13. Gesnapt of niet?

Het is een merkwaardig tafereel dat zich voor de ogen van Edwin aan de overkant van het water afspeelt. Hij is op een blok hout gaan staan. Zo kan hij nog meer van de boot zien.

Eerst klimt de man op hun boot en gaat de kajuit in. Even later ziet Edwin Tim op het dak lopen en als de man weer op het achterdek verschijnt, valt hij zomaar ineens in het water. Edwin heeft Tim en Tor horen blaffen. De honden zijn even later op het achterdek. De man die in het water staat, klimt vervolgens weer in zijn bootje en koerst op het eiland af.

Edwin heeft ademloos staan kijken, maar komt nu in beweging. Dat gaat niet goed, denkt hij. Het lijkt erop dat het dezelfde man is die hij gisteren op deze plaats bijna tegen het lijf liep. Het is in ieder geval hetzelfde witte bootje met de groene strepen. Wat nu? Peter is nog binnen. Hij moet hem snel waarschuwen voordat de man op het eiland komt.

Edwin kijkt weer door het raam, maar kan zijn vriend nergens ontdekken. Gejaagd loopt hij naar het kelderraam en bukt zich voorover.

Met een gedempte stem roept hij: ‘Peter ... Péééter Pééééét.’

Hij durft niet hard te roepen. Stel je voor dat de man in het bootje het hoort.

Hij springt weer overeind. Voorzichtig loert hij over de rietkraag. Het bootje komt gevaarlijk dichtbij. Hij moet zelf ook maken dat hij wegkomt.

Nog één keer probeert hij bij het kelderraampje. ‘Péééééter.’

Peter antwoordt niet.

Edwin durft niet langer te wachten. Hij spurt langs de keet en duikt achter de struiken. Er schrammen enkele takken over zijn blote rug. Dat was niets te vroeg. De man legt juist aan bij de steiger. Zenuwachtig wacht Edwin af wat er nu gaat gebeuren.

De man wandelt weer naar de andere kant van de keet. Edwin hoopt nog steeds dat Peter alsnog naar buiten klimt. Hij houdt het kelderraampje gespannen in het oog. Peter had allang buiten moeten zijn. Seconden lijken minuten te duren. Als de man Peter ontdekt, zal ik het zeker moeten horen, denkt hij. Maar het blijft binnen ijzig stil. Edwin durft niet weg van onder de struiken. Hij zal moeten wachten.

Hoe zou het met Vera zijn? De man is ook op hun boot geweest. Hij heeft niets van zijn zus meer kunnen ontdekken. Opeens krijgt hij vreselijk spijt dat hij zich samen met de anderen in dit avontuur heeft gestort. Waren ze er maar nooit aan begonnen. Het is gewoon vreselijk dom geweest.

Terwijl Edwin zichzelf verwijten maakt, gaat de deur van de griendkeet weer open. Edwin ziet dat niet, maar hoort het wel. Hij duikt iets verder in elkaar. Wat zal er nu weer gaan gebeuren? De vorige keer had hij Tor nog bij zich. Nu is hij alleen. Alleen? Ineens moet hij denken aan wat oma weleens zei: ‘Eenzaam maar niet alleen. Er is altijd Iemand.’ Edwin weet best Wie oma daarmee bedoelde, maar is het nu niet een beetje hun eigen schuld dat ze in de problemen zitten? En eigenlijk ook eigen schuld als die Iemand nu eens niet helpt? Edwin is helemaal niet blij.

Opeens kruipt er iets nats naast hem. Hij kijkt opzij en ziet Tor. Het dier duwt zijn kop tegen Edwins zij. Zijn staart slaat tegen een paar laaghangende takken.

‘Hé, Tor ... hoe ben je hier zo ineens?’ fluistert hij.

De deur aan de andere kant van de keet slaat weer dicht.

Edwin schrikt. ‘Ssssst! Stil blijven’, zegt hij zacht.

De hond verroert zich niet meer.

Even later verschijnt de man weer om de hoek van de keet. Hé, hij heeft zich omgekleed, ziet Edwin. De man loopt weer naar de steiger. Hij kijkt nog een keer naar de keet. Plotseling blijft hij staan.

Het zweet breekt Edwin uit.

De man komt terug.

Ineens weet Edwin het. Wat dom! Het raamluik staat nog open. Dat had hij moeten sluiten voor hij onder de struiken dook.

De man loopt inderdaad naar het raam en sluit het luik. Zonder verder ergens naar om te kijken, loopt hij weer naar zijn boot. Hij stapt in en vaart weg richting het dorp.

Onder de struiken klinkt een heel diepe zucht en Edwin haalt zijn hand weer van Tors neus.

Als Edwin de motor van het bootje niet meer hoort, durft hij eindelijk onder de struiken vandaan te komen. Hoe zou het met Peter zijn?

Hij sluipt weer naar het kelderraampje, gaat op zijn knieën zitten en wil zich voorover buigen.

Bijna komt hij in botsing met het hoofd van Peter, die zich juist opduwt om naar buiten te kruipen.

Even later staat Peter weer buiten. ‘Pffffff, nou, dat is maar net goed gegaan.’

‘Dat kun je wel zeggen’, antwoordt Edwin. ‘Hoe heb je dat klaargespeeld?’

‘Ik heb niks klaargespeeld. Ik heb me alleen maar muisstil gehouden. Ik was al even in de bovengrondse ruimte aan het speuren toen ik ineens buiten iets hoorde. Ook ging er een sleutel in het slot van de deur. Dat kon jij niet zijn. Dus ben ik als een haas de kelder ingedoken. Gelukkig is-ie niet in het keldertje geweest, anders was ik er gloeiend bij geweest.

‘Zullen we maar weer snel naar de boot gaan?’

‘Dat moeten we zeker, want die vent is aan boord geweest en ...’

‘Wat?’ onderbreekt Peter Edwin. ‘Hoe weet je dat?’

‘Wat dacht je? Ik stond toch op de uitkijk en heb het met m'n eigen ogen gezien. Hij is in de boot geweest en er daarna afgevallen.’

Peter luistert verbaasd naar Edwins verhaal.

‘Nu begrijp ik ineens de rare geluiden die ik hoorde toen ik in de kelder zat. Het was net alsof iemand iets uit stond te wringen. Dat zijn natuurlijk zijn kleren geweest.’

‘Zal wel ... maar ...’ zegt Edwin, terwijl hij op z'n tenen over de rietkraag heen kijkt. ‘Maar ik zie onze boot niet meer!’

‘Wat nu weer!’

Meteen lopen de jongens naar het steigertje waar ze verder over het water kunnen kijken.

‘O, kijk daar nou!’ wijst Peter.