Hoofdstuk 11
Waarin
Patrick een rustiger leven wil,
de wanhoop nabij is en verhuisgeluiden hoort.
Patrick besefte dat hij in de puree zat. Hoe had hij zo stom kunnen zijn om zomaar in de armen van die Barkas te lopen? Hij verwenste zichzelf, maar wat hielp dat? Het enige wat telde was dat Tom in gevaar verkeerde, dat hijzelf in een donker berghok zat opgesloten, dat ma en pa nietsvermoedend in Tanzania rondtrokken en dat die smerige bende van De Snert en consorten hun slag hadden thuisgehaald. Patrick had er schoon genoeg van. Hij had zijn werk altijd met liefde en heel veel inzet gedaan. Hij was er voor honderd procent van overtuigd dat de bedreigde diersoorten zijn steun hard nodig hadden en hij had er veel voor over om de niets ontziende dierenhandel te ontmaskeren en ongedaan te maken. Daarom was hij ook bij Traffic gaan werken en daar had hij tot nog toe geen moment spijt van gehad.
Natuurlijk wist Patrick vanaf het begin dat hij met gangsters te doen had, die vandaag wilde dieren verhandelden, maar zich morgen net zo goed aan drugs of blanke slavinnen zouden wagen als daar plots meer mee te verdienen was. Hij wist ook dat ze daarbij zelfs over lijken gingen. Maar het was de eerste keer dat hij dat zelf ondervond. En dat ging hem te ver. Als hij hier ooit weer uitkwam, zou hij zijn ontslag geven bij Traffic en een rustig baantje zoeken als magazijnmeester of bankbediende. Als hij hier ooit weer uit kwam, natuurlijk.
Sinds Barkas hem gisteren in dit berghok had geduwd, was de deur nog één keer open geweest. Barkas had hem toen een paar dekens en een homp brood toegeworpen en had daarbij zo onheilspellend gegrijnsd dat Patrick er, ondanks zijn honger, twee uur lang niet van had durven te eten uit schrik dat het wel eens vergiftigd zou kunnen zijn. Ten slotte had hij er toch van gegeten en blijkbaar leefde hij nu nog altijd.
Slapen was een stuk moeilijker geweest. Het ene deken had hij opgevouwen in de lengte en op de koude tegels gelegd, het andere had hij om zich heen gedrapeerd. Uren had hij wakker gelegen. Oorzaak daarvan was niet alleen de harde ondergrond. Hij had Barkas en Lydia de Snert opgewonden horen praten tot een stuk in de nacht. Hoe Patrick zich ook had ingespannen, hij had er geen woord van verstaan. Maar hij wist vrijwel zeker dat die twee iets in hun schild voerden. Vanmorgen was hem langzaam duidelijk geworden wat. Al heel vroeg had hij gestommel gehoord. Er werd blijkbaar met pakken gesleurd en zware dozen werden op de grond gezet. Het duurde even voor Patrick het door had, maar plots, in een flits, ging het door hem heen.
‘Ze verhuizen. Ze trekken weg!’
Hij zei het halfluid voor zich uit en herhaalde het nog een paar keer als om zichzelf te overtuigen. Hij besefte plots dat Lydia de Snert de plaat wilde poetsen. Wellicht was de grond onder haar voeten hier toch wat te heet geworden. Maar tegelijk realiseerde Patrick zich dat hij hier in een verlaten huis zou achtergelaten worden. Opgesloten. Zonder eten. Hij zou hier verhongeren. Een ongrijpbare paniek maakte zich van hem meester. Hij sprong op en begon zo hard hij kon op de deur te slaan.
‘Laat me hieruit! Laat me hieruit!’
Na een tijdje klonk de nerveuze stap van Lydia de Snert door de gang. Ze sloeg met haar vlakke hand op de buitenzijde van de deur en schreeuwde:
‘Wil jij je verschrikkelijke smoel wel eens houden! Nu is het te laat om berouw te tonen. Je had je neus maar niet in onze zaken hoeven te steken. Voor ze jouw geraamte vinden, zitten wij allang ergens op een veilig plekje aan de andere kant van de wereld. Vaarwel, moeial!’
Patrick gaf het op. Hij ging stilletjes in een hoek van het berghok zitten en luisterde naar de verhuisgeluiden. Een uur of twee nog ging het gestommel door. Dan hoorde Patrick hoe de zware deur dichtviel. Het geluid galmde nog een hele tijd na in het nu lege huis. De bewoners vertrokken om nooit meer terug te keren. Toen de ferrari testarossa van de parkeerplaats wegreed, kon niemand vermoeden dat boven in het dakappartement een jongeman opgesloten zat, gedoemd om langzaam te sterven van honger en dorst.