11

De Cock tikte met zijn dikke middelvinger op de bruine enveloppe die voor hem op zijn bureau lag.
‘Dit is anders,’ riep hij ongeduldig. ‘Dit lijkt in geen enkel opzicht op de brieven die ik zondag na de doopplechtigheid van Vanderbruggen kreeg.’
Vledder trok zijn gezicht strak.
‘Er wordt wel naar zijn dood verwezen.’
De Cock knikte traag.
‘Het vestigt inderdaad de indruk dat de schrijver van deze dreigbrief verantwoordelijk is voor de moord op de bankier. Charles Broosschaert gaat daar ook van uit. Hij is doodsbenauwd en volledig bereid te betalen.’
‘Vijftigduizend gulden.’
De Cock glimlachte.
‘Een bescheiden verlangen. Ik heb eens links en rechts geïnformeerd. Charles Broosschaert is veel meer waard. Hij is directeur van diverse ondernemingen en kan over ruime fondsen beschikken.’
Vledder antwoordde achteloos: ‘Misschien is de chanteur slecht geïnformeerd?’
De Cock zei niets. Hij pakte de bruine enveloppe en wierp die bij de andere brieven. Daarna klapte hij de lade van zijn bureau dicht. Het was een daad van ingehouden woede.
‘Er klopt iets niet,’ riep hij geëmotioneerd. ‘Deze dreigbrief is anders van toon, anders van stijl. Hij is veel directer gesteld en ook met een andere schrijfmachine getypt. Bovendien wordt ditmaal duidelijk bloedgeld geëist.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Hebben we nog oude brieven van Jimmy de Munnick?’
‘Voor vergelijking?’
‘Precies.’
De Cock wees omhoog.
‘Ga boven eens met onze Ad van Ishoven praten. Misschien kan hij in zijn administratie nog processen-verbaal vinden met fotokopieën van oude dreigbrieven.’ Hij keek de jonge rechercheur bewonderend aan. ‘Ik moet je zeggen… het is niet eens een gek idee.’ Vledder lachte.
‘Het lijkt me een specifieke stunt van Jimmy de Munnick. Ter afleiding komt hij ons vertellen dat Mooie Robbie, zijn rivaal in de liefde, de rijke klanten van Carla chanteert en intussen incasseert hij zelf het bloedgeld.’
Hij keek naar de grijze speurder op.
‘Welke afspraken heb je met Charles Broosschaert gemaakt?’ De Cock wreef over zijn kin.
‘Het was niet gemakkelijk om hem tot enige medewerking te bewegen. Hij stortte liever die vijftigduizend gulden om van het gezeur af te zijn. Pas toen ik hem duidelijk maakte dat het bij die eerste vijftigduizend beslist niet zou blijven, werd hij iets toeschietelijker. Indien er nadere aanwijzingen zouden komen over het tijdstip en de plaats van betaling, zou hij ons onmiddellijk berichten.’
‘Meer niet?’
‘Hoe bedoel je?’
Vledder gebaarde wild.
‘Het merken van geld… het noteren van de nummers… het zetten van een val voor de chanteur…’
De Cock wuifde glimlachend.
‘Dat moeten we nog uitwerken. Charles Broosschaert was nog te veel onder de indruk van zijn ontdekking. Het gebeurt je, zeker als burger, niet iedere dag dat je onverhoeds met een lijk wordt geconfronteerd.’
‘Kende hij Jean-Paul Devoordere?’
De Cock trok aarzelend zijn schouders op.
‘Broosschaert vertelde mij,’ sprak hij bedachtzaam, ‘dat hij middels een zakenrelatie met Carla in contact was gekomen en geen andere bezoekers van haar kende. Ik had echter het stellige idee dat hij loog en dat hij de beide slachtoffers Vanderbruggen en Devoordere wel degelijk heeft gekend. Mogelijk zelfs heel goed.’
‘Hoezo?’
De Cock gebaarde met beide handen.
‘Al die topmensen uit ons zakenleven kennen elkaar toch. Hun ondernemingen en bedrijven zijn vaak op een of andere manier met elkaar verweven. Zij vormen…’
‘… een kliek.’
De Cock glimlachte.
‘Jij denkt aan de uitlatingen van mevrouw Van Kolfsschoten, de ex-vrouw van Vanderbruggen.’
Vledder knikte nadrukkelijk.
‘Ze sprak over louche figuren met een misdadige aard.’
Hij zweeg. Plotseling verscheen op het gezicht van de jonge rechercheur een pijnlijke trek. De grijze speurder keek hem geschrokken aan.
‘Is er wat?’ vroeg hij bezorgd.
Vledder streek met de rug van zijn hand langs zijn lippen. ‘Misschien heeft de moordenaar zich vergist.’
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
‘Vergist?’
Vledder knikte heftig.
‘Misschien wachtte hij in de flat van Carla op woensdag zo rond de klok van vijf uur wel op Charles Broosschaert.’
De Cock slikte.
‘En verscheen Jean-Paul Devoordere.’
Over het geribde glas van de deur van de recherchekamer schoof een grillig silhouet. Er werd zachtjes geklopt en De Cock riep: ‘Binnen.’ De deur werd langzaam opengedaan en in de deuropening verscheen een jongeman. Aarzelend trad hij naderbij.
De Cock nam hem nauwkeurig op. Hij schatte hem op rond vijfentwintig jaar. Voor zijn leeftijd was hij te gedegen gekleed in een beigebruin kostuum van grove tweed. Met een flauwe glimlach om zijn lippen stapte hij op de grijze speurder toe.
‘U… eh, u bent rechercheur De Cock?’
De oude rechercheur stond op van zijn stoel.
‘Om u te dienen,’ sprak hij vormelijk.
De jongeman boog wat stram.
‘Ik ben Jean-Baptiste Devoordere… oudste zoon.’
De Cock stak de jongeman zijn hand toe.
‘Ik condoleer u met de dood van uw vader,’ sprak hij gedragen.
‘Zijn plotseling heengaan moet voor u en de familie een geweldige schok zijn geweest.’
De jongeman knikte vaag en nam plaats op de stoel die De Cock hem bood.
‘Moeder heeft mij opgedragen om met u te praten. Ze kan het niet vatten. Ze begrijpt het niet. Ze wil meer weten van die flat… van… eh, van die juffrouw, die mijn vader kennelijk wel eens bezocht.’ Hij hield zijn hoofd iets schuin. ‘Wij menen begrepen te hebben dat in diezelfde flat ook de heer Vanderbruggen om het leven is gebracht?’
De Cock keek hem strak aan.
‘En door dezelfde dader.’ Hij zweeg even. ‘De uitvoering is vrijwel identiek.’
De jongeman slikte.
‘U bedoelt, dat de heer Vanderbruggen en mijn vader door een en dezelfde man zijn vermoord?’
De Cock knikte traag.
‘Zo is het. Het is echter niet zo, dat de dader per se een man moet zijn geweest.’
‘Het zou ook een vrouw kunnen zijn?’
‘Inderdaad.’
De jongeman schudde bedroefd zijn hoofd.
‘Wat heeft het voor zin?’ riep hij opstandig. ‘Mijn vader werkte hard. Hij stond aan het hoofd van een enorme onderneming en verschafte werk aan tienduizenden. Waarom zou men zo’n man…’
De Cock onderbrak hem.
‘U kende de heer Vanderbruggen?’
‘Zeker. Hij was een vriend van mijn vader.’
‘Al lang?’
Jean-Baptiste Devoordere spreidde zijn armen.
‘Zolang als ik weet. Als kind ging ik al met de familie Vanderbruggen met vakantie. Meestal naar Zwitserland. Daar hebben ze een chalet.’
De Cock knikte begrijpend.
‘U kent Stella?’
Om de lippen van Jean-Baptiste Devoordere gleed weer die vage glimlach.
‘Stella was mijn jeugdliefde… als je dat op mijn leeftijd al kunt zeggen. Ik mocht haar erg graag.’ Hij grinnikte zachtjes. ‘Als kind kon ik nooit de verleiding weerstaan om haar lange vlechten in elkaar te knopen. Dat vond ik zalig. Ook later, in onze tienertijd trokken we veel met elkaar op.’
‘Tot een huwelijk is het niet gekomen?’
Jean-Baptiste Devoordere liet zijn hoofd wat zakken.
‘Ze trouwde Henri la Croix… een simpele bankbediende.’
De Cock keek naar hem op, proefde de ondertoon.
‘Begrijpt u iets van haar verdwijning?’
De uitdrukking op het gezicht van Jean-Baptiste versomberde. ‘Ik denk dat ze bang is…. dat ze zich met haar kind ergens schuilhoudt.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op.
‘Ze verscheen zelfs niet op de begrafenis van haar vader. En dat intrigeert mij nog steeds. Ze was erg op hem gesteld.’
Jean-Baptiste keek hem verbaasd aan.
‘Stella,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘Stella was helemaal niet zo op haar vader gesteld. Integendeel. Die twee hadden vaak slaande ruzie. Stella is zelfs een paar maal van huis weggelopen.’
De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.
‘Maar bij de scheiding van haar ouders koos ze toch de zijde van haar vader?’
Jean-Baptiste grijnsde.
‘Omdat de bankier Vanderbruggen het symbool was van rijkdom en macht… zaken die haar moeder en haar broer maar matig interesseerden.’
‘En Stella?’
‘Ze joeg ze na.’
‘Hoe?’
Jean-Baptiste Devoordere gebaarde vertwijfeld.
‘Ik ken haar toch.’ Het klonk wat geprikkeld. ‘Ik ben jaren met haar opgetrokken. Als Stella iets in haar hoofd had… gebeurde het.’
De Cock streek met zijn pink over de rug van zijn neus.
‘Haatte Marius zijn vader?’
Jean-Baptiste Devoordere antwoordde niet direct.
‘Marius is een wat vreemde jongen,’ sprak hij nadenkend. ‘Altijd al geweest. Hij kon het niet zo erg best met zijn vader vinden. De heer Vanderbruggen was ook een moeilijke man, die veel van zijn kinderen vergde. Toch denk ik dat zijn vader voor Marius te groot was… te groot om hem werkelijk te haten.’ Hij zweeg even, keek de grijze speurder onderzoekend aan. ‘Waarom vraagt u niet of ik mijn vader haatte?’
De Cock glimlachte.
‘Deed u dat?’
Jean-Baptiste Devoordere reageerde heftig.
‘Ik hield van mijn vader,’ riep hij luid, aangedaan. ‘Ik bewonderde zijn inzet, geestkracht en werkdrift. Hij was in mijn ogen een fantastische vent.’ Hij verschoof iets op zijn stoel. Zijn gezicht zag rood en in zijn ogen kwam een wilde blik. ‘En ik zal er persoonlijk op toezien dat zijn moordenaar wordt gevonden… dat mijn vader recht wordt gedaan.’ Hij wees met gestrekte arm naar De Cock. ‘Ook u hebt schuld aan zijn dood.’
De grijze speurder keek hem niet-begrijpend aan.
‘Schuld,’ sprak hij verwonderd. ‘Ik heb uw vader niet omgebracht.’
Jean-Baptiste Devoordere schudde fel zijn hoofd. ‘Dat niet,’ riep hij, ‘dat niet. Maar als u meer attent was geweest… inventiever… als u de moordenaar van Vanderbruggen tijdig had ontmaskerd… dan was mijn vader nu nog in leven.’
De Cock keek hem aan. Secondenlang. De woorden van de jongeman deden hem pijn. Maar zijn gezicht stond strak, als een masker. ‘Uw moeder,’ sprak hij kalm, ‘heeft u opgedragen met mij te praten… niet om mij te beschuldigen. U moet bedenken… niet iedereen heeft de inzet, geestkracht en werkdrift van uw vader… anders zou het niet zo’n uitzonderlijk mens zijn geweest.’
Jean-Baptiste Devoordere boog zijn hoofd. Een tijdlang zei hij niets. Eerst na een poosje keek hij op. Rustiger. Het felle rood was uit zijn gezicht getrokken en in zijn blauwe ogen lag weer een kalme blik.
‘Het spijt me,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Ik heb u onheus bejegend. Ten onrechte. Maar de gedachte dat vader voorgoed weg is… dat ik nooit meer met hem zal kunnen praten… maakt mij opstandig.’
De Cock zuchtte diep.
‘Ik beloof u dat ik mijn best zal doen,’ sprak hij zacht en wist dat het banaal klonk. ‘Het is geen gemakkelijke zaak,’ ging hij verder. ‘Ik heb weinig aanknopingspunten. Door de dood van uw vader moet ik de moord op de heer Vanderbruggen plotseling in een ander licht gaan zien. Ik moet mijn aandacht verleggen. Het motief van de moordenaar reikte verder dan de dood van de bankier.’
‘En ik ken hem,’ viel Jean-Baptiste hem bijna in de rede.
‘Wie?’
‘De moordenaar.’
De Cock blikte verrast naar hem op.
‘U kent hem?’ In zijn stem trilde ongeloof.
Jean-Baptiste knikte nadrukkelijk.
‘Ik zal zijn gezicht nooit vergeten. Ik voetbalde toen nog bij Ajax… junioren… droomde eens de ster van het veld te worden, tot een onwillige knie een einde aan mijn illusies maakte. Op een avond na de training stond bij de ingang van het stadion een man. Hij had kennelijk op mij staan wachten. Hij kwam naar mij toe en vroeg of ik een zoon was van Jean-Paul Devoordere… de grote man van International Electronics.’
De Cock reageerde gespannen.
‘En toen?’
‘Ik zei: “Ja, dat is mijn vader.” Toen zei hij: “Het wordt tijd dat iemand hem stopt… hem naar een andere wereld helpt.” Hij keek mij doordringend aan. “En weet je, zei hij, wie die iemand is?” Hij klopte op zijn borst: “Ik.”’
‘Wat heb je gedaan?’
Jean-Baptiste slikte.
‘Ik heb het die avond nog aan mijn vader verteld.’
‘En?’
‘Die lachte en zei: “Daar… daar heeft Pieter het lef niet toe.”’