11

Ontwrichte dromen

Derec ontwaakte in een oord dat onmogelijk kon bestaan. Verder had hij er geen idee van waar hij was. Hij stond op een glad koperen oppervlak dat zich ononderbroken uitstrekte in alle richtingen. Boven hem was een gitzwarte hemel. Theoretisch gesproken zou ook hij in duisternis moeten zijn gehuld, want het koper was niet echt een voor de hand liggende lichtbron. Maar zien was geen probleem.

Derec merkte zelfs dat het zichtbare kleurenspectrum begon bij ultraviolet en reikte tot infrarood. Toen hij zijn hoofd boog om naar zijn hand te kijken kraakten zijn nekwervels: als hij een mens was geweest had hij dat geluid niet kunnen horen. Hij was dus een robot. Zijn metalen hand liet daarover geen twijfel bestaan.

Normaal gesproken zou een dergelijke onverwachte wending hem een zware depressie hebben bezorgd, maar nu er toch niets meer aan te doen was aanvaardde Derec het zonder morren. Hij wist niet waarom hij zo was geworden of hoe het was gebeurd. Bovendien leken de redenen ervoor hem niet echt van belang. Het enige dat hem restte was uitzoeken wat hij nu wilde gaan doen.

Het lag voor de hand een stukje te gaan wandelen. Omdat er geen logische manier was om vast te stellen of een bepaalde richting te verkiezen was boven een andere begon hij eenvoudig te lopen.

En terwijl hij liep zag hij in de verte iets groeien. Hij ging sneller lopen in de hoop dat hij zijn bestemming eerder zou bereiken, maar de afstand bleef even groot.

Daarom begon hij te rennen, en het iets leek weg te glijden over het koperen oppervlak, zodat de afstand gelijk bleef.

Hij zag dat de bovenste regionen van het iets de torens van een stad waren die tot in de hemel reikten terwijl de fundamenten bleven wegglijden. Tot in de hemel reikten en er doorheen sneden, hem openscheurden, en het wit erachter toonden. Spiralen van wit slingerden omlaag uit het niets en hoewel Derec de stad niet kon bereiken stond hij uiteindelijk recht onder de witte spiralen. Zijn verstand vertelde hem dat ze ver weg waren, waarschijnlijk minstens een kilometer boven hem, maar hij kon het niet nalaten zijn handen uit te strekken en er een aan te raken.

Hij greep de spiraal beet en voelde hoe in een flits een verzengende hitte door zijn geest sneed. Hij probeerde te schreeuwen, maar hij had geen stem.

Hij probeerde de spiraal los te laten, maar het ding bleef vastzitten aan zijn vingers. De spiraal werd groter. Hij werd erdoor omzwachteld en het zwart-met-koper van de wereld doofde.

Of viel hij door de spiraal omlaag? Het was moeilijk te zeggen. Zijn verstand begon hem ook te zeggen dat dit een soort droom was en dat het beter zou zijn als hij zich met de stroom liet meedrijven in plaats van er tegenin te zwemmen. Misschien probeerde zijn geest hem iets duidelijk te maken.

Hij viel omlaag door het wit totdat hij terechtkwam in een school reusachtige amoeben. Maar het waren geen wezens die uit proteïnen bestonden; ze waren opgebouwd uit elektronische schakelingen met een kristalstructuur. Hij schopte met zijn benen en zwaaide met zijn armen en hij ontdekte dat hij net als hen kon meezwemmen met de witte stroom...

...Totdat ze in een kringetje bleven rondzwemmen en verdwenen in het wit alsof daar het hart van een draaikolk was. Derec probeerde tegen de stroom in te zwemmen, maar hij werd genadeloos mee naar binnen getrokken.

Hij kwam aan de andere kant weer naar buiten en bevond zich niet tussen amoeben maar tussen gesmolten erts dat als gevolg van de extreem lage temperaturen in deze ruimte onmiddellijk stolde tot meteoren. Hij bevond zich nu in een leegte waar geen stroom was om in te zwemmen. Hij had het gevoel dat hij bang zou moeten zijn, maar toch trad hij de situatie tegemoet met een ongelooflijke rust. Misschien kwam dat omdat hij in deze droom zowel in geest als in lichaam een robot was. Zijn lichaam werd niet aangetast door de kou en hij had geen lucht nodig om te ademen. Afgezien van het feit dat hij vermorzeld kon worden door een stollende klomp mijnafval was hij dus niet in gevaar. Daarom had hij niets te vrezen en was er niets om zich zorgen over te maken.

Niets, behalve misschien de vraag waarheen hij op weg was. Hij zou willen dat hij zijn eigen weg kon kiezen, maar hij kon niets doen want er was niets dat hij kon vastgrijpen en niets waartegen hij zich kon afzetten. Hij had geen enkele keus. Hij kon alleen maar zijn beweging ondergaan en hopen dat hij later zou kunnen handelen.

Hij kon op geen enkele wijze nagaan hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij vanuit de leegte in een donkerblauwe hemel tuimelde. Ook kon hij niet verklaren hoe hij zo ver en zo snel had kunnen vallen zonder bij zijn terugkeer in de atmosfeer te verbranden.

Hij landde in een onmetelijke zee en zwom naar een kust waar de golven tegen de rotsen beukten. Hij kroop op het strand en voelde zich even fit als op het moment dat de droom was begonnen. Hij was alleen een beetje bang dat hij zou kunnen gaan roesten. Maar toen hij het strand eenmaal achter zich had gelaten en in de verte opnieuw de stad kon zien was zijn metalen lichaam weer helemaal droog. En het zat nog steeds als gegoten.

Hij liep in de richting van de stad, die nu op zijn plaats bleef. Hoe dichter Derec in de buurt kwam, des te meer de stad door het zonlicht werd gehuld in schitterende regenboogkleuren die deden vermoeden dat op de torens en de piramiden en de luchtbogen verse dauw parelde.

En binnen de stadsgrenzen stonden gebouwen met de vorm van hexagonale en ditetragonale prisma's, dodecaëders en hexocaëders - stuk voor stuk complexe geometrische vormen, maar elk met een eigen puurheid die voortkwam uit zijn eenvoud. De kleuren van de gebouwen schitterden in het zonlicht: karmijn, strokleurig, oker, azuur, goud, zwart, en smaragdgroen, stuk voor stuk zo aangenaam voor zijn logische integralen, zo permanent en puur.

Toch waren er steeds minder gebouwen naarmate hij verder de stad inliep. Ze stonden op steeds grotere afstand van elkaar, totdat in het centrum de leegte een uitgestrekt plein vormde. En op het plein stond een rij mysterieuze machines, omgeven door transparante pakketjes met poedervormige chemicaliën die verspreid lagen over de grond. Ze leken er allemaal om te vragen te worden gebruikt.

Maar waarvoor?

Derec gebruikte ze. Hij wist niet waarom hij ze gebruikte en hij wist ook niet precies hoe. Hij mengde de inhoud van de plastic pakketjes in de machines zodra dat nodig leek; hij bouwde de machines zelfs om toen hij dat gepast achtte. Opnieuw wist hij niet precies waarom, of hoe hij het had gedaan. Het was tenslotte een droom.

En toen hij klaar was, ging hij aan de rand van het plein staan en keek naar de opening die hij had gemaakt in het weefsel van het universum. Binnenin zag hij wervelende sterrenstelsels die zich in een statige, gestage stroom van elkaar af bewogen. Langzaam maar zeker verdwenen ze uit het zicht. Maar in plaats van in hun kielzog een inktzwarte duisternis achter te laten werd een verblindend wit licht zichtbaar.

Tevreden stapte Derec in het licht. Het was tijd om te ontwaken, want nu wist hij hoe hij kon doordringen tot Canute.