13

De Cock had moeie voeten.
Met zijn broekspijpen tot aan zijn knieën opgerold stak hij zijn behaarde, witbleke benen in een emmer dampend water. Parelend bruiszout kriebelde tussen zijn tenen. Voorovergebogen en met een van pijn verwrongen gezicht streek hij met zijn handen langs zijn enkels. Het leek hem toe dat een legioen venijnige duiveltjes met lange scherpe naalden in de bollen van zijn kuiten prikten. De pijn gaf hem een onbehaaglijk gevoel van verslagenheid. Hij wist wat die pijn betekende. Wanneer een onderzoek slecht verliep, wanneer hij het idee had steeds verder van de oplossing weg te drijven, togen venijnige duiveltjes ten aanval en voelde hij zijn voeten.
Hij blikte schuins omhoog naar zijn vrouw, die hem met een meelijwekkend lachje bekeek.
‘Moet er nog warm water bij?’ vroeg ze bezorgd.
‘Ik heb geen varkenspootjes,’ riep hij knorrig. ‘Ik heb nu al het gevoel dat je mijn voeten straks met mes en vork kunt opdienen.’
Mevrouw De Cock lachte. Ze kende de stemmingen van haar man en wist dat zijn slecht humeur meer met zijn werk dan met zijn voeten te maken had.
‘Ben je er nog niet uit?’ vroeg ze liefjes.
De grijze speurder zuchtte diep. Hij tilde zijn linkerbeen iets op en keek hoe van zijn hiel een straaltje water in de emmer terugliep.
‘Ik heb de hele dag achter Azen Appie aangehold. Telkens als ik ergens kwam, was hij net vertrokken.’
‘Wie is dat… Azen Appie?’
‘Een oude straatgokker, die vroeger met het spelletje “een-tweedrie, klaveraas” veel geld verdiende, maar zich de laatste jaren toelegt op de illegale wapenhandel.’
‘Heeft hij wat met de moorden te maken?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij heeft een revolver verkocht aan een jongeman, die Mooie Robbie wordt genoemd. Die Mooie Robbie onderhoudt weer betrekkingen met de callgirl die in Molenwijk de flat in gebruik heeft, waar die beide mannen zijn vermoord. En die moorden gebeurden weer met een revolver van hetzelfde kaliber als Azen Appie heeft geleverd.’
Mevrouw De Cock keek haar man onderzoekend aan.
‘Is die Mooie Robbie een moordenaar?’
De Cock glimlachte beminnelijk.
‘Niemand wordt als moordenaar geboren. Het leven bepaalt wie het later wordt. Dat is onvoorspelbaar.’ Hij zweeg even. De vriendelijke accolades rond zijn mond dansten vrolijk. ‘Ik heb buiten hun gruwelijk handwerk tegen moordenaars maar één bezwaar… ze hebben zulke alledaagse gezichten.’
‘Zijn ze echt zo… eh, zo…’
‘… menselijk?’
Mevrouw De Cock schudde heftig haar hoofd.
‘Dat wilde ik helemaal niet zeggen. Volgens mij is een moordenaar niet men-se-lijk. Dat kan niet.’
‘Moord is een puur menselijk bedrijf,’ sprak haar man kort. Een tijdlang zwegen beiden.
‘Heeft die Mooie Robbie een alledaags gezicht?’
De Cock kneep zijn ogen even dicht.
‘Mooie Robbie… ik heb zijn gezicht nog nooit gezien.’
De telefoon op het eiken dressoir rinkelde. Mevrouw De Cock keek haar man aan.
‘Ben je thuis?’ vroeg ze cryptisch.
De rechercheur wees met een komisch wanhopig gebaar naar zijn voeten in de emmer.
‘Kan het huiselijker?’ Hij lachte om de woordspeling. ‘Hoor maar eens wie er is. Als er ergens bloed vloeit stap ik wel uit het water.’
Mevrouw De Cock nam de hoorn op en luisterde.
‘Ik kan je mijn man niet geven,’ hoorde hij haar zeggen. ‘Die zit met zijn moeie voeten in het bad. Goed… ik zal het hem vertellen.’ Ze legde de hoorn op het toestel terug.
De Cock keek haar gespannen aan.
‘Wie was het?’
‘Vledder… hij belde vanuit de Warmoesstraat. Ene meneer Broosschaert had bericht dat hij vijftigduizend gulden ging betalen.’
‘Wanneer?’
‘Vanavond.’
‘Waar?’
Mevrouw De Cock gebaarde hulpeloos.
‘Dat weet ik niet. Dat heeft Dirk Vledder niet gezegd. Hij scheen nogal gehaast. Hij zei dat hij op weg was hierheen om je te halen.’

De Cock schoof bij Vledder in de bejaarde kreunende Volkswagen. Zijn gezicht stond zonnig. Het zilte bad had zijn voeten verkwikt en de stekende pijn uit zijn kuiten gedreven. Hij keek glimlachend opzij toen de jonge rechercheur van de trottoirband wegreed.
‘Kwam Broosschaert naar de Warmoesstraat?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Hij belde. Ik stond net op het punt om weg te gaan. Ik had mijn jas al aan.’
‘Wat zei hij?’
De jonge rechercheur trok een nors gezicht.
‘Hij deelde simpelweg mee dat hij vanavond om tien uur vijftigduizend gulden ging wegbrengen.’
De Cock keek hem raadselachtig aan.
‘Waarheen?’
‘Naar een rijwiel- en voetgangerstunneltje in de buurt van het metrostation Duivendrecht. Hij kreeg de opdracht om zijn wagen bij het metrostation neer te zetten en te voet verder te gaan in de richting van de hoge flatgebouwen. In het tunneltje zou iemand hem tegemoet lopen en het geld, in bankbiljetten van honderd gulden, in ontvangst nemen.’
De Cock fronste zijn stoppelige wenkbrauwen.
‘In bankbiljetten van honderd gulden?’ herhaalde hij verbaasd.
‘Ja.’
‘Had Broosschaert die?’
Vledder knikte traag.
‘Die had hij. Een paar dagen geleden is hem al verteld die vijftigduizend gulden in handzame honderdjes gereed te houden.’ De Cock reageerde verwonderd.
‘Daar heeft hij ons niets van gezegd.’
Vledder kneep zijn lippen opeen.
‘Hij wilde ons er aanvankelijk ook buiten houden. Dat leek hem veiliger. Eerst vanavond besloot hij om er toch de politie maar in te mengen.’
‘Rijkelijk laat.’
Vledder zuchtte.
‘Zeg dat wel. De jongens van de dienst waren eruit. Er was niemand meer op het bureau. Ik heb ook geen tijd gekregen om mensen te charteren… om de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. We moeten dat samen maar eens bekijken.’ Hij schoof de mouw van zijn colbert iets terug en keek op zijn polshorloge. ‘We moeten voortmaken. We hebben nog een krap halfuur.’
De Cock zweeg even en dacht over de situatie na.
‘Komt Broosschaert echt met vijftigduizend gulden?’
In zijn stem trilde ongeloof.
Vledder maakte een wanhopig gebaar.
‘Ik heb hem aangeraden om het geld in zijn kluis te houden en een koffertje met kranten te vullen.’
‘En?’
De jonge rechercheur grijnsde. ‘Hij zei dat hij mijn raad in overweging zou nemen. Het klonk nogal hautain, moet ik zeggen.’ De Cock brieste. De lijnen rond zijn mond trokken strak. ‘Eigenlijk zou je die vent moeten laten verrekken!’ riep hij kwaad. ‘Als ik die twee moorden niet op mijn nek had, ging ik stante pede naar huis en stopte mijn voeten weer in het water.’
Vledder lachte hartelijk.
‘Dat kun je je als politieman niet veroorloven. Denk aan artikel 28 van de politiewet: hulp verlenen aan hen, die dat behoeven.’
De Cock snoof verachtelijk.
‘Zo’n Broosschaert verdient toch geen hulp meer. Hij ziet met eigen ogen wat er met Devoordere gebeurde… dan ontfutsel ik hem met veel moeite dat hij dreigbrieven ontvangt… uiteindelijk belooft hij alle medewerking.., en op het laatste nippertje vertelt hij doodnuchter dat hij toch maar gaat betalen. Wat is dat voor een vent?’
Hij zweeg even, liet zijn woede bekoelen.
‘Hoe kwam het bericht voor die afspraak bij hem binnen?’
‘Door de telefoon.’
‘Indicaties over de stem… achtergrondgeluiden?’
Vledder trok zijn schouders op.
‘Daar weet ik niets van. Ik heb gewoon geen tijd gekregen om die Broosschaert uit te vragen. Plotseling stond ik met een toettoethoorn in mijn hand.’
De Cock wees schuin voor hen uit.
‘Het metrostation Duivendrecht. Zet de wagen daar maar ergens neer.’
Vledder keek opzij.
‘Je weet dat Broosschaert volgens de telefonische opdracht zijn vehikel ook bij het metrostation moet parkeren. Loopt ons politiewagentje dan niet te veel in de gaten?’ Hij gebaarde om zich heen. ‘Moet je zien wat een licht.’
De Cock grinnikte vreugdeloos.
‘Zet dat barrel maar rustig neer. Er is geen crimineel in het land die gelooft dat de Amsterdamse recherche in zulke gammele sloopauto’s rijdt.’ Het klonk boosaardig. ‘Bovendien wil ik van hieruit naar het bewuste tunneltje lopen. Misschien ontdekken we waarom men juist deze plek heeft gekozen.’
Vledder plaatste de oude Volkswagen tegenover de ingang van het moderne metrostation.
De beide rechercheurs stapten uit en klapten de portieren dicht.
De Cock keek speurend om zich heen. Het was in de naaste omgeving opvallend stil. Het metrostation scheen geheel verlaten. Verderop, tegen een maanverlichte hemel staken de imposante flatgebouwen van Duivendrecht scherp af. Na enige aarzeling slenterden ze in die richting.
De avondlucht was kil. Een schrale wind joeg over het onbeschutte voetpad. De Cock schoof zijn oude hoed wat naar voren en trok de kraag van zijn jas omhoog.
Het rijwiel- en voetgangerstunneltje lag op vijftig à zestig meter van het station verwijderd. Het was ongeveer vijftien meter lang en liep door het dijklichaam van een weg in aanleg.
Omzichtig stapten ze verder. Hun voetstappen klonken hol, weerkaatsten tegen de betonnen wanden.
Rechts, in fel rood, was op het beton een soort feministische kreet geschilderd: Geef ons minder mannen en meer zon. Het bracht een vluchtige glimlach op het gezicht van de grijze speurder.
Aan het einde van de smalle tunnel liep links een verlaten weg achter de flatgebouwen om. Rechts ging het voet- en rijwielpad verder. De Cock bleef staan. Hier ergens vandaan, mijmerde hij, moest de ontvanger van het geld komen. Dat kon alleen maar per rijwiel, te voet of met een snelle motor. Een auto was vrijwel uitgesloten. Het vreemde was, dat hij zich over de man of vrouw geen gedachte kon maken. Het was alles nog te ongrijpbaar.
Hij plukte wat nerveus aan zijn onderlip. Een lichte spanning maakte zich van hem meester. Hij had liever met wat meer mensen geopereerd, maar Vledder had gelijk, daarvoor was de tijd te kort. Inwendig vloekte hij op die stomme Broosschaert. Als die hem eerder had ingelicht, had hij de zaak terdege kunnen voorbereiden. Alleen met Vledder had hij maar weinig kansen. De moeilijkheid was ook dat hij die Broosschaert gedurende zijn tocht door het tunneltje nauwelijks kon beschermen.
Hij nam de situatie nog eens in ogenschouw. Feitelijk was de plek van overdracht slecht gekozen vond hij. Als hij genoeg mankracht had om de beide ingangen van de tunnel af te sluiten, dan zat de ontvanger van het geld volkomen in de val.
Rechts van de tunnel, tussen het struikgewas, ontdekte hij een soort pad, vermoedelijk gecreëerd door kinderen tijdens hun indianenspel. Het kronkelde stijl langs het dijklichaam omhoog. De Cock liep erheen en drukte zijn negentig kilo in het zand. Vledder volgde lichtvoetig.
Boven op de dijk had men een fraai zicht op het helverlichte metrostation. Ook van deze plek was de ingang van de kleine tunnel goed te overzien. De Cock hijgde nog wat na.
‘We moesten hier maar blijven staan,’ sprak hij vastbesloten. ‘Dat lijkt mij het gunstigst.’ Hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Als het goed is, moet het over vijf minuten gebeuren.’ Hij blikte opzij naar Vledder. ‘Weet je met wat voor een wagen Broosschaert komt?’
Vledder schudde zijn hoofd.
‘Dat heb ik vergeten te vragen. Maar het zal wel een dure slee zijn. Als je zo gemakkelijk vijftigduizend gulden wegbrengt…’ Hij maakte zijn zin niet af, strekte zijn rechterarm in de richting van het metrostation. ‘Daar… naast ons oude wagentje… hij stopt nu… een zwarte Cadillac.’
Gespannen keken de beide rechercheurs toe. Het duurde even, toen stapte uit de lange Cadillac een kleine, wat gedrongen man. Hij was gedistingeerd gekleed in een donkerblauwe jas, witte sjaal en een deftige Eden-hoed. Aan zijn rechterarm bungelde een koffertje.
Vledder keek naar De Cock.
‘Broosschaert?’
De grijze speurder knikte zwijgend.
Met korte stijve pasjes liep de man naar het voetpad… het tunneltje tegemoet. De verlichting van het metrostation dreef zijn schaduw voor zich uit.
Het leek een eeuwigheid voor Broosschaert de afstand had afgelegd. Het leek alsof hij voortdurend zijn pas vertraagde. Eindelijk schoof hij het tunneltje in. De resonantie van zijn tred was duidelijk te horen. Met halfopen mond beluisterde De Cock het ritme… verwachtte een storing van de cadans. Die kwam niet.
Plotseling rende uit de tunnel een jongeman. Een hemelsblauw joggingpak fladderde om zijn lijf.
De Cock hijgde, scheen verstijfd.
‘Marius.’