16. Tor volgt het spoor
's Avonds zitten ze aan de eettafeltje op het achterdek. Ieder heeft een bak friet en snacks voor zich.
‘Vat ven je morfen nu eifenlip fan flan?’ vraagt Edwin aan Peter met een mond vol frieten.
‘Zou je eerst eens niet je mond leeg eten!’ berispt Vera haar broer.
Alle drie schieten ze in de lach en Edwin verslikt zich. Proestend komt hij overeind en houdt zijn hand voor zijn mond. Het valt niet mee om met een mond vol te hoesten. Snel gaat hij over de reling hangen. Na een flinke hoestbui gaat hij weer aan tafel zitten.
‘Zonde van die lekkere frietjes’, meent Peter.
‘Och, daar zijn de vissen weer blij mee’, antwoordt Edwin. ‘Maar vertel je plan nu eens.’
‘Ik heb nog geen plan. Ik heb alleen gezegd dat we erover moeten praten hoe we het morgen aanleggen.’
‘O, nou ja ... eh ... over aanleggen gesproken, ik denk dat we maar bij het steigertje aanleggen. Als die witte boot er tenminste niet ligt. Dat is mooi dicht bij de keet en zo zijn we in geval van nood snel weg.’
‘Da's om te beginnen niet zo'n slecht idee.’
‘En dan moet een van ons natuurlijk ook op de uitkijk.’
‘Ja, dat lijkt me wel zo verstandig.’
‘Moet lukken zo!’
Nadat ze hebben geëindigd en alles hebben opgeruimd, haalt Vera een spel voor de dag. ‘Zullen we nog een spelletje Kolonisten?’
‘Oké, heb ik ook wel zin in. Gaan we in de kajuit zitten?’
Even later zijn ze alle drie verdiept in de landerijen, de wegen en de dorpen van het spel. Met rode hoofden zitten ze rond de tafel en als ze klaar zijn is het bijna elf uur.
‘Ik zal even wat drinken uit de koelkast pakken.’
Alle drie zakken ze lui achterover op de bank.
‘Ik heb nog wel zin in wat chips. We hebben de hele avond niks op’, zegt Edwin.
Vera loopt naar een kast en haalt een zak tevoorschijn.
‘Zullen we zo Tor en Tim even met z'n allen uitlaten? Ik heb eigenlijk nog helemaal geen slaap’, zegt Edwin.
‘Is goed. Laten we eerst even de chips opmaken.’
Een kwartier later stappen ze met Tim en Tor van boord.
Ze lopen over de steiger naar de vaste wal vlak bij de sluis.
In de berm langs de weg mogen de dieren hun behoefte doen.
In de verte horen ze het geluid van een motortje. Het komt dichterbij. Het is te donker om iets te zien op het water.
Ineens zegt Edwin: ‘Zou hij het weer zijn?’
‘Hij kan niet verder dan de sluis’, antwoordt Peter.
‘Misschien komt-ie wel deze kant op.’
‘Maar ik wil niet dat-ie ons ziet’, zegt Vera.
‘We gaan wel naar het benzinestation. Daar kunnen we zo wegkruipen dat hij ons niet ziet, maar wij hem wel.’
Zo gezegd, zo gedaan. Even later zitten ze met z'n allen achter de pompen van het verlaten benzinestation te wachten.
‘'t Stinkt hier’, fluistert Vera.
‘Ja eh, je moet er wel wat voor overhebben’, bromt haar broer.
‘Hoor eens, wie wilde die vent zien?’
‘Nou, dan ga je alleen naar de boot terug.’
Vera zwijgt.
‘Ssst, daar komt iemand.’
Alle drie kruipen ze helemaal achter de pompen. Edwin houdt zijn hand om Tors bek. Vera drukt Tim tegen zich aan. Peter gluurt voorzichtig om het hoekje.
‘Volgens mij is-ie het. Hij loopt door richting het dorp’, fluistert Peter.
‘Ik heb wel zin om hem achterna te gaan.’
‘Maar het is al laat.’ Vera kijkt op haar horloge. ‘Bijna twaalf uur.’
‘Maakt toch niet uit. We hebben vakantie en als het moet kunnen we morgen uitslapen zo lang als we willen.’
‘Oké, dan gaan we.’
‘Wat doen we met Tim en Tor?’
‘O, die gaan natuurlijk mee.’
Even later lopen ze voorbij de haven.
Er liggen enkele binnenvaartschepen. Een paar wat oudere kleintjes, maar ook een drietal flinke grote. ‘Die worden hier afgebouwd’, weet Peter.
‘Maar waar is die vent nu eigenlijk?’ vraagt Vera.
Peter heeft een idee: ‘Kunnen die honden van jullie zijn spoor niet volgen?’
‘Misschien’, antwoordt Edwin peinzend.
Ze komen bij een plaats waar het brede haventerrein overgaat in een gewone weg. De man moet hier voorbij zijn gekomen.
Edwin heeft Tor aan de lijn en gaat op z'n hurken naast de hond zitten. Hij wijst naar de grond en zegt zacht: ‘Tor ... zoek ... zoek!’
De hond kijkt zijn baasje aan en kwispelt een keer.
‘Hup Tor ... zoek!’
Tor snuffelt wat aan de grond. Hij loopt even wat zigzaggend heen en weer. Dan ineens gaat het in een rechte lijn weg van het haventerrein.
‘Hij heeft een spoor gevonden. Kom, erachteraan!’
Tim volgt hetzelfde spoor.
‘Kan Tim ook, zie je wel’, merkt Vera op.
Tor loopt snel en de rest moet flink doorlopen om hem bij te houden. Ze gaan richting het dorp. Een stukje door de berm langs een doorgaande weg. Dan steken de honden plotseling over en gaan een smal paadje op langs een grote vijver. Vervolgens komen ze weer langs de huizen.
Tor loopt voorop en houdt hetzelfde tempo aan. Hij gaat richting de winkelstraat waar ze 's middags ook al geweest zijn. Dan houdt Edwin de lijn ineens strak. Tor wil wel verder, maar kan nu niet. De riem trekt strak om zijn hals.
‘Even wachten,’ zegt Edwin, ‘we kunnen wel doorgaan, maar dadelijk staan we ineens recht voor die kerel en daar heb ik weinig zin in.’
‘Dat is waar. We kunnen beter hier aan het begin van de winkelstraat wachten.’
‘En als-ie nou een heel andere weg terug kiest?’ werpt Vera tegen.
‘Daar heb je gelijk in’, vindt Peter. ‘Zouden we niet beter z'n bootje in de gaten kunnen houden?’
Dat lijkt een beter idee. Ze lopen weer terug.
‘Het bootje van die kerel ligt niet ver van onze boot. We kunnen hem zo vanuit onze kajuit opwachten.’
Vera is blij dat ze weer naar de boot kan.
Zodra ze daar zijn gaan de jongens ieder bij een raampje zitten. Het witte bootje met de groene strepen ligt inderdaad vlak bij hen. En nu maar wachten. En dat kan soms lang duren. Tim kruipt tegen Vera aan en Tor zakt ook door zijn poten. Er gaat een halfuur voorbij ... drie kwartier ... een uur ...
Vera zakt een beetje opzij tegen Tim. Die vindt het best. Haar ogen gaan af en toe dicht. Ook Edwin heeft moeite om z'n ogen open te houden. Peter houdt het het langst vol, maar uiteindelijk zakken ook zijn ogen dicht. Ze zien geen van drieën de donkere schim die over de steiger richting het witte bootje sluipt.
Tor is de eerste die iets hoort. Hij gromt zacht. Juist als de man in de boot stapt, laat Tor van zich horen. Er klinkt een korte blaf over de jachthaven. Tim staat ook meteen op scherp en keft mee.
De man in de boot schrikt. Hij kijkt schuw om zich heen, maar kan niets ontdekken. Snel start hij zijn motor. Nog voor de drie vrienden beseffen wat er aan de hand is, vaart het bootje weg.
‘Nu weten we eigenlijk nog niets.’
Het is lekker afgekoeld na een warme dag. Maar als je net een tukkie hebt gedaan is het gewoon koud.
‘We kunnen beter in onze slaapzakken kruipen’, stelt Peter voor.
Tien minuten later ligt iedereen op zijn eigen plekje diep onder zeil. Het enige geluid dat nog klinkt, is een rustige ademhaling en af en toe een zacht gebrom. Dat laatste komt van Tor die droomt dat hij een boef heeft ontdekt.