13
Toen Hercule Poirot afscheid had genomen en was vertrokken, bleef
Jeremy Fullerton voor zijn bureau zitten en trommelde zachtjes met
zijn vingertoppen op het blad. Hij staarde in gedachten voor zich
uit.
Hij pakte een document op dat voor hem lag en keek ernaar, maar
zonder gerichte interesse. Het discrete zoemen van de huistelefoon
zorgde ervoor dat hij de hoorn van de haak nam.
'Ja, miss Miles?'
'Mr. Holden is er voor u.'
'Ja, ja. Hij had een afspraak voor bijna drie kwartier geleden,
geloof ik. Heeft hij gezegd waarom hij zo laat is?... Ja, ja. Ik
begrijp het. Vrijwel hetzelfde excuus als de vorige keer. Wilt u
tegen hem zeggen dat ik een andere client heb ontvangen en nu nog
maar weinig tijd heb? Maakt u met hem maar een afspraak voor de
volgende week. Zoiets kunnen we niet tolereren.'
'Ja, Mr. Fullerton.'
Hij legde de hoorn weer op de haak en staarde nadenkend naar het
document dat voor hem lag. Hij las het nog steeds niet. Hij dacht
aan gebeurtenissen uit het verleden. Twee jaar... nu al bijna twee
jaar geleden, en dat vreemde mannetje met zijn lakschoenen en zijn
grote snor had het vanmorgen met al zijn vragen weer allemaal bij
hem naar boven gehaald.
Nu ging hij in gedachten nog eens een gesprek na dat hij een jaar
of twee geleden had gevoerd.
Hij zag het meisje weer zitten daar in de stoel tegenover hem, een
kort, gedrongen figuurtje, de olijfkleurige huid, de donkerrode
krachtige mond, de zware jukbeenderen en de felle blauwe ogen die
hem vanonder de zware, uitstekende wenkbrauwen aankeken. Een
hartstochtelijk gezicht, een gezicht vol levenskracht, een gezicht
dat lijden had gekend - en dat waarschijnlijk altijd zou blijven
kennen - maar nooit zou leren dat lijden te aanvaarden. Het type
vrouw dat zou vechten en protesteren tot het einde toe. Waar zou ze
nu zijn, vroeg hij zich af. Op de een of andere manier had ze het
klaargespeeld - wat had ze nu eigenlijk klaargespeeld? Wie had haar
geholpen? Had iemand haar geholpen? Ja, iemand moest haar wel
geholpen hebben.
Hij nam aan dat ze nu wel weer terug zou zijn in de een of andere
trieste plaats in Midden-Europa waar ze vandaan kwam, waar ze
thuishoorde, waar ze naar terug had moeten gaan omdat er geen
andere uitweg overgebleven was als ze haar vrijheid niet wilde
verliezen.
Jeremy Fullerton streed voor de handhaving van het recht. Hij
geloofde in de wet, hij voelde alleen maar verachting voor vele
hedendaagse magistraten die zich lieten leiden door psychiatrische
rapporten en op grond daarvan slappe vonnissen uitspraken. De
studenten die boeken achteroverdrukten, de jonge getrouwde vrouwen
die de supermarkten plunderden, de meisjes die geld pikten van hun
werkgevers, de jongens die telefooncellen vernielden - terwijl geen
van allen in echt behoeftige omstandigheden verkeerden, geen van
allen echt wanhopig waren. De meesten waren alleen veel te
toegeeflijk opgevoed en waren er heilig van overtuigd dat ze alles
konden pikken wat ze wegens geldgebrek niet konden kopen. Maar
ondanks zijn intrinsieke geloof in de rechtvaardige toepassing van
de wet, was Mr. Fullerton toch een man die mededogen kende. Hij kon
medelijden hebben met mensen. Hij kon medelijden hebben en hij had
medelijden gehad met Olga Seminoff, hoewel de hartstochtelijke
argumenten die zij ten gunste van zichzelf had aangevoerd, hem
volkomen onbewogen hadden gelaten.
'Ik kom u om hulp vragen. Ik dacht dat u mij wel zou willen helpen.
U bent vorig jaar zo aardig voor me geweest. U hebt me met de
nodige formaliteiten geholpen zodat ik nog een jaar langer in
Engeland kon blijven. Nu zeggen ze tegen me: "U hoeft geen vragen
te beantwoorden die u niet wenst te beantwoorden. U kunt u laten
vertegenwoordigen door een advocaat." Daarom kom ik nu bij u.'
'De bijzonderheden die u aanhaalt' - en Mr. Fullerton herinnerde
zich de droge, koele toon waarop hij dat had gezegd, des te droger
en koeler vanwege het medelijden dat achter zijn dorre verklaring
lag - 'zijn hier niet van toepassing. In deze zaak ben ik niet vrij
om namens u op te treden. Ik vertegenwoordig de familie Drake al.
Zoals u weet was ik de juridisch adviseur van Mrs.
Llewellyn-Smythe.'
'Maar ze is dood. Ze heeft geen juridisch adviseur nodig nu ze dood
is.'
'Ze was op u gesteld,' zei Mr. Fullerton.
'Ja, ze was op mij gesteld. Dat probeer ik u juist duidelijk te
maken. Daarom wilde ze mij het geld nalaten.'
'Al haar geld?'
'Waarom niet? Waarom niet? Ze mocht haar familie niet.'
'U vergist u. Ze was erg gesteld op haar neef en nicht.'
'Nou, Mr. Drake mocht ze dan misschien wel, maar ze mocht Mrs.
Drake beslist niet. Die vond ze ontzettend vervelend. Mrs. Drake
bemoeide zich te veel met haar. Ze wilde Mrs. Llewellyn-Smythe
nooit laten doen wat ze graag wilde. Ze wilde haar niet de dingen
laten eten die ze lekker vond.'
'Ze is een bijzonder conscientieuze vrouw en ze probeerde haar
tante ertoe te brengen zich te houden aan de voorschriften van de
dokter wat betreft dieet en niet te veel lichamelijke inspanning en
nog veel meer dingen.'
'Sommige mensen hebben niet altijd zin om zich aan de voorschriften
van een dokter te houden. Ze willen niet dat familieleden zich met
hen bemoeien. Ze willen hun eigen leven leiden en doen wat ze zelf
willen. Ze had veel geld. Ze kon krijgen wat ze wou! Ze kon van
alles zoveel krijgen als haar hart begeerde. Ze was rijk, heel
rijk, en met haar geld kon ze doen en laten wat ze zelf wilde. Mr.
en Mrs. Drake hebben al geld genoeg. Ze hebben een mooi huis en
mooie kleren en twee auto's. Ze zijn zeer welgesteld. Waarom zouden
ze nog meer geld moeten hebben?'
'Het waren haar enige familieleden die nog in leven waren.'
'Ze wilde dat ik het geld zou krijgen. Ze had medelijden met me. Ze
wist wat ik doorgemaakt had. Ze wist van m'n vader, dat hij door de
politie gearresteerd was en weggevoerd. We hebben hem nooit
teruggezien, m'n moeder en ik. En ze wist ook wat er met m'n moeder
gebeurd was en hoe ze is gestorven. Mijn hele familie is dood. Het
is vreselijk wat ik heb moeten verduren. U weet niet wat het
betekent om in een politiestaat te leven zoals ik dat heb
meegemaakt. Nee, nee. U staat aan de kant van de politie. U staat
niet aan mijn kant.'
'Nee,' zei Mr. Fullerton. 'Ik sta niet aan uw kant. Het spijt me
erg dat u dat allemaal hebt moeten doormaken, maar deze
moeilijkheden hebt u zichzelf op de hals gehaald.'
'Dat is niet waar! Het is niet waar dat ik iets gedaan heb wat ik
niet had mogen doen. Wat heb ik gedaan? Ik ben goed voor haar
geweest, ik ben aardig voor haar geweest. Ik heb vaak dingen voor
haar meegebracht die ze eigenlijk niet mocht eten. Chocola en
boter. De hele tijd niets anders dan plantaardig vet. Ze hield niet
van plantaardig vet. Ze wilde boter. Ze wilde lekker veel
boter.'
'Het is niet alleen maar een kwestie van boter,' zei Mr.
Fullerton.
'Ik heb haar verzorgd, ik ben altijd aardig voor haar geweest. En
daar was ze me dankbaar voor. En als ze dan is overleden, en ik
ontdek dat ze in haar goedheid en haar genegenheid een getekend
stuk heeft achtergelaten waarin staat dat ze al haar geld aan mij
nalaat, komen die Drakes op de proppen en zeggen dat ik dat geld
niet mag krijgen. Ze zeggen van alles. Ze zeggen dat ik een slechte
invloed had. En ze zeggen nog heel wat ergere dingen. Nog veel
ergere dingen. Ze zeggen dat ik het codicil heb geschreven. Dat is
onzin. Zij heeft het geschreven, zij schreef het. En toen stuurde
ze me de kamer uit. Ze liet de werkster en de tuinman Jim
binnenkomen. Ze zei dat die het moesten ondertekenen, niet ik.
Omdat ik het geld zou krijgen. Waarom zou ik dat geld niet krijgen?
Waarom zou ik niet eens een voordeeltje in m'n leven mogen hebben,
een beetje geluk? Het leek me zo heerlijk. Als ik denk aan alles
wat ik ermee wilde doen, toen ik het te weten kwam.'
'Dat zal wel, ja, dat zal wel.'
'Waarom zou ik geen plannen mogen maken? Waarom zou ik me er niet
over mogen verheugen? Ik zal gelukkig en rijk zijn en alles hebben
wat ik maar wil. Wat heb ik verkeerd gedaan? Niets, zeg ik u.
Niets.'
'Ik heb geprobeerd het u uit te leggen,' zei Mr. Fullerton.
'Dat zijn allemaal leugens. U zegt dat ik lieg. U zegt dat ik dat
stuk zelf heb geschreven. Ik heb het niet zelf geschreven. Zij
heeft het geschreven. Niemand kan zeggen dat het anders is
gegaan.'
'Er zijn mensen die van alles zeggen,' zei Mr. Fullerton. 'Houdt u
nu eens op met protesteren en luistert u nu eens naar mij. Het is
toch waar, he, dat Mrs. Llewellyn-Smythe u vaak heeft gevraagd haar
handschrift zo goed mogelijk na te maken wanneer u brieven voor
haar schreef. Dat was omdat ze er het ouderwetse idee op na hield
dat het onbeleefd was om mensen die je vrienden zijn of die je
persoonlijk goed kent, een getypte brief te sturen. Dat is een
overblijfsel uit de Victoriaanse tijd. Niemand kan het tegenwoordig
nog wat schelen of hij nu met de hand geschreven of getypte brieven
ontvangt. Maar Mrs. Llewellyn-Smythe vond dat onbeleefd. Begrijpt u
wat ik bedoel?'
'Ja, natuurlijk. Daarom heeft ze dat aan mij gevraagd. "Olga," zei
ze, "nu ga je die vier brieven beantwoorden zoals je ze in steno
hebt opgenomen. Maar je schrijft ze met de hand en je zorgt ervoor
dat het handschrift zoveel mogelijk op dat van mij lijkt." En ze
zei zelfs tegen me dat ik moest oefenen om haar handschrift zo goed
mogelijk na te maken, en dat ik er op moest letten hoe ze haar a's,
haar b's en haar I's en alle andere letters schreef. "Zo lang het
maar een redelijke gelijkenis met mijn handschrift vertoont," zei
ze, "is het wel voldoende en dan kun je er mijn handtekening onder
zetten. Ik wil niet dat de mensen denken dat ik mijn eigen brieven
niet meer kan schrijven. Hoewel de reumatiek in mijn pols steeds
erger wordt en mij steeds meer last bezorgt, wil ik niet dat mijn
privebrieven worden getikt." '
'U had ze toch in uw eigen handschrift kunnen schrijven,' zei Mr.
Fullerton, 'en er op het eind een aantekening aan kunnen toevoegen
zoals "per order" of er uw initialen onder kunnen zetten, als u dat
liever had.'
'Ze wilde niet dat ik dat deed. Ze wilde dat de mensen zouden
denken dat zij de brieven zelf had geschreven.'
En dat kon weieens waar zijn, dacht Mr. Fullerton. Dat was echt
iets voor Louise Llewellyn-Smythe. Het zat haar altijd
verschrikkelijk dwars dat ze niet langer de dingen kon doen die ze
vroeger deed, dat ze geen verre wandelingen meer kon maken of vlug
tegen een heuvel op kon lopen en bepaalde dingen niet meer met haar
handen kon doen, vooral niet met haar rechterhand. Ze wilde kunnen
zeggen: 'Ik voel me uitstekend en er is niets dat ik niet kan als
ik me erop toeleg.' Ja, wat Olga hem nu vertelde was ongetwijfeld
waar en dat was dan ook een van de redenen geweest waarom het
codicil bij het testament, opgesteld zoals het hoorde en
ondertekend door Louise Llewellyn-Smythe, in het begin zonder
achterdocht was aanvaard. Hier in zijn eigen kantoor, dacht Mr.
Fullerton, was voor het eerst argwaan ontstaan omdat zowel hijzelf
als zijn jongere collega het handschrift van Mrs. Llewellyn-Smythe
goed kende.
De jonge Cole had als eerste gezegd: ' Weet u, ik kan haast niet
geloven dat Louise Llewellyn-Smythe dat codicil geschreven heeft.
Ik weet dat ze de laatste tijd last van artritis had, maar kijkt u
nu eens naar deze voorbeelden van haar eigen handschrift die ik uit
haar dossier heb gelicht om u te laten zien. Er klopt iets niet met
dat codicil.'
Mr. Fullerton was het ermee eens geweest dat er iets niet klopte.
Hij had gezegd dat ze het handschrift door deskundigen zouden laten
onderzoeken. De uitslag had aan duidelijkheid niets te wensen
overgelaten. De afzonderlijke grafologen hadden een unaniem oordeel
gehad. Het handschrift van het codicil was beslist niet dat van
Louise Llewellyn-Smythe. Als Olga niet zo hebzuchtig was geweest,
als ze er genoegen mee had genomen een codicil te schrijven dat
begon zoals dit -'Vanwege haar grote zorg en toewijding tegenover
mij en alle genegenheid en goedheid die ze mij betoond heeft, laat
ik na aan' - Dat was de aanhef geweest; zo had de aanhef kunnen
zijn, en als er dan vervolgens vermeld was dat een flink bedrag
nagelaten werd aan de toegewijde au pair, zou de familie het
misschien wel overdreven hebben gevonden, maar ze zouden het zonder
bedenkingen hebben geaccepteerd. Maar om de familie volledig buiten
te sluiten, de neef die de universeel erfgenaam van zijn tante was
geweest in de laatste vier testamenten die ze in een periode van
bijna twintig jaar had gemaakt, om alles na te laten aan de
vreemdelinge Olga Seminoff - dat lag niet in de aard van Louise
Llewellyn-Smythe. Eigenlijk zou een bezwaarschrift wegens
onbehoorlijke beinvloeding zo'n document al ongeldig kunnen maken.
Nee, ze was te hebzuchtig geweest, dit felle, hartstochtelijke
meisje. Mogelijk had Mrs. Llewellyn-Smythe haar verteld dat ze haar
wat geld zou nalaten als dank voor haar goedheid, haar aandacht, de
genegenheid die de oude vrouw was gaan voelen voor dit meisje dat
aan al haar grillen voldeed, dat alles deed wat ze haar vroeg. En
dat had voor Olga nieuwe perspectieven geopend. Ze wilde alles
hebben. De oude dame moest haar alles nalaten, en zij zou al het
geld krijgen. Al het geld en het huis en de kleren en de juwelen.
Alles. Een hebzuchtig meisje. En nu moest ze ervoor boeten.
En Mr. Fullerton had tegen zijn wil, tegen zijn juridisch instinct
en tegen nog heel wat meer in, medelijden met haar gehad. Zelfs
veel medelijden. Ze had sinds haar kinderjaren niets anders dan
ellende gekend, ze had de verschrikkingen van een politiestaat
ondergaan, ze had haar ouders verloren, ze had een broer en een zus
verloren en ze had onrechtvaardigheid en angst gekend, en dat alles
had in haar een trek ontwikkeld waarmee ze ongetwijfeld geboren
was, maar waaraan ze nooit eerder had toegegeven. Dat alles had een
kinderlijke, hartstochtelijke hebzucht bij haar opgeroepen.
'Iedereen is tegen mij,' zei Olga. 'Iedereen. U bent allemaal tegen
mij. U bent niet eerlijk omdat ik een buitenlandse ben, omdat ik in
dit land niet thuishoor, omdat ik niet weet wat ik moet zeggen of
wat ik moet doen. Wat kan ik doen? Waarom zegt u me niet wat ik kan
doen?'
'Omdat u volgens mij niet veel kunt doen,' zei Mr. Fullerton. 'U
maakt nog de meeste kans wanneer u alles eerlijk opbiecht.'
'Als ik zeg wat u wilt dat ik zeg, zouden het allemaal leugens
zijn. Zij heeft dat codicil gemaakt. Zij heeft het zelf geschreven.
Ze zei tegen me dat ik de kamer uit moest gaan toen de anderen er
hun handtekening onder zetten.'
'Er zijn verklaringen die in uw nadeel spreken. Er zijn mensen die
zullen zeggen dat Mrs. Llewellyn-Smythe vaak niet wist wat ze
ondertekende. Ze had officiele stukken van allerlei aard en ze las
niet altijd wat haar ter ondertekening werd voorgelegd.'
'Nou, dan begreep ze zeker niet wat erin stond.'
'Beste jongedame,' zei Mr. Fullerton, 'uw enige hoop ligt in de
omstandigheid dat dit uw eerste misdrijf is, dat u een buitenlandse
bent, dat u de Engelse taal alleen begrijpt in haar
allereenvoudigste vorm. Zo komt u er misschien met een licht vonnis
af, of u wordt misschien voorwaardelijk veroordeeld.'
'Woorden. Alleen maar woorden. Ze zullen me in de gevangenis
stoppen en nooit meer vrijlaten.'
'Nu praat u onzin,' zei Mr. Fullerton.
'Ik kan er maar beter vandoor gaan, ervandoor gaan en ergens
onderduiken waar niemand me kan vinden.'
'Als er eenmaal een bevel tot aanhouding tegen u is uitgevaardigd,
zullen ze u zeker vinden.'
'Niet als ik er meteen werk van zou maken. Niet als ik er
onmiddellijk vandoor zou gaan. Niet als iemand me zou helpen. Ik
zou kunnen ontkomen. Ik zou uit Engeland kunnen verdwijnen. Per
boot of per vliegtuig. Ik zou wel iemand kunnen vinden die
paspoorten en visa vervalst, of wat je dan ook nodig hebt. Iemand
die iets voor me zou willen doen. Ik heb vrienden. Er zijn mensen
die van me houden. Er is wel iemand die me zou kunnen helpen om te
verdwijnen. Dat is wat ik nodig heb. Ik zou een pruik op kunnen
zetten. Ik zou op krukken kunnen gaan lopen.'
'Luistert u nu eens goed naar mij,' had Mr. Fullerton gezegd op
autoritaire toon. 'Ik heb met u te doen. Ik zal u aanbevelen bij
een advocaat die voor u zal doen wat hij kan. U moet er niet op
rekenen dat u kunt verdwijnen. U praat als een kind.'
'Ik heb geld genoeg. Ik heb geld gespaard.' En toen had ze gezegd:
'U hebt vriendelijk willen zijn. Ja, dat geloof ik wel. Maar u wilt
niets doen omdat het een kwestie is van de wet, alleen maar de wet.
Maar er is iemand die me wel zal willen helpen. Iemand. En ik zal
ergens naartoe gaan waar niemand me ooit zal vinden.'
En niemand had haar gevonden, bedacht Mr. Fullerton. Hij vroeg zich
af, ja hij vroeg zich werkelijk af waar ze nu was of waar ze zou
kunnen zijn.