6

Warakan schrok wakker. Mah-ree had haar armen om hem heen. Hij maakte een klein sprongetje, niet naar haar toe, maar van haar af, en boog zijn hoofd om zijn tranen te verbergen. 'Het was gewoon een nare droom,' zei Mah-ree geruststellend. 'Ik heb geen moeder nodig om me dat te vertellen!' snauwde hij, maar toen zijn woorden tot hem doordrongen, liet hij zijn hoofd op zijn knieën vallen. Vernederd en geschokt sloeg hij zijn armen om zijn hoofd en drong snuivend zijn tranen terug om te voorkomen dat zij er nog meer te zien kreeg.

'In deze wereld van strijdende stammen hebben we allemaal wel eens nare dromen, Warakan.' De stem van Mah-ree was zacht en troostend. 'Jij hebt er de laatste tijd gewoon erg veel gehad, dat is alles. Maar het gaat nu goed met ons. Jhadel begint aan te sterken. We hebben twee mooie kampen, een hier boven op de pas en een in het populierenbos beneden! Zet die nare dromen nu maar van je af en...'

'Een sjamaan moet zijn geest voor dromen openstellen zoals een oog zich opent voor het licht,' onderbrak Jhadel. 'Beide manieren van zien zijn waar. Vertel ons de droom die je aan het huilen maakte, Warakan.'

Warakan wilde er niet over praten. Inderdaad, zijn kleine stam had het de laatste tijd goed gehad. Lange, warme dagen van constante zon waarin hij samen met Mah-ree met spiesen en steenslingers had gejaagd; heldere, koele nachten vol sterren waarin ze naar de eindeloze wijsheid van Jhadel luisterden. Ja, Warakan begon zelfs te erkennen dat de woorden van de oude man een zeldzame spijs vormden; mits goed verteerd hadden ze een wonderbaarlijke voedende kracht, die die van vlees op mysterieuze wijze oversteeg. De Wijze vertelde jachtverhalen, verhalen van magie en realiteit, van ontelbare afzonderlijke maar toch samenhangende dingen, verhalen die de geest van zijn toehoorders verruimden en hen op de vier winden meevoerden naar het nevelige begin der tijden. Soms gingen Mah-ree en Warakan zo op in zijn beelden dat wanneer Berenbroeder de bergengte in kwam om te bedelen om een maaltje, ze soms pas merkten dat hij er was wanneer zijn ogen oplichtten in het schijnsel van het vuur.

Desondanks had Warakan al vanaf hun vertrek uit het woud met grote regelmaat nachtmerries gehad. Hij zei tegen zichzelf dat het moest komen doordat zijn geest reageerde op de weidse luchten en vergezichten, die schrikwekkende herinneringen opriepen aan zijn leven op de graslanden en in de bergen achter het hoge plateau. Maar hij had tenminste niet gedroomd van Neea. Tot nu toe dan. Warakan fronste in de beschermende holte van zijn armen. Hij was, zoals vaak, vroeg opgestaan en had vanaf de top van de pas naar het oosten gekeken om de zon te zien opkomen. Op deze ochtend was er eerst een ster opgekomen, een heldere ster, de Morgenster. Van slag door de herinneringen die dat met zich meebracht, had hij als ochtendmaal de koude resten geroosterd konijn van de vorige dag gegeten en was toen, met zijn rug naar het oosten, weggebeend over de hoogten van de pas om andere uitzichten te zoeken. Even had hij gedacht dat er in het ijle, transparante ochtendlicht een vuur opflikkerde op de westelijke rand van het plateau. Maar toen hadden de verre kristallijnen rotspartijen die hij met de zon in zijn rug in het eerste daglicht had zien blinken, hem ervan overtuigd dat het vuur alleen maar een speling van het ochtendlicht moest zijn geweest. Hij had er Mah-ree en Jhadel niets over verteld, want hij was verse sporen van Berenbroeder tegengekomen en was die een eind gevolgd, tot hij merkte dat het dier op het bos afkoerste. Omdat hij geen zin had het zonlicht uit te gaan om zijn broeder de vochtige, groene mist in te volgen, was hij naar de hoogten van de bergengte teruggekeerd.

Uren later, na een heerlijke luie ochtend van kijken naar Mah-ree, die bezig was kleine dierenhuiden te ontvlezen en onderwijl met Jhadel praatte over alle nieuwe en vertrouwde genezende planten en bloemen op het grasland beneden, dommelde hij weg... en toen droomde hij zijn droom. Een droom over de Morgenster.

Een droom over een afgelegen bolwerk gevuld met vuur en kleur en geluid, alle drie zo intens dat zijn zintuigen pijn deden. Hij herkende de gezangen, de dansen, de drukke patronen van tatoeages en lichaamsschilderingen van de feestvierders die in de droom om hem heen draaiden.

Een droom over hemzelf, bang, klein, hulpeloos gevangen in spinnenwebben die hem strak tegen een beschilderde wand drukten. En een droom over zijn zuster, jong en glimlachend terwijl ze op een vuur afliep en toen van gedaante veranderde. Warakan huiverde.

In zijn droom had hij Neea als een vogel gezien. Niet een vogel met veren en gratie, maar een gevlerkt wezen, grotesk plat en ontveld. Het had gekrijst door het grotachtige interieur van het bolwerk toen het bloed van haar leeggehaalde lichaam neerspatte op de getatoeëerde vrouw die haar slachtte en vilde en haar vlees doorgaf aan alle feestvierders, terwijl een sjamaan met een hoofdtooi van ravenveren en een kromme staf zijn handen ophief naar de wakende ster.

Warakan keek op. 'Jij kwam voor in mijn droom, Jhadel.' Het gezicht van de oude man verstrakte. Zijn getatoeëerde oogleden trilden. Hij kende de gedachten van de jongen. Ook hij was sjamaan en was voor het ochtendgloren opgestaan. 'De Morgenster verrijst. We kunnen haar gang langs de hemel niet verhinderen, Warakan. Dus kijk niet om naar het verleden. Dat hebben we voor altijd achter ons gelaten. Anders dan de sterren zijn wij vrij om een nieuw leven te beginnen... een nieuwe weg in te slaan... en dat zal beslist een goede zaak zijn.'

Mah-ree knikte. 'Ik dacht dat ik gisternacht een mammoet in het bos hoorde. Ook ik moet hebben gedroomd! Het was een fijne droom... over mijn sjamaan die met de totem naar ons toe kwam, spoedig gevolgd door Kosar-eh en Ta-maya en de kinderen!'

Aan de rand van het grasland, hoog op de rand van het plateau, viel Xohkantakeh uit tegen de kinderen.

'Jij, Ika, pak je pups en hou daarmee op! En jullie, Xree en Lana, waarom blijven jullie lachen? Daarmee moedigen jullie dat onnadenkende en zorgeloze meisje alleen maar aan.' 'Maar Xokeekokee, ik...'

'Nee, Ika! Jij bent de oudste! Ik wil geen woord van je horen! Je zult naar Xohkantakeh luisteren! Kijk! De moedervrouwen hebben hard gewerkt om dit kookvuur met aarde en kleine stenen te bedekken. En wat doe jij, kind, terwijl ze even niet kijken omdat ze bezig zijn met pakken voor ons vertrek? Help jij mee? Pak jij een zak of een tas in? Bied je aan een rol huiden aan te geven? Nee! Je rent met je wolvenjongen door de vuurkuil en verstoort de as waar nog slapende sintels in kunnen zitten!' 'Het meisje bedoelde het niet zo, Xohkantakeh,' zei Shan. Ta-maya vond het hartverwarmend om te zien dat Zakehs vrouw zover was dat ze genegenheid voor de kleintjes kon tonen. 'Wij zullen wel voor de vuurkuil zorgen,' stelde ze de reus gerust. Hij was niet gerustgesteld, maar werd nog bozer. 'Nee! Ika gaat dat doen. Laat ze het nooit meer in haar hoofdje halen om bij het vuur te spelen in dit droge Land van gras. Ah! De branden die deze man in zijn leven al heeft meegemaakt! Prachtig als jagers het vuur gebruiken om het wild in te sluiten; maar als de wind draait, draait het vuur mee en eet het van het gras totdat het tot leven komt en alles verslindt wat op zijn pad komt!' Hij richtte zijn blik op de benauwd kijkende Ika. 'Een meisjesetend ding! Een stametend ding! Een pupetend ding! Wilde Ika dat zoiets vandaag gebeurde?' 'Hou op, Xohkantakeh! je maakt het meisje aan het huilen.' Ta-maya sloeg beschermend haar armen om het kind heen. Hij was niet onder de indruk. Zijn gezicht stond streng, onvermurwbaar. 'Als we de beheersing over vuur verliezen, wordt deze vlakte één groot baken. Als onze vijanden in de buurt zijn, zullen ze merken dat wij in de buurt zijn en naar ons toe komen. Vergeet niet de trommelgeluiden die je uit het verre dal der doden hoorde komen voordat we die vervloekte plek achter ons lieten. Een kleine stam als deze moet proberen ongezien te blijven en voortdurend alert zijn op vijanden!'

De waarschuwingen stemden Ta-maya droevig; ze herinnerde zich soortgelijke adviezen van Kosar-eh aan haar stam; het had niet gebaat. Het was geen vuur geweest dat de overvallers had aangetrokken. Het waren raven geweest die boven gestrikt vlees cirkelden. Ze zuchtte. Ze waren nog wel zo voorzichtig geweest. Een dergelijke dreiging had ze niet verwacht. Nu zou ze het nooit meer vergeten.

Maar de zon stond hoog, de lucht was warm en Ta-maya werd al snel weer opgevrolijkt door de blije kinderen en dartele pups toen de stam verder trok.

Laat op de dag hadden ze de woestenij van de barre landen achter zich en doorkruisten ze de weidse salievelden die ze zich zo goed herinnerde. Tegen de avond bereikten ze de bronnen. Ze sloegen opnieuw een kamp op en aten. De kleintjes waren weldra weer aan het spelen, ditmaal onder het toeziend oog van Zakeh en Xohkantakeh, die hun beschadigde jachtsperen bijwerkten. Ta-maya had zich gezet aan het schoonboenen van de benen vleespennen met as uit de vuurkuil, toen Neeracheela en Shan haar wegriepen. 'Doe dat later maar!' riep Shan.

'Ja! Vooruit!' drong Neeracheela aan. 'Kom eens kijken wat voor cadeau wij voor Ta-maya gemaakt hebben!'

'Een cadeau? Voor mij?' Beduusd en verrukt zag Ta-maya zich plotseling omringd door de voltallige stam. De meisjes giechelden. Neeracheela en Shan straalden van trots. En Zakeh en Xohkantakeh deden hun best om hun gezicht in de plooi te houden, maar er verschenen lachrimpels rond hun ogen toen hun vrouwen allebei tegelijk een mocassin achter hun rug vandaan haalden en die Ta-maya toestaken.

'Hier! Voor de zomer!' verklaarde Neeracheela. 'Jouw mocassins zijn al een hele tijd versleten!'

'Het wordt tijd het oude weg te doen voor het nieuwe. Nieuwe stam, nieuwe schoenen. Van je nieuwe zusters!' Ta-maya's ogen schoten vol terwijl ze het onverwachte geschenk aannam. De mocassins waren prachtig, knap vervaardigd uit verschillende soorten kleine dierenhuiden van goede kwaliteit, die de vrouwen op de een of andere manier zonder dat ze het had gemerkt hadden buitgemaakt en geprepareerd. Ta-maya wist dat er veel tijd en werk in moest zijn gaan zitten. Maar hoewel ze uitgebreid blijk gaf van haar dankbaarheid en waardering voor het knappe handwerk, viel het haar niet mee om erbij te glimlachen. Met een zwaar hart deed ze de oude mocassins uit die Kosar-eh voor haar gemaakt had; op de een of andere manier leek het een definitief afscheid van een oud leven dat ze nog helemaal niet had willen opgeven.

'Eindelijk!'

Niet door Prairiewolf of Uil te volgen, maar op aanwijzing van oude mammoetsporen die hij ooit in tegengestelde richting was gevolgd, leidde Cha-kwena de kleine witte mammoet door het woud. Hij wist niet precies wanneer hij de sporen van een jongen en een beer oppikte. Toen hij ze nieuwsgierig volgde om te zien waar ze heen leidden, stuitte hij al snel op een verlaten hut. Hij ging naar binnen en vond er een leeg altaar en de vernielde pels van een grote springende kat.

'Kom!' zei hij tegen het kalf, want de plek had iets eenzaams en desolaats. 'Hier is niets voor ons.'

Maar terwijl hij de kreek overstak en door de mist naar de andere oever waadde, bekroop hem een vreemd gevoel, alsof hier iets op hem had gewacht, maar weer was vertrokken. Zijn hand ging naar zijn keel. 'Ja,' zei hij. Op de een of andere manier wist hij dat het lege altaar voor de heilige steen bestemd was geweest... en dat zijn kindvrouwtje op deze plek was geweest, er deel van had uitgemaakt. Haar geur was hier, de energie van haar aanwezigheid en die van haar afwezigheid. 'We zijn nog ver van de plek waar ik de talisman bij Mah-ree achterliet en haar opdroeg om zonder mij naar het dorp terug te keren.'

Hij begreep het niet. Het hutje dat hij zojuist had verlaten, was niet gebouwd in een stijl die hem bekend was. Wie had hier de afgelopen manen gewoond? Waarom waren ze weggegaan? En wie was de jongen die met een beer door het bos liep? Kosar-eh zou in zijn zonen nooit een dergelijke vertrouwelijke omgang met dieren hebben aangemoedigd; de man had er al moeite mee om honden in zijn kampen te dulden.

Cha-kwena's buikspieren spanden zich. Hij bleef staan in de mist. De omgeving en de berensporen herinnerden hem aan een steeds terugkerend visioen: een jongen, hijzelf, die met zijn oude grootvader door het bos liep, en een grote beer opdoemend uit de mist, die zich oprichtte in een rivier van bloed onder de schaduw van rondcirkelende raven en reuzencondors, en die hem toesprak met de stem van een vrouw die hem de weg versperde op het bewolkte droompad waarop van beide kanten leeuwen en wolven dreigend naderden.

De herinnering verontrustte de jonge sjamaan. Met één hand stevig om zijn speer ging hij verder, langzaam omdat het kalf het moeilijk had, zowel met de verstikkende benauwdheid van het woud, als met het vinden van voedsel nu hij geen moedermammoet had om het hem te wijzen. 'Wanneer we mijn stam vinden, keren we terug naar het koele land van open luchten voorbij de rand van de wereld,' beloofde hij. Bij de aanblik van de kleine witte mammoet speet het hem dat hij dat land ooit had verlaten: terwijl het dier slapjes met zijn staart naar de vliegen sloeg, sjokte het met hangende kop voort, hield zijn slurf voortdurend om Cha-kwena's middel of pols geslagen of zocht troost door op zijn hand te zuigen. 'Als mijn Mah-ree hier was, zou ze weten wat ze je te eten moest geven. In de dagen van je vader Levenschenker ging ze vaak het bos in om Grootvader van Alles vlotgras en lekkere hapjes van het volk te brengen.' Bij de gedachte aan Mah-ree versnelde Cha-kwena zijn pas, totdat hij eindelijk, met het kalf hangerig aan zijn zijde, halt hield. Hij kende deze plek. Het was een bemoste opstand van oude coniferen. Overal waren sporen van mammoets: oud, beschimmeld, maar bemoedigend zowel voor het kalf als voor de man. 'Ja!' riep de sjamaan uit. 'Ik ken deze plek!'

Hij zag de kleine witte mammoet ronddraaien, blaten en grommen, met zijn slurf omgewoelde grond en uitwerpselen aftasten en aan plekken snuffelen waar struiken en boombast nog moesten herstellen van het werk van de slagtanden van de mammoetkudde die hier in de laatste zomerdagen van het afgelopen jaar tijdelijk gefourageerd had. Het was Cha-kwena te moede alsof er intussen jaren verstreken waren.

Hij slaakte een zucht van opluchting toen hij het kalf hongerig met zijn slurf aan vertrouwde takken en naalden zag trekken. 'Eet! Vernieuw je kracht! We zullen nu gauw het dorp van onze stam bereiken. En wanneer Kosar-eh ziet dat jij echt bent, dat jij de totem bent, zal hij zijn geloof in de krachten der schepping hervinden en zal alles tussen ons vergeven zijn.'

De jonge sjamaan putte hoop en troost uit de gedachte. Hij rustte uit op zijn hurken en keek hoe de nacht neerdaalde over het slaperige bos. Hij sliep steunend op zijn speer en kende honger noch dorst. Voor hem uit lag het dorp van zijn volk. De kleine witte mammoet had eindelijk het voedsel dat hem paste. Cha-kwena was tevreden.

Maar toen hij de volgende dag het dorp naderde, vertelden de stilte en afwezigheid van rook hem dat het reeds lang verlaten was. Toch riep hij. Niemand antwoordde. Hij riep opnieuw, nu met meer overtuiging. De kleine witte mammoet hief zijn slurf en trompetterde zo goed hij kon, alsof hij mee wilde helpen. De stilte was drukkend, maar woog nog het zwaarst op Cha-kwena's hart. Diep teleurgesteld bleef hij staan op de plek waar zijn volk had gewoond. Hij zag de ingestorte hutten, de kringen van stenen rond kleine littekens van verschroeide aarde waar kookvuren hadden gebrand. Heel even durfde hij te hopen dat hij de heilige steen zou vinden in het kleine, met takken bedekte heiligdom waar hij ooit als sjamaan in retraite was gegaan. Hij had er zijn heilige rook gemaakt en aanroepingen gedaan, zodat de nacht vervuld was geweest van de gezangen van de Ouden. Het met takken afgedekte koepeltje was nog min of meer intact, maar het groen was verdroogd en de heilige steen was er niet.

Het was de mammoet die het open bouwsel van palen en takken vond. Toen hij het graf zag, slaakte Cha-kwena een kreet en wuifde het kalf weg; het gehoorzaamde, maar haalde het bouwsel eerst nog overhoop en ging ervandoor met een keurig bosje gras dat als offerande aan de geest van de geblakerde beenderen was achtergelaten. De jonge sjamaan stond als aan de grond genageld. Het graf lag geruïneerd aan zijn voeten. Hij durfde de takken niet op te tillen, uit angst dat zijn kleine kindvrouwtje eronder zou liggen. Toch deed hij het... en hapte naar adem van opluchting en droefenis toen hij de resten zag.

'Gah-ti,' zei hij. Het verschroeide skelet lag er rommelig bij, maar het bezat slechts één arm, en zou dit nog niet voldoende herkenning hebben geboden, dan bewees het smalle zwart-witte vaantje, gesneden uit het zwartgepunte staartvel van een leeuw, dat dit wel degelijk het gebeente van Kosar-ehs oudste zoon was. Cha-kwena was diepbedroefd. Hij had altijd gedacht dat de jonge Gah-ti, die het verlies van zijn arm had weten overleven, ook de koortsgeesten die hem in het woud hadden bezocht, wel te boven zou komen.

De mammoet kwam erbij staan en snuffelde naar nog meer gras. Cha-kwena snoof verrast. De geur van hars steeg op uit de takken die de baar hadden bedekt. Hij tilde er een op; de naalden begonnen maar net uit te drogen, en uit het afgesneden uiteinde droop nog steeds hars.

'Iemand moet dit graf een maan of twee geleden nog hebben verzorgd!' verklaarde hij. Van de dorpen die zijn volk had opgericht sinds hun komst naar het land voorbij de rand van de wereld, hadden er twee in het woud gelegen en één op de flank van de grote bergengte die toegang bood tot de westelijke graslanden. Hoop laaide op in zijn hart. 'Ze zijn naar een van de andere nederzettingen toe. Daar wachten ze op ons!' En dus haastte Cha-kwena zich verder.

Hoe ver was het naar het oorspronkelijke kamp in het bos? Minstens een volle dag lopen. Hij wilde dat hij kon vliegen! Hij had al eerder met mammoets door dit deel van het woud gereisd, en hoe dichter ze bij de bergengte kwamen, hoe sterker Cha-kwena's innerlijke oog ontwaakte; het was alsof de heilige steen in de buurt was om hem naar de stam en de armen van zijn kindvrouwtje te leiden.

'Kom, Cha-kwena, Broeder der Dieren, Gele Wolf, Soortgenoot van Prairiewolfl Kom!'

Hij kromp ineen. Prairiewolf trippelde voor hem uit tussen de bomen, keek naar hem om met zijn wolfachtige gezicht en ogen. 'Gele Wolf, leid je me... of misleid je me?'

'Ben jij zelf ook niet Bedrieger, mijn broeder?' pareerde Prairiewolf. 'Zijn wij samen niet Gele Wolf? Ken jij de werking van je eigen geest niet? Ongelooflijk dat je zo ver een spoor hebt gevolgd en toch nog twijfelt over je pad... en dat van de totem!' 'Pas op voor Bedrieger!'

Cha-kwena bleef staan, draaide zich om en keek overal om zich heen. Ja! Daar was Uil, de helpende diergeest van zijn grootvader, hoog boven de bomen, zijn brede vleugels gespreid alsof hij dreef op stijgende thermiek... maar er was geen wind. 'En ben ik niet jouw helpende geest geworden, domme jongen!' kraste de ruiende oude vogel. 'Is dat niet mijn verenkleed dat je op je hoofd draagt? Kijk je niet met mijn ogen, is het niet mijn geest die jou probeert te leiden terwijl...'

'Ik ben al heel wat jaren geen jongen meer!' snauwde Cha-kwena. Hij bracht zijn hand omhoog om de gesnavelde en gevederde hoofdtooi aan te raken en voegde eraan toe: 'Ik wilde dat ik weer een jongen was! Dan zou de wereld er een stuk prettiger uitzien.' 'Buh! Hoe iets eruitziet en wat iets is... nooit hetzelfde, nooit hetzelfde! En je kunt in het leven niet achteruitgaan, Sjamaan, want zowel in deze wereld als in de volgende bewegen maan en sterren allemaal in één richting: vooruit, de opkomende zon tegemoet! Dus waarom richt je je blik naar het westen? De zon sterft daar, en westenwind fluistert er over het einde van mens en dier!' Cha-kwena hapte naar adem. 'Mijn volk woont in het westen. Ik kan niet zonder hen!'

Prairiewolf blafte. Op de een of andere manier klonk er spot in het geluid door, spot tegenover de sjamaan en de gevederde verschijning boven de bomen. 'Kom, Cha-kwena! Wat je zoekt, ligt voor je!' 'Doorgaan is teruggaan!' waarschuwde Uil.

'Pas op voor westenwind, Cha-kwena! Die spreekt steeds van dingen die voorbijgaan!'

De stem was niet van Uil of Prairiewolf gekomen. Cha-kwena draaide zich om, staarde naar het oosten en zag, gehuld in de gedempte groene schaduwen en de mist van het woud, een doorschijnende gestalte die als blauwe rook uit een onzichtbaar vuur oprees. Het was de spookachtige gedaante van een man met een blauwgeschilderd gezicht, heldere ogen, rimpelig als een schildpad en met de hoofdtooi van toefjes gras van een Rode-Wereldsjamaan. 'Grootvader Hoyeh-tay!'

'Ja. Deze dode sjamaan weet ook wel dat hij zo heet. Maar hoe zit dat met jou? Ben jij niet langer Cha-kwena, Broeder der Dieren, Hoeder van de Heilige Steen en de Totem? Of hebben de nevels van dit bos je verblind voor de roeping van de Ouden?' 'Ik zoek de steen.'

'Die is voor een ander... het hart van de volken... voor altijd.' Cha-kwena stond versteld. 'Ik...'

'Hoed je voor westenwind, Cha-kwena!' maande de gestalte van zijn voorvader. 'En vergeet niet waarom je tot het sjamaanschap bent geroepen!'

De kleine witte mammoet gaf Cha-kwena nerveuze kopstootjes in zijn zij. Hij keek omlaag. Zag het kalf de visioenen ook? Of maakte het zich bezorgd om de neiging van zijn menselijke moeder om hardop tegen zichzelf te praten en zijn behoeftige metgezel te vergeten? Hij klopte het dier op zijn bleke, krulharige kop en krauwde het achter de beweeglijke flaporen. Het kalf zuchtte, leunde tegen hem aan en bracht zijn slurf naar Cha-kwena's gezicht om hem met zijn adem te vertellen dat het zich getroost voelde en dankbaar was dat hij het... beschermde.

'Ja!' verkondigde de geest van de sjamaan Hoyeh-tay. 'Wanneer de laatste mammoet van de aarde is verdwenen... wanneer de geest van Levenschenker niet meer is dan een schim in het geheugen van het volk... dan zal het volk voorgoed sterven! En dan zal de zon door westenwind worden opgeslokt om nooit meer herboren te worden!' Op dat moment begon het vanuit het westen hard te waaien en werden de schimmen van Hoyeh-tay en de uil weggevoerd op een windvlaag die de bomen deed schudden, de veren van de rug van de spookvogel blies, en de grassen van de hoofdtooi van de oude sjamaan afrukte, alvorens te luwen en verder te blazen. De mammoet trompetterde nerveus en zocht Cha-kwena's hand. Hij liet het dier begaan en stond even in een regen van vallende veren en grassprieten. Maar toen hij zijn speer tegen zijn schouder zette en ze in zijn vrije hand wilde opvangen... waren ze weg. 'Kom, Cha-kwena! Kom, zeg ik!'

Hij keek om naar de plek waar Prairiewolf stond, zijn gele vacht rimpelend in de wind als het gras op de gouden, zonovergoten vlakte aan de andere kant van de bergengte.

'Waarom aarzel je, Gele Wolf?' maande Prairiewolf. 'Je vrouw wacht op je. Je weet de weg toch nog wel door het donkere bos? En na alle afstanden die je in het donker hebt afgelegd ben je toch zeker niet bang?'

Het had nooit in Cha-kwena's aard gelegen om een uitdaging te laten liggen. Hij volgde Bedrieger en haastte zich voort tot hij geen besef meer had van de tijd. Het leek of er een dag voorbijging, en toen een nacht, en toen weer een dag. Hij moest hebben gerust, gegeten, geslapen; het leek allemaal één groot waas. Verder, steeds verder ging hij, en wanneer de kleine witte mammoet aarzelde, nam hij het dier bij een oor en trok het mee, nog verder, tot ze eindelijk de voet van de grote pas bereikten en hij bleef staan. Een prairiewolf liet een hoog gekef horen, dat veel weg had van een lach. Toen was alles stil. De gele wolf was tussen de bomen verdwenen. En Cha-kwena bleef als aan de grond genageld staan. Hij zag weer een visioen.

Een jongen... en een beer die gealarmeerd rechtop stond. Ze stonden in de mist en de opstekende wind, de grote beer uit de dromen van de sjamaan, en de wilde, eigenzinnige jongen. Een poosje zou Cha-kwena gezworen hebben dat hij naar zichzelf keek. Op dat moment was hij weer jong en volgde hij zijn grootvader Hoyeh-tay door de afgelegen bossen van zijn verre geboorteland naar de geheime zoutbron waar de heilige mammoets naartoe kwamen om te drinken, en waar de krijgers van de wakende ster, geleid door Masau, de heilige kudde hadden gevonden en ze tot op het laatste dier hadden afgeslacht... op één na. Cha-kwena staarde voor zich uit. De jongen staarde terug. De beer eveneens. Bewogen ze? Ademden ze?

Cha-kwena was er niet zeker van, maar plotseling besefte hij dat hij de jongen kende! Deze wilde knaap met zijn getekende maar intens knappe gezicht en ogen zo langgerekt en zwart en scherp als dolken van obsidiaan! 'Warakan!' riep hij vol verbazing uit toen hij de trekken van Masau in de jongen herkende en om zijn nek... de heilige steen van de Ouden ontdekte!

Het gezicht van de jongen vertrok. Zijn rechterhand verstrakte om drie smalle spiesen van bot. 'Cha-kwena... Gele Wolf... en de totem!' De woorden dropen als bloed uit zijn mond. 'Eens, op een dag... dat is nu! En in dit nu ga je eraan!' En toen vloog er een spies door de lucht.

Cha-kwena dook en hief een speer om het projectiel af te weren, maar hij had niet voorzien dat de jongen zo snel met zijn linkerhand een tweede zou weten te slingeren. Op hetzelfde moment dat de eerste op de grond bij de poten van de kleine witte mammoet terechtkwam, werd het kalf door de tweede geraakt. Het dier schreeuwde en ging er blindelings vandoor tussen de bomen. 'Hei-ja!' schreeuwde de jongen triomfantelijk. Met een stormachtige aanloop slingerde hij zijn laatste spies naar Cha-kwena. Buiten zichzelf dook de sjamaan opnieuw en voelde het lichte wapen rakelings over zijn rug scheren. De jongen liet hem geen keus, want de beer kwam samen met hem op hem toegestormd. Cha-kwena mikte op de hoge schouder van het monster uit zijn dromen en legde het neer voordat het hem doodde.

Mah-ree keek op van de geneeskrachtige bladeren die ze aan het sorteren was, toen een bruine massa vacht blind door het geboomte heen brak. Ze gilde en sprong overeind, maar Berenbroeder rende haar voorbij alsof hij haar niet zag en glibberde aandoenlijk jammerend de steile westflank van de bergengte af naar het grasland beneden.

Jhadel kwam de hut tussen de rotsblokken uit. 'Wat kwam daar als een wervelwind door het kamp heen zetten?'

'Warakans broeder,' vertelde ze hem, terwijl ze het dier nastaarde. Wat was die flits van blauw en rood die als een lint van de schouder van de beer afhing? Even kwam het bij haar op dat Warakan misschien zijn belofte had ingelost om een wapen voor haar te maken; niet dat ze het zou gebruiken in dit land waar ze gezworen had dat ze nooit meer de wetten van de Ouden zou ontheiligen. En toen, plotseling, brandden de kleuren op haar netvlies. Het waren Cha-kwena's kleuren! Rood voor de aarde van de Rode Wereld van hun voorouders; blauw voor de heilige Blauwe Mesas, de tafelbergen waar de sjamanen van de vele stammen onder het Blauwe Hemelland bijeenkwamen om te communiceren met de geesten van de Ouden.

'Cha-kwena!' De verzuchting ontsnapte haar als een smachtend gebed.

En op het volgende moment werd haar gebed verhoord. Warakan kwam hijgend en bezweet door de bomen aangerend. 'Ik heb de totem in het bos doorspietst en Gele Wolf heeft de euvele moed gehad een speer naar mijn broeder te slingeren! Waarom staan jullie zo te staren? Pak je medicijnspullen, vrouw van Warakan!' commandeerde hij, terwijl zijn blik het spoor van bloeddruppels volgde dat de gewonde beer had achtergelaten. 'Vooruit! Je moet me helpen! Berenbroeder heeft de hulp van Medicijnvrouw nodig!'

'Jij hebt de totem doorspietst?!' Jhadel wees naar hem met een trillende hand.

Mah-ree stond te staren. 'Je draagt de heilige steen! Je hebt hem gestolen! Dief! Leugenaar! Geef me de talisman terug! Ik zal hem naar hem terugbrengen. En als je echt je hand hebt opgeheven om de totem te verwonden, zullen we hem samen genezen en de krachten der schepping vragen je te vergeven!' 'Met de hulp van de krachten der schepping keert Warakan gauw genoeg terug naar het vlees dat hij heeft geraakt! Nu is de magie van de steen nodig voor mijn broeder. En de vaardigheden van Medicijnvrouw ook. Schiet op! Volg me met hechtdraad en zalf! Ik zal mijn broeder kalmeren en hem voorbereiden op je genezende werk.'

Hij was verdwenen.

Mah-ree keek geschokt en ongelovig toe hoe de kleine, lenige gestalte van de jongen rennend en springend de puinhelling afdaalde onder luid geroep naar de beer dat hij moest blijven staan. En toen zag ze iets anders: rook aan de horizon. Haar hart bleef stilstaan. 'Kosar-eh komt terug met mijn stam!'

'Nee.' Jhadel legde zijn hand op haar schouder. 'Westenwind ontwaakt. Nu zal het gaan zoals Warakan heeft voorzien. Zij die op ons willen jagen, naderen over het land.' 'Weet je dat zeker, Wijze?'

'Als de totem in het bos is bij Gele Wolf, zou jij de twijfel van deze oude man dan willen testen en riskeren dat onze vijanden ze te pakken krijgen?'

Hij had gelijk, zo besefte ze. Ze dwong zichzelf te kalmeren. 'We blijven hier niet rustig op hen wachten. Help me om mijn medicijntas in te pakken, Jhadel. Cha-kwena is in het bos! Met of zonder de heilige steen, deze vrouw moet naar hem toe, en naar de totem! Na alles wat er tussen ons in heeft gestaan, wil hij me misschien niet meer, maar samen kunnen jij en ik hem misschien helpen om de totem te genezen en...' 'Nu staat er niets meer tussen ons in.'

Mah-ree verstijfde toen Cha-kwena's stem tot haar doordrong. Ze draaide zich vliegensvlug om. Daar stond hij, aan de rand van het bos! Haar sjamaan was eindelijk teruggekeerd! 'Ah!' riep ze uit. Ze maakte zich los van Jhadel, vergat alles om zich heen en rende op hem af. Wat zag hij er oud uit, en sterk, zijn brede gezicht strak van vermoeidheid onder de uitstekende snavel van zijn hoofdtooi van uilenveren. Al rennend strekte ze haar armen naar hem uit. Ze wilde haar handen op dat geliefde gezicht leggen, haar lichaam tegen het zijne drukken, de zoete geur uit zijn neus inademen, zijn mond en oogleden met haar lippen beroeren. Toen ebde alle verlangen uit haar weg. Ze zag de bloedige spies in zijn hand en bleef doodstil voor hem staan. Nu zag ze voor het eerst de boosheid in zijn ogen, en een verschrikkelijke angst.

'De totem?' Jhadels bibberige maar dwingende vraag hing in de lucht. 'Heeft de jongen de witte mammoet gedood?' Bevreemd nam Cha-kwena de oude man op. 'Jhadel van de wakende ster. Hoe kom jij hier?'

'Ik zoek wat door Gele Wolf in de schoot der aarde werd geschilderd. Ik zoek een witte mammoet die uit het dal der doden is verrezen om opnieuw op de aarde te wandelen. Ik zoek de levende geest die als enige het hart van de drie stammen voedt. Ik zoek jou, Sjamaan, Eerste Man... Hoeder van de Totem.' Cha-kwena's kin ging omhoog; zijn gezicht drukte pure afweer en argwaan uit. Zijn blik gleed langs de Wijze en vestigde zich op de rook die aan de horizon opsteeg. 'Waar zijn Kosar-eh en de rest van de stam?'

'Lang geleden vertrokken,' deelde Jhadel mede. 'De westenwind in... verdwenen...'

'Toch is de heilige steen hier bij de wilde jongen die met een beer loopt!' riep Cha-kwena uit. Hij keek naar Mah-ree. 'Je hebt de talisman niet naar hen teruggebracht zoals ik je opgedragen had.' Mah-ree liet haar hoofd hangen. 'Deze ongehoorzame vrouw was bang om alleen terug te gaan door het donkere bos. Ze heeft gewacht tot je zou komen. Vele dagen. Pas toen je niet kwam, vond ze eindelijk de moed om te gehoorzamen. Maar inmiddels waren Kosar-eh en de anderen vertrokken en...'

Daar eindigde ze. Ze lag in zijn armen. Hij hield haar zo stevig vast dat ze nauwelijks kon ademen.

Hij kuste haar gezicht en verklaarde: 'Vergeef me, Mah-ree. De steen is voor een ander bestemd. De Ouden hebben het voorzegd! Nooit zal Cha-kwena nog toestaan dat boosheid of iets anders tussen hem en zijn Eerste en Enige Vrouw komt te staan! Maar pak nu snel je medicijnbuidel, Medicijnvrouw, en kom met me mee. Samen moeten we de totem zoeken.'

'Jhadel zal jullie helpen de juiste weg te vinden. Deze wijze man is oud, maar hij is nog steeds sjamaan!'