagedis. Zojuist geland met haar ruimteschip. Gekleed in mensenkostuum, op weg naar de vuurproef. Menselijk gedrag nabootsen. Naar de exemplaren in haar buurt kijken en zich ongeveer net zo gedragen. Hopen dat er geen scheurtjes zouden ontstaan in de hals van haar vermomming.
Nu was ze bijna op het terras aangeland.
Kom op zeg, zei ze tegen zichzelf. Dit kun je best.
Nadat ze die mannen in Kiruna had gedood, was ze gewoon doorgegaan met haar baan op het advocatenkantoor Meijer & Ditzinger. Dat liep prima, dacht ze. Maar in feite liep het voor geen meter. Ze had niet aan het bloed en de lichamen gedacht. Als ze nu terugkeek op de tijd voordat ze de ziektewet in ging, kon ze zich niet goed herinneren of ze überhaupt had gedacht. Ze had gedacht dat ze werkte. Maar uiteindelijk verplaatste ze alleen nog maar papieren van de ene stapel naar de andere. Inderdaad, ze sliep slecht. En was in zekere zin afwezig. ’s Ochtends opstaan en naar haar werk gaan duurde vaak een eeuwigheid. De ramp besloop haar van achteren. Ze had hem niet gezien tot hij zich over haar heen stortte. Het gebeurde bij een eenvoudige kwestie. Een cliënt had een vraag over de opzegtermijn van een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte. Haar antwoord sloeg helemaal nergens op. De map met alle overeenkomsten had onder haar neus gelegen, maar ze had niet gesnapt wat er stond. De cliënt, een Frans postorderbedrijf, had een schadeclaim ingediend.
Ze herinnerde zich de manier waarop haar baas, Måns Wenngren, naar haar had gekeken. Met een knalrood gezicht vanachter zijn bureau. Ze had geprobeerd ontslag te nemen, maar dat had hij niet geaccepteerd.
‘Dat zou er bijzonder slecht uitzien voor het kantoor,’ had hij gezegd. ‘Iedereen zou denken dat jou dringend was verzocht je dienstverband te beëindigen. Dat wij medewerkers met psychische… met wie het niet goed gaat, in de kou laten staan.’
Diezelfde middag nog was ze het kantoor uit gewankeld. En toen ze buiten stond in het herfstduister op de Birger Jarlsgatan, te midden van de lichten van dure auto’s die voorbijzoefden, de smaakvol ingerichte etalages en de cafés verderop aan Stureplan, was ze overweldigd door het heftige gevoel dat ze nooit meer in staat zou zijn terug te keren naar Meijer & Ditzinger. Ze had het gevoel dat ze zo ver mogelijk van hen vandaan wilde zijn. Maar het liep anders.
Ze belandde in de ziektewet. Eerst elke keer met een week verlenging. Vervolgens steeds met een maand. De arts had tegen haar gezegd dat ze moest doen waar ze zin in had. Als er iets was in haar werk wat ze leuk vond, zou ze ermee verdergaan.
Na Kiruna was de afdeling Strafrecht van het kantoor flink gaan groeien. Haar naam en foto waren weliswaar buiten de kranten gehouden, maar de naam van het kantoor was veelvuldig in de media genoemd. En dat had resultaat gehad. Mensen belden het kantoor en wilden vertegenwoordigd worden door ‘dat meisje uit Kiruna’. Ze kregen standaard als antwoord dat het kantoor hun graag van dienst was met een ervaren strafrechtadvocaat, maar dat dat meisje erbij kon zitten om te assisteren. Op die manier kregen ze een voet tussen de deur bij de grote rechtszaken die intensief door de media werden gevolgd. In die periode waren er twee groepsverkrachtingen, een roofmoord en een ingewikkelde omkoopzaak.
De compagnons stelden voor dat ze in de periode dat ze in de ziektewet zat, aanwezig zou blijven bij de rechtszaken. Zo vaak zou het toch niet zijn. Bovendien was het een goede manier om contact te houden met haar werk. Ze hoefde ook niets voor te bereiden, er alleen bij te zijn. Maar alleen als ze wilde, natuurlijk.
Ze had ermee ingestemd, omdat ze vond dat ze geen keus had. Ze had het kantoor te schande gemaakt, hun een schadeclaim bezorgd en een cliënt verspeeld. Het was onmogelijk te weigeren. Ze stond bij hen in het krijt en knikte en glimlachte.
De dagen waarop ze aanwezig zou zijn bij rechtszaken wist ze zichzelf in elk geval uit bed te slepen. Normaliter keken de jury en de rechter als eerste naar de beklaagde, maar nu was zij de grote attractie van het circus. Ze liet haar blik voor zich op de tafel rusten en liet ze kijken, de kleine crimineeltjes, kantonrechters, aanklagers, juryleden. Ze kon hun gedachten bijna horen: dat is ’r dus…
Nu was ze aangekomen bij het terras van het landhuis. Hier was het gras opeens groen en gezond. Ze moesten deze zomer als waanzinnigen in de weer zijn geweest met de sproeier. De laatste rozenbottels van het jaar legden een geurspoor uit, dat de avondbries landinwaarts volgde. De lucht was aangenaam warm. De jonge vrouwen droegen mouwloze linnen jurkjes. De wat oudere vrouwen verborgen hun bovenarmen in dunne katoenen vesten van Iblues en Max Mara. De mannen hadden hun stropdassen thuisgelaten. Ze renden in hun Gant-broeken heen en weer met drankjes voor de dames, checkten de gloeiende kooltjes in de barbecues en praatten joviaal met het keukenpersoneel.
Ze speurde tussen de mensenmassa. Geen Maria Taube. Geen Måns Wenngren.
En kijk, daar kwam een van de compagnons haar tegemoet. Erik Rydén. Omhoog met die mondhoeken.
‘Is dat ’r?’
Petra Wilhelmsson zag Rebecka Martinsson het pad naar het landhuis op lopen. Petra werkte nog niet zo lang bij de firma. Ze stond tegen de leuning bij de entree geleund. Aan haar ene zijde stond Johan Grill, ook een nieuwe medewerker, aan haar andere zijde Krister Ahlberg, een strafpleiter van halverwege de dertig.
‘Ja, dat is ’r,’ bevestigde Krister Ahlberg. ‘De Modesty Blaise van de firma.’
Hij leegde zijn cocktailglas en zette het met een bescheiden tik op de leuning neer. Petra schudde langzaam haar hoofd.
‘Moet je je voorstellen dat zij een mens heeft gedood,’ zei ze.
‘Drie zelfs,’ zei Krister.
‘God, ik ril helemaal! Kijk!’ zei Petra, terwijl ze haar arm omhoog hield naar de twee heren in haar gezelschap.
Krister Ahlberg en Johan Grill bekeken haar arm aandachtig. Hij was tenger en bruin. Een paar uitermate fijne haartjes waren bijna volledig gebleekt door de zomerzon.
‘Enne, niet omdat ze een vrouw is, hoor,’ vervolgde Petra, ‘maar ze ziet er niet uit als het type dat…’
‘Dat was ze ook niet. Uiteindelijk is ze geestelijk ingestort. Ze kan haar werk niet meer aan, is alleen soms aanwezig bij van die spraakmakende rechtszaken. Terwijl je zelf het werk doet en op kantoor zit met je mobieltje aan, voor als er wat zou zijn. En ondertussen is zij een beroemdheid.’
‘Is ze beroemd?’ vroeg Johan Grill. ‘Ze hebben toch niets over haar geschreven?’
‘Nee, maar in het juristenwereldje weet iedereen wie ze is. Het wereldje is zo klein, dat zul je snel genoeg merken.’
Krister Ahlberg hield de duim en wijsvinger van zijn rechterhand ongeveer een centimeter uit elkaar. Hij zag dat Petra’s glas leeg was en overwoog of hij aan zou bieden het bij te vullen. Maar in dat geval zou hij die lieve Petra alleen moeten laten met Johan.
‘God,’ zei Petra, ‘ik vraag me af hoe het voelt om een mens te doden.’
‘Ik zal jullie aan elkaar voorstellen,’ zei Krister. ‘We werken niet op dezelfde afdeling, maar we hebben samen college handelsovereenkomsten en recht gevolgd. We moeten nog even wachten tot Erik Rydén haar uit zijn omhelzing laat gaan.’
Erik Rydén nam Rebecka in zijn armen en heette haar welkom. Hij was een gezette man en raakte snel verhit door zijn plichten als gastheer. Zijn lichaam dampte als een moeras in augustus. Een walm Chanel pour Monsieur en alcohol. Haar rechterhand gaf hem een serie klopjes op zijn rug als bij een baby die een boertje moest laten.
‘Leuk dat je kon komen,’ zei hij met zijn allerbreedste glimlach.
Hij pakte haar weekendtas aan en gaf haar er een glas champagne en een kamersleutel voor terug. Rebecka keek naar de sleutelhanger. Het was een rood-wit geschilderd stukje hout dat met een kunstvaardig knoopje aan de sleutel was bevestigd.
Voor het geval de gasten bezopen raken en hem in het water laten vallen, dacht ze.
Ze wisselden enkele beleefdheden uit. Wat een weer. Speciaal voor jou besteld, Rebecka. Ze lachte even, vroeg hoe de zaken ervoor stonden. Nou, moest ze weten, hij had net afgelopen week een grote cliënt uit de biotechnologiebranche binnen weten te halen. En ze stonden op het punt te gaan fuseren met een Amerikaans bedrijf, dus er was heel wat te doen. Ze luisterde glimlachend. Toen arriveerde er nog een laatkomer en moest Erik verder met zijn plichten als gastheer.
Er kwam een advocaat van de afdeling Strafzaken naar haar toe. Hij begroette haar alsof ze oude bekenden waren. Ze zocht koortsachtig naar zijn naam, maar die leek spoorloos verdwenen. Hij had twee nieuwe medewerkers in zijn kielzog, een vrouw en een man. De jongen had een blonde haardos boven zo’n typisch bruine zeilkop. Hij was vrij klein van stuk en had brede schouders. Een vierkante, prominente kin, en uit de opgerolde mouwen van zijn dure trui staken twee sterke onderarmen.
Net een modieuze Popeye, dacht ze.
Het meisje was ook blond. Haar lokken waren met een dure zonnebril op haar hoofd vastgeklemd. Kuiltjes in haar wangen. Een vest dat bij haar truitje met korte mouwen paste, hing over Popeyes arm. Ze begroetten haar. Het meisje tjirpte als een koolmees. Ze heette Petra. Popeye heette Johan en van achteren heette hij iets deftigs, maar het lukte Rebecka niet dat te onthouden. Zo ging het het laatste jaar steeds. Vroeger had ze vakjes in haar hoofd gehad waarin ze de informatie kon rangschikken. Nu waren er geen vakjes meer. Alles viel kriskras door elkaar naar binnen en het meeste kletterde ernaast. Ze glimlachte en drukte hun even hartelijk de hand. Vroeg voor wie ze werkten op het kantoor. Of ze het naar hun zin hadden. Waar ze hun scriptie over hadden geschreven en bij welke rechtbank ze stage hadden gelopen. Niemand vroeg haar iets.
Ze laveerde verder tussen de groepjes. Iedereen stond met zijn liniaal in zijn zak klaar, mat elkaar, vergeleek met zichzelf. Salaris. Huis. Naam. Wie je kende. Wat je deze zomer had gedaan. Iemand was bezig een huis te bouwen in Nacka. Een ander zocht een grotere woning nu het tweede kind was geboren, het liefst iets aan de goede kant van Östermalm.
‘Ik ben een wrak,’ riep de huizenbouwer met een gelukkige glimlach uit.
Een jongen uit het gezelschap, die sinds kort weer single was, wendde zich tot Rebecka.
‘Ik ben in mei trouwens in jouw geboortestreek geweest,’ zei hij. ‘Heb gelanglauft tussen Abisko en Kebnekaise; je moest om drie uur ’s nachts opstaan om over de ijslaag op de sneeuw te kunnen skiën. Overdag was het zo nat dat je er gewoon doorheen zakte. Dan hoefde je alleen maar in de lentezon te gaan liggen genieten.’
De stemming werd plotseling bezwaard. Moest hij nou per se over haar geboortestreek beginnen? Kiruna drong zich als een spook tussen hen in. Iedereen dreunde opeens de namen op van duizend andere plaatsen waar ze geweest waren. Italië, Toscane, ouders in Jönköping en Legoland, maar Kiruna wilde niet verdwijnen. Rebecka stevende verder en iedereen slaakte een zucht van verlichting.
De oudere juristen waren in hun zomerhuisjes geweest aan de westkust, in Skåne of aan de scherenkust. Arne Eklöfs moeder was overleden en hij vertelde Rebecka openhartig hoe de zomer was opgegaan aan geruzie over de nalatenschap.
‘Ja, zo gaat dat, verdorie,’ zei hij. ‘Als Onze-Lieve-Heer met de dood komt, komt de duivel met de erfgenamen. Wil jij nog wat?’
Hij maakte een hoofdbeweging naar haar glas. Ze bedankte. Hij keek haar bijna nijdig aan. Alsof ze had bedankt voor verdere vertrouwelijkheden. Vermoedelijk was dat inderdaad precies wat ze gedaan had. Hij sjokte weg naar de dranktafel. Rebecka bleef staan en keek hem na. Het was een bezoeking met mensen te praten, maar een nachtmerrie om alleen te staan met haar lege glas. Als een armzalige plant die niet eens om water kan vragen.
Ik kan naar de wc gaan, dacht ze, terwijl ze op haar horloge keek. En ik mag zeven minuten binnenblijven als er geen rij staat. Drie als er iemand buiten staat te wachten.
Ze keek om zich heen, op zoek naar een plekje waar ze haar glas kwijt kon. Op hetzelfde ogenblik dook Maria Taube naast haar op. Ze reikte haar een bakje met waldorfsalade aan.
‘Opeten,’ zei ze. ‘Je krijgt spontaan een angstaanval als je jou ziet.’
Rebecka pakte de salade aan. Toen ze naar Maria keek, kwam de herinnering aan afgelopen lente weer boven.
Scherpe lentezon buiten Rebecka’s smerige ramen. Maar ze heeft de luxaflex naar beneden. Midden in de week, op de ochtend van een doordeweekse dag, komt Maria op bezoek. Achteraf vraagt Rebecka zich af hoe ze in vredesnaam open heeft kunnen doen. Ze had zich onder haar dekbed moeten blijven verstoppen.
Maar nu. Ze loopt naar de buitendeur, zich nauwelijks bewust van het getingel van de deurbel. Min of meer afwezig draait ze het veiligheidsslot open. Daarna opent ze het gewone slot met haar linkerhand, terwijl haar rechterhand de deurkruk naar beneden drukt. Haar hoofd is uitgeschakeld. Net zoals wanneer je jezelf betrapt voor een open koelkast en je je afvraagt wat je überhaupt in de keuken doet.
Achteraf denkt Rebecka dat er misschien een verstandig wezentje in haar huisde. Een klein meisje met rode rubberlaarzen en een zwemvest. Een overlevertje. Dat kind had die lichte, vlugge hakjes herkend.
Het meisje tegen Rebecka’s handen en voeten: ‘Psst, dat is Maria. Niet tegen haar zeggen. Zorg dat ze uit bed komt en de deur opendoet.’
Maria en Rebecka zitten in de keuken. Ze drinken koffie zonder iets erbij. Rebecka zegt niet veel. De piramide van vuile afwas op het aanrecht, stapels post, reclame en kranten op de vloer in de hal, de verkreukelde en zweterige kleren die ze aanheeft, vertellen alles toch wel.
En midden in die situatie beginnen haar handen te trillen. Ze moet haar koffiekop op tafel zetten. Ze fladderen zonder verstand, als twee kippen zonder kop.
‘Geen koffie meer voor mij,’ probeert ze met een grapje.
Ze lacht even, maar het klinkt nog het meest als een doffe knal.
Maria kijkt haar in de ogen. Rebecka krijgt opeens het gevoel dat ze het weet. Dat Rebecka soms vanaf het balkon naar het harde asfalt beneden kijkt. Dat ze het soms niet opbrengt naar buiten te gaan, naar de winkel, maar moet leven van wat ze in huis heeft. Thee en plakjes augurk direct uit de pot.
‘Ik ben geen psychekundige,’ zegt Maria, ‘maar ik weet dat het erger wordt als je niet eet en slaapt. En je moet je ’s ochtends aankleden en naar buiten gaan.’
Rebecka verbergt haar handen onder de keukentafel.
‘Je denkt vast dat ik gek geworden ben.’
‘Lieve schat, in mijn familie wemelt het van de vrouwen met zwakke zenuwen. Ze vallen flauw en in katzwijm, hebben voortdurend paniek-aanvallen en hypochondrie. En mijn tante, heb ik je over haar verteld? De ene dag zit ze in de kliniek en heeft ze hulp nodig bij het aankleden. De week daarna start ze een montessori-kinderopvang. Ik weet niet beter.’
De dag daarop biedt een van de compagnons, Torsten Karlsson, Rebecka aan zijn zomerhuisje te gebruiken. Maria heeft voor Torsten met bedrijfsrecht gewerkt voordat ze van afdeling wisselde en samen met Rebecka voor Måns Wenngren ging werken.
‘Je zou me er een dienst mee bewijzen,’ zegt Torsten. ‘Dan hoef ik me niet ongerust te maken over inbraak en hoef ik er ook niet heen om de tuin te sproeien. Eigenlijk zou ik het moeten verkopen. Maar dat is ook zo’n gedoe.’
Ze had het aanbod natuurlijk moeten afslaan. Het lag er zo dik bovenop. Maar dat meisje met de rode laarzen had ja gezegd voordat ze haar mond maar open had kunnen doen.
REBECKA AT PLICHTMATIG VAN DE WALDORFSALADE. ZE BEGON MET de halve walnoot. Zodra die in haar mond terechtkwam, werd hij zo groot als een pruim. Ze bleef maar kauwen. Bereidde zich voor om te slikken. Maria sloeg haar gade.
‘Hoe is het met je?’ vroeg ze.
Rebecka glimlachte. Haar tong voelde stijf.
‘Ik heb eigenlijk geen idee.’
‘Maar voelt het oké om hier vanavond te zijn?’
Rebecka haalde haar schouders op.
Nee, dacht ze. Maar wat doe je eraan? Je dwingt jezelf te gaan. Anders zit je binnenkort ergens in een hut, achtervolgd door instanties, doodsbang voor mensen, allergisch voor elektriciteit en met een heleboel katten die binnenshuis poepen.
‘Ik weet het niet,’ zie ze. ‘Het is alsof mensen me opnemen als ik niet kijk. Over me praten als ik er niet bij ben. Zodra ik kom, lijkt de conversatie opnieuw te beginnen. Snap je? Het lijkt wel “Tennis, anyone?” zodra ik in de buurt kom.’
‘Dat is ook zo,’ glimlachte Maria. ‘Je bent immers de eigen Modesty Blaise van de firma. En nu woon je op het landje van Torsten, waar je steeds geïsoleerder en vreemder wordt. Nogal logisch dat ze over je praten.’
Rebecka lachte.
‘Dank je, nu voel ik me een stuk beter.’
‘Ik zag dat je een praatje maakte met Johan Grill en Petra Wilhelmsson. Wat vond je van Miss Spinning? Ze is ongetwijfeld ontzettend sympathiek, maar ik kan iemand die haar kont tussen haar schouderbladen heeft zitten niet aardig vinden. Mijn billen zijn aan het puberen. Ze hebben zich van me losgemaakt en willen op eigen benen staan.’
‘Ja, ik dacht al dat ik iets door het gras hoorde slepen toen je aankwam.’
‘Maar maak je geen zorgen,’ zei Maria. ‘Nog even en de mensen zijn flink aangeschoten. En dan komen ze aangewankeld en willen ze met je praten.’
Ze wendde zich naar Rebecka, boog zich heel dicht naar haar toe en zei met dubbele tong: ‘Hoe voelt het om een mens te doden?’
Måns Wenngren, de chef van Maria en Rebecka, stond hen van een afstandje gade te slaan.
Goed, dacht hij. Goed gedaan.
Hij zag hoe Maria Taube Rebecka Martinsson aan het lachen kreeg. Maria’s handen vlogen heen en weer door de lucht, draaiden en wendden. Haar schouders gingen op en neer. Het was een wonder dat ze haar glas onder controle wist te houden. Jarenlange training in de deftige familie, waarschijnlijk. Rebecka’s houding verzachtte. Ze was bruin en zag er sterk uit. Mager als een lat, maar dat was ze altijd al geweest.
Torsten Karlsson stond schuin achter Måns Wenngren het barbecuebuffet te bestuderen. Hij had een leeg gevoel in zijn maag. Indonesische lamsspiesjes, pennen met cajungekruide varkenshaas of scampi, Caribische visspiesjes met gember en ananas, kipspiesjes met salie en citroen, of op Aziatische wijze, gemarineerd in yoghurt met gember, garam masala en kurkuma, diverse soorten sauzen en salades erbij. Witte en rode wijnen, bier en cider. Hij wist best dat hij op kantoor ‘Karlsson van het dak’ werd genoemd. Kort en compact, met zijn zwarte haar als een boender op zijn kop. De kleren van Måns slobberden daarentegen om zijn lijf. Tegen hem zeiden vrouwen echt niet dat hij schattig was, of dat hij ze aan het lachen maakte.
‘Ik hoorde dat je een nieuwe Jag hebt aangeschaft,’ zei hij, en hij griste een olijf uit de bulgursalade.
‘Mm-mm, een E-type cabriolet, mint condition,’ antwoordde Måns werktuigelijk. ‘Hoe is het met haar?’
Een fractie van een seconde vroeg Torsten Karlsson zich af of Måns informeerde hoe het met zijn Jaguar was. Hij keek op, volgde Måns’ blik en belandde bij Rebecka Martinsson en Maria Taube.
‘Ze gebruikt jouw zomerhuis toch?’ vervolgde Måns.
‘Het was toch niet goed dat ze opgesloten zat in haar eenkamerwoninkje. Ze leek geen enkele plek te hebben waar ze heen kon. Waarom vraag je het haar zelf niet? Ze is jouw assistent.’
‘Omdat ik het nu aan jou vraag,’ snauwde Måns.
Torsten Karlsson hief zijn handen in een gebaar van ‘niet schieten, ik geef me over’.
‘Nee, ik weet het echt niet,’ zei hij. ‘Ik ga nooit naar mijn zomerhuisje. En als ik er ben, hebben we het over andere dingen.’
‘Goh, waarover dan?’
‘Nou, over het teren van de trap, over roodbruine okerverf, over hoe ze de ramen gaat kitten. Ze werkt aan één stuk door. Een tijdje geleden was ze bezeten van compost.’
Måns’ blik spoorde hem aan verder te vertellen. Geïnteresseerd, bijna vermaakt. Torsten Karlsson haalde zijn vingers door de zwarte haarborstel op zijn hoofd.
‘Ach jezus, ja,’ zei hij. ‘Eerst ging ze aan de slag met bouwwerk. Een compostbak met drie afscheidingen voor tuin- en huishoudafval. Ze zorgde ervoor dat er geen ratten in konden komen. Vervolgens bouwde ze een bak voor snelcompost. Man, ze dwong me bijna om op te schrijven hoe je de lagen zand en gras moest afwisselen… Pure wetenschap. En later, toen ze naar die cursus bedrijfsbelasting in Malmö zou gaan, weet je nog?’
‘Ja, ja.’
‘Nou, toen belde ze me op en zei dat ze niet weg kon, want de compost was, tja, hoe heet het ook alweer? Er was iets mis mee – te weinig stikstof. En daarom had ze vuilnis van een kinderdagverblijf in de buurt gehaald, en nu was hij te nat. Dus ze was genoodzaakt om thuis te blijven om te strooien en te boren.’
‘Te boren?’
‘Ja. Ik moest haar beloven langs te komen in de week dat ze weg was, om met een oude ijsboor in de composthoop te boren. Niet veel later vond ze de compostbak van de vorige eigenaar in het bos.’
‘O ja?’
‘Daar zat van alles en nog wat in. Oude kattenskeletten, kapotte flessen, troep… Dus toen moest ze die schoonmaken. Achter de plee vond ze een oud bed met een spiraal als bedbodem. Die gebruikte ze als een grote zeef. Ze schepte aarde op het bed en schudde het ding heen en weer, zodat de schone aarde erdoorheen werd gezeefd. Op dat moment had je wat cliënten mee moeten nemen om ze voor te stellen aan een van onze jonge, veelbelovende juristen.’
Måns staarde Torsten Karlsson aan. Hij zag Rebecka voor zich, met roodgevlamde wangen en haar haar in de war, wild schuddend met een ijzeren bed op een berg aarde. Torsten aan de voet daarvan met een aantal verbijsterde cliënten in donkere pakken.
Ze barstten tegelijkertijd in lachen uit en konden er nauwelijks mee ophouden. Torsten veegde zijn ogen droog met de rug van zijn hand.
‘Maar nu is ze gekalmeerd,’ zei hij. ‘Ze is niet meer zo… ik weet het niet… De laatste keer dat ik langskwam zat ze met een boek en een kop koffie op het trapje.’
‘Wat voor boek?’ vroeg Måns.
Torsten Karlsson keek hem bevreemd aan.
‘Heb ik niet op gelet,’ zei hij. ‘Ga eens met haar praten.’
Måns sloeg het glas rode wijn achterover.
‘Ik zal haar even gedag zeggen,’ zei hij. ‘Maar je weet het: ik ben godvergeten slecht in praten met mensen. En nog slechter in praten met vrouwen.’
Hij probeerde te lachen, maar ditmaal vertrok Torsten geen spier.
‘Je moet vragen hoe het met haar is.’
Måns ademde hoorbaar uit door zijn neus.
‘Ja, ja, ik weet het.’
Ik ben beter in kortdurende contacten, dacht hij. Cliënten. Taxichauffeurs. De caissières van de buurtwinkel. Geen oude conflicten en teleurstellingen die als slierten verstrengeld zeewier onder het oppervlak liggen.
Nazomerdiner op Lidö. Een rode avondzon die zich als een gouden schaal over de zachte rotsen vlijde. Een scherenkustkruiser sloop voorbij door de vaargeul. De rietstengels bij het water bogen hun kopjes en ritselden en fluisterden met elkaar. Het geklets en gelach van de gasten klonk over het water.
Het diner was zo ver gevorderd dat de pakjes sigaretten op tafel kwamen. Het was prima om de benen even te strekken voor het nagerecht werd opgediend, dus de tafels waren wat leger geworden. De truien en vesten die eerst om middels en over schouders hadden gehangen, werden nu over door de avond afgekoelde armen gedrapeerd. Een enkeling schepte zichzelf voor de derde of vierde keer op van het barbecuebuffet en stond wat te kletsen met de koks die de sissende spiesen boven de gloeiende kooltjes omkeerden. Sommige mensen begonnen nu echt dronken te worden. Moesten zich vasthouden aan de reling als ze de trap van het landhuis op liepen om naar de wc te gaan. Gebaarden druk en morsten sigarettenas op kleren. Praatten met een tikkeltje te harde stem. Een van de compagnons stond erop te helpen toen een serveerster het nagerecht naar buiten bracht. Hij bevrijdde haar autoritair en gentlemanlike van een groot blad met vruchtengebakjes met vanillecrème en gekonfijte rode bessen. De gebakjes gleden onrustbarend dicht naar de rand van het blad. De serveerster glimlachte geforceerd en wisselde een blik met de koks die bezig waren bij de barbecues. Een van hen liet schieten wat hij om handen had en haastte zich met haar mee naar de keuken om de rest van de bladen te halen.
Rebecka en Maria zaten op de rotsen bij het water. Het gesteente gaf de warmte prijs die het de hele dag had opgespaard. Maria krabde aan een muggenbult op de binnenkant van haar pols.
‘Torsten gaat volgende week naar Kiruna,’ zei ze. ‘Heeft hij dat verteld?’
‘Nee.’
‘Het heeft te maken met de samenwerking met Janssongruppen Revision AB. Nu de Zweedse kerk is gescheiden van de staat, kan het heel lucratief zijn die groep cliënten aan je te binden. Het idee is om een juridisch pakket inclusief boekhouding en accountantscontrole te verkopen aan de gemeenten van de Zweedse kerk in het hele land. Hulp aanbieden met alles, bijvoorbeeld “Hoe dumpen we reumatische Berit?” en “Hoe sluiten we voordelige overeenkomsten met ondernemers?” – de hele rataplan. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat het de bedoeling is om op de lange termijn samen te gaan werken met een makelaar en het kapitaalbeheer ook binnen te slepen. In elk geval gaat Torsten erheen om ons aan het kerkbestuur van Kiruna te verkopen.’
‘O ja?’
‘Je zou met hem mee kunnen gaan. Je weet hoe hij is. Hij zou het alleen maar leuk vinden om gezelschap te hebben.’
‘Ik kan niet naar Kiruna gaan,’ riep Rebecka uit.
‘Nee, ik weet dat je dat vindt. Maar ik vraag me af waarom.’
‘Ik weet het niet, ik…’
‘Wat is het ergste wat er kan gebeuren? Ik bedoel, als je tegen verwachting iemand tegen zou komen die weet wie je bent? En het huis van je grootmoeder, dat mis je toch, of niet?’
Rebecka verbeet zich.
Ik kan er niet heen, dat is gewoon zo, dacht ze.
Maria antwoordde alsof ze haar gedachten had gelezen.
‘Ik zal Torsten in elk geval vragen of hij je meevraagt. Als er een monster onder je bed ligt kun je net zo goed de lamp aandoen en op je buik gaan liggen om te kijken.’
Dansen op het stenen terras van het landhuis. Abba en Niklas Strömstedt klinken uit de luidsprekers. Door de open ramen van de hotelkeuken klinkt het gerammel van serviesgoed en het bruisen van water als iemand de borden afspoelt voor ze in de afwasmachine worden gezet. De zon heeft zijn rode sluier met zich meegetrokken het water in. Er hangen lantaarns in de bomen. Gedrang voor de openluchtbar.
Rebecka liep naar de stenen kade. Ze had met haar tafelheer gedanst en was er vervolgens tussenuit geglipt. Nu legde de duisternis een arm om haar heen en trok haar naar zich toe.
Het ging heel goed, zei ze tegen zichzelf. Zo goed als je maar kunt wensen.
Ze ging op een houten trap aan het water zitten. Het geluid van klotsende golven tegen de betonnen steiger. De lucht van muf zeewier, zoute zee en diesel. In het zwarte glanzende oppervlak werd een lichtje weerkaatst.
Vlak voordat iedereen aan tafel zou gaan, was Måns naar haar toe gekomen om haar te begroeten.
‘Hoe is het, Martinsson?’ had hij gevraagd.
Wat zeg je daarop, dacht ze.
Zijn wolvengrijns en de manier waarop hij haar bij haar achternaam noemde functioneerden als een groot verbodsbord: gelieve vertrouwelijkheden, tranen en oprechtheid achterwege te laten.
Dus het hoofd geheven, de voeten stevig op de grond, gevolgd door een verslag van de manier waarop ze de raamkozijnen van Torstens zomerhuis in de lijnolie had gezet. Na Kiruna leek het net alsof hij bij haar betrokken was. Maar toen ze niet meer kon werken, was hij volledig uit het zicht verdwenen.
Dan ben je niets, dacht ze. Als je niet kunt werken.
Voetstappen op het grindpad deden haar opkijken. Eerst kon ze het gezicht niet onderscheiden, maar ze herkende de heldere stem. Die nieuwe blonde. Hoe heette ze ook alweer? Petra.
‘Hoi Rebecka,’ zei Petra, alsof ze elkaar kenden.
Ze ging veel te dicht bij haar staan. Rebecka onderdrukte haar neiging om overeind te komen, haar aan de kant te duwen en ervandoor te gaan. Dat kon je echt niet doen. Dus bleef ze zitten. De voet aan het been dat over het andere geslagen was, verraadde haar: hij wipte op en neer van onbehagen, wilde wegrennen.
Petra ging met een zucht naast haar zitten.
‘God, nu heeft Åke drie keer achter elkaar met me gedanst. Je weet hoe ze zijn. Alleen omdat je voor ze werkt, denken ze dat je hun persoonlijke eigendom bent. Ik moest er even tussenuit piepen.’
Rebecka bromde iets ter herkenning. Over niet al te lange tijd zou ze zeggen dat ze naar de wc moest.
Petra draaide haar bovenlichaam in de richting van Rebecka en hield haar hoofd scheef.
‘Ik heb gehoord wat je vorig jaar hebt meegemaakt. Het moet afschuwelijk zijn geweest.’
Rebecka gaf geen antwoord.
Eens kijken, dacht ze gemeen. Als de prooi niet uit zijn hol wil komen, moet je hem ergens mee lokken. Een of andere vertrouwelijkheid van jezelf zou het moeten worden. Je houdt hem je eigen kleine bekentenisje voor en ruilt het als een plakplaatje voor het geheim van de ander.
‘Mijn zus heeft vijf jaar geleden ook zoiets verschrikkelijks meegemaakt,’ vervolgde Petra toen Rebecka zweeg. ‘Ze heeft de zoon van haar buren verdronken gevonden in een sloot. Hij was nog maar vier jaar. Daarna werd ze…’
Ze liet een onbestemde handbeweging haar zin afmaken.
‘Zo, dus hier zitten jullie.’
Daar was Popeye. Hij kwam naar hen toe met in elke hand een gintonic. Hij overhandigde de ene aan Petra en na een microseconde aarzeling gaf hij de andere aan Rebecka. Die had hij eigenlijk voor zichzelf bestemd.
Een gentleman, dacht Rebecka vermoeid, terwijl ze het glas naast zich neerzette.
Ze keek naar Popeye. Popeye keek begerig naar Petra. Petra keek begerig naar Rebecka. Popeye en Petra zouden zich aan haar te goed doen. Daarna zouden ze gaan paren.
Petra moest gevoeld hebben dat Rebecka op het punt stond te vluchten. Dat de gelegenheid heel gauw voorbij zou zijn. Normaal gesproken zou ze Rebecka hebben laten lopen met de gedachte dat er nog wel meer gelegenheden zouden komen. Maar nu hadden al te veel borrels en glazen wijn bij het eten haar beoordelingsvermogen doen dichtslibben.
Ze leunde naar Rebecka. Haar wangen hadden een rozige glans toen ze vroeg: ‘En, hoe voelt het om een mens te doden?’
Rebecka marcheerde dwars door de menigte aangeschoten mensen. Nee, ze wilde niet dansen. Nee bedankt, ze hoefde niets van de bar. Haar tas hing over haar schouder en ze was op weg naar de steiger.
Ze had Petra en Popeye weten te doorstaan. Had een bedachtzame houding aangenomen, had haar blik ergens ver weg op het vaarwater gevestigd en had geantwoord: ‘Dat voelt verschrikkelijk, natuurlijk.’
Wat had ze anders moeten zeggen? De waarheid? ‘Ik heb geen idee. Ik kan het me niet herinneren.’
Ze had ze misschien kunnen vertellen over die belachelijke gesprekken met de therapeut. Rebecka die elke sessie maar had zitten glimlachen en glimlachen en ten slotte bijna in lachen uitbarstte. Wat kon ze doen? Ze herinnerde zich niets. De therapeut die absoluut niet terugglimlachte; dit was niet iets om om te lachen. En uiteindelijk besloten ze om een pauze in te lassen. Rebecka mocht in de toekomst altijd terugkomen.
Toen ze niet meer kon werken, nam ze geen contact met hem op, ze kon zich er niet toe zetten. Ze had zich de scène voorgesteld waarbij zij zat te huilen omdat ze haar leven niet aankon en daarbij zijn gezicht, met net genoeg medeleven als stucwerk over het ‘wat had ik nou gezegd??’-gezicht.
Nee, Rebecka had Petra als een normaal mens geantwoord dat het verschrikkelijk voelde, maar dat het leven toch doorging, hoe banaal dat misschien ook klonk. Daarna had ze zich verontschuldigd en was ze weggegaan. Dat was prima gegaan, maar vijf minuten later kwam de woede, en nu… Nu was ze zo kwaad dat ze een boom met wortel en al uit de grond kon rukken. Of misschien zou ze naast de muur van het landhuis gaan staan en het als een kartonnen doos omkieperen. Die blondjes konden maar beter niet meer op de stenen kade zitten, want ze zou ze zo het water in trappen.
Plotseling was Måns vlak achter haar. Naast haar.
‘Wat is er? Is er iets gebeurd?’
Rebecka hield haar pas niet in.
‘Ik ga ervandoor. Een van de jongens uit de keuken zei dat ik die plastic roeiboot kon lenen. Ik roei naar de overkant.’
Måns stootte een ongelovig geluid uit.
‘Ben je niet goed bij je hoofd? Je kunt toch niet in het donker gaan roeien? En hoe moet je dan verder? Blijf staan. Wat is er met je?’
Ze bleef vlak voor de steiger staan, draaide zich om en morde.
‘Wat denk jij dan, verdomme?’ vroeg ze. ‘De mensen vragen me hoe het is om een mens te doden. Hoe moet ik dat in godsnaam weten? Ik zat toch geen gedicht te schrijven toen het gebeurde om te voelen hoe het was? Ik… het gebeurde gewoon!’
‘Waarom ben je dan kwaad op mij? Ik heb toch niets gevraagd?’
Rebecka’s stem werd opeens traag.
‘Nee, Måns, jij vraagt niets. Daar kan niemand je van betichten.’
‘Jezus, zeg,’ antwoordde hij, maar Rebecka had zich alweer omgedraaid en stampte weg over de steiger.
Hij draafde achter haar aan. Ze had haar tas in de boot gegooid en maakte het landvast los. Måns zocht naar iets om te zeggen.
‘Ik heb met Torsten gepraat,’ zei hij. ‘Hij vertelde dat hij je wilde vragen of je met hem mee wilde gaan naar Kiruna. Maar ik zei dat hij dat beter niet kon doen.’
‘Waarom niet?’
‘Waarom? Ik dacht dat dat wel het laatste was waar je op zat te wachten.’
Rebecka keek niet naar hem toen ze antwoordde: ‘Mag ik misschien zelf bepalen waar ik op zit te wachten?’
Ze begon zich zwakjes te realiseren dat mensen in de buurt hun ontvangers op haar en Måns richtten. Ze deden alsof ze druk aan het dansen en praten waren, maar was het geroezemoes niet wat zachter geworden? Nu zouden ze misschien iets krijgen waar ze volgende week op het werk over konden praten.
Måns leek het ook gemerkt te hebben en sprak met gedempte stem.
‘Ja, het was alleen maar bezorgdheid. Het spijt me bijzonder.’
Rebecka sprong in de boot.
‘Ach, bezorgdheid! Dus daarom heb je me als een hoer bij al die strafzaken aanwezig laten zijn?’
‘Nou moet je ophouden,’ brieste Måns. ‘Je zei zelf dat je daar geen bezwaar tegen had. Ik dacht dat het een goede manier was om contact te houden met je werk. Kom die boot uit!’
‘Alsof ik iets te kiezen had! Dat begrijp je best, als je er even over nadenkt!’
‘Maar stop dan godverdomme met die rechtszaken. Kom die boot uit en ga naar je kamer om te slapen; dan praten we morgen verder, als je weer nuchter bent.’
Rebecka deed een stap naar voren in de boot. Hij schommelde wat. Even ging het door Måns heen dat ze de steiger op zou komen om hem een dreun te verkopen. Dat zou een mooie boel zijn.
‘Als ik weer nuchter ben? Jij… je bent echt ongelooflijk!’
Ze zette haar voet op de steiger en duwde zich af. Måns overwoog of hij de boot zou grijpen, maar dat zou ook een schouwspel opleveren. Hoe hij de voorsteven vasthield totdat hij in het water kukelde, net als oom Melker van het eiland Zeekraai. De boot gleed weg.
‘Rot dan ook maar op naar Kiruna!’ riep hij zonder zich te bekommeren over wie er allemaal luisterden. ‘Van mij mag je doen wat je wilt!’
De boot verdween in de duisternis. Hij hoorde de riemen rammelen in de dollen en het geplons van de bladen die het water in gingen.
Maar Rebecka’s stem was nog steeds dichtbij en hij klonk nu een fractie hoger.
‘Vertel mij eens wat er erger kan zijn dan dit?’
Hij herkende die stem van de tredmolens van gevit met Madelene indertijd. Eerst Madelenes ingehouden woede. En hij die geen flauw idee had van wat hij nu weer verkeerd had gedaan. Daarna de ruzie, elke keer als de bestorming van de eeuw. En ten slotte die stem die iets hoger werd en gauw in huilen zou uitbarsten. Dan kon het tijd zijn voor verzoening. Als je bereid was de prijs te betalen: de zondebok zijn. Met Madelene had hij een oud handboek dat hij te voorschijn kon halen: hij die moest zeggen dat hij een ontzettende klootzak was. Madelene als een snikkend kind in zijn armen, met haar hoofd tegen zijn borst.
Maar Rebecka dan… De gedachte nam een sjokkend, traag-dronken stap in zijn hoofd op jacht naar de juiste woorden, maar het was al te laat. Het geluid van de slagen verdween in de verte.
Hij was echt niet van plan haar na te roepen. Dat kon ze vergeten.
Plotseling stond Ulla Carle, een van de twee vrouwelijke compagnons van het kantoor, achter hem en ze vroeg wat er aan de hand was.
‘Schiet me door mijn kop,’ zei hij, en hij liep weg naar het hotel. Hij zette koers naar de openluchtbar onder de guirlandes van bonte lantaarns.