1

De wind was eindelijk gedraaid. Hij blies nu gestaag uit het westen, vanuit het huis van het Donderwezen. Warakan werd wakker in het ochtendlicht en wist dat de storm voorbij was. Toen was het er ineens weer: het huilen, het snikken in de wind, maar ditmaal was de jongen niet de enige die het hoorde. 'Het huilt alweer,' merkte Jhadel op. 'Dichtbij deze keer. Heel dichtbij.'

Warakan voelde een golf van opwinding door zijn magere jongenslijf gaan. Hij hield zijn hoofd scheef. De geest was terug. Misschien zou Jhadel nu met eigen ogen het grote, harige wezen zien dat Warakan onder de bloedrode hemel van de Noorder Dansers tussen de bomen had zien weglopen. Het gehuil klonk van dichtbij, zo dichtbij dat Warakan, afgaand op de richting waaruit de kreten kwamen, vermoedde dat het wezen wel eens in de strik kon zijn gelopen die hij de vorige ochtend had gespannen. Hij was plotseling bezorgd; tot nu toe had hij niet echt geloofd in de mogelijkheid dat zijn plan zou slagen. Daarom had hij nog geen moment nagedacht over wat hij met de geest zou doen als hij hem gevangen had. Hoe moest hij hem benaderen zonder onder zijn betovering te raken? Hoe moest hij hem uit de strik halen zonder gevaar te lopen? En wat hem nog meer dwarszat, wat zou de oude sjamaan zeggen als hij ontdekte wat zijn leerling gedaan had?

Jhadel zat met gekruiste benen op zijn beddenvachten en luisterde geconcentreerd, met gesloten ogen. 'Het snikt als een vrouw die pijn lijdt. En de kreten zijn zwak als die van een stervend wezen.' Hij fixeerde de jongen met zijn condorogen. 'Het is in jouw val gelopen.'

Warakan verschoot van kleur. 'Ik...'

De oude man legde de jongen met een ongeduldig handgebaar het zwijgen op. 'Die huilende windgeest van jou is tot nog toe verstandig en voorzichtig geweest. Hij stelde zich tevreden met een verblijf in de heuvels dicht bij de kloof. Ik weet niet wat hem hierheen heeft gelokt, tenzij jouw valstrik onweerstaanbaar was. Vertel eens, wat heb je precies als lokaas gebruikt?'

'Gezang. Rook van brandende salie en vlotgras. Mijn rinkelstok met botjes en steentjes, die muziek maakt wanneer ze in de wind hangen. En het is niet "mijn" geest! Trouwens, sinds wanneer denk jij ook dat het iets anders kan zijn dan een wolf of een leeuw of een springende kat of...'

'Sinds ik me realiseer dat niets jou ervan zal weerhouden zijn oproep te beantwoorden!'

Op dat moment stopte het klagen met een zielige snik en klonk er een helder: 'Sjamaan! Mijn sjamaan!' Toen was alles weer stil. Warakans ogen werden groot van verbazing. 'Daar! Hoorde je dat? Ik zei het toch. Het is echt! En het roept naar jou, niet naar mij!' 'Hmm, we zullen zien. Door jouw ongehoorzaamheid moeten we nu wel gaan kijken. Als het in de val is gelopen, moeten we het bevrijden. En als het stervend is, moeten we het uit zijn lijden verlossen en om vergeving smeken, opdat het niet na zijn dood terugkomt uit de wereld voorbij deze wereld om een eind aan ons te maken.'

Warakan was ontsteld en in de war. 'Maar hoe dood je een geest?' Jhadel keek bezorgd. 'Laten we hopen dat het niet zover hoeft te komen.'

Samen gingen ze het heldere ochtendlicht in, met hun sneeuwlopers aan hun voeten en hun benen lansen in de hand: de jongen in de berenhuid met zijn gelukbrengende steenarendveer in zijn gevlochten haar, en Jhadel in taankleurige, verharende vachten. Een hoofdtooi van ravenveren sierde het hoofd van de oude sjamaan, die gebukt ging onder het gewicht van zijn medicijntas. Hij leunde op zijn heilige populierenhouten staf met wimpels van mammoethuid, toefjes gevlochten mammoethaar en vele kleine kralen van vogelbotjes die klikten in de ochtendwind. Zingend gingen ze op weg, waarbij de oude sjamaan de woorden aangaf en de jongen hem nazong. 'We komen!' 'We komen!'

'Geest van de wind, we komen!' 'Geest van de wind, we komen!' 'Wij gaan het pad van de sjamaan!' 'Wij gaan het pad van de sjamaan!'

'Wij komen om de huilende geest te zoeken! Wij bieden menselijke hulp aan een die, hoe wijs en machtig hij ook is, wellicht per ongeluk in de strik van deze domme jongen is gelopen!' Warakan keek boos op naar de oude man. 'Wij komen om de huilende geest te zoeken! Wij bieden menselijke hulp.' De rest kreeg hij niet over zijn lippen.

Jhadel bleef staan en keek de jongen fronsend aan. 'De geesten van deze wereld en de volgende weten alles. Voor hen is de mens even doorzichtig als helder water. Door jouw stilzwijgen kan de huilende geest in je hart kijken. Hij ziet Warakans gebrek aan respect.' 'Als hij zo wijs en machtig was, zou hij niet in mijn strik gelopen zijn!' snauwde de jongen defensief. 'Een strik die je nooit had mogen spannen!'

Warakan kon de waarheid hiervan niet ontkennen. En nu klaagde de geest opnieuw met trillende stem door het bos. Inderdaad klonk het alsof hij gevangen en ontroostbaar was. De jongen herinnerde zich het harige wezen dat hij had gezien in de nacht van de brandende hemel en vroeg zich af hoe zijn striklijnen van pees en vezel een zo monstrueus en gevaarlijk ogend wezen konden vasthouden. Perplex versmolten zijn gedachten tot een vraag die nog niet eerder in hem was opgekomen. Als de geest inderdaad een geest was, een wezen van lucht en nevel en magische kracht, hoe kon hij dan in een strik vast komen te zitten? Zijn voorhoofd rimpelde zich, waardoor een pijnscheut door zijn gebroken neus trok; hij sloeg er geen acht op. In plaats daarvan vroeg hij zich doodsbenauwd af of de geest misschien alleen maar deed alsof hij vastzat. Misschien wilde hij op die manier de brutale jongen die dacht hem te kunnen vangen wel naar zich toe lokken!

Ondanks de warme huid van de moederbeer die hem omhulde, kreeg Warakan het ineens ijskoud. Hij draaide zich om naar de hut, die ze achter zich hadden gelaten. Hij kon hem nog net tussen de bomen door zien. Hij was klein en leek precies een met sneeuw overladen rattennest, maar zag er warm en uitnodigend uit. 'Misschien kunnen we beter teruggaan,' opperde hij verlangend.

'Geen denken aan! Kom. Laat deze oude man zien waar je je vervloekte valstrik hebt gespannen.'

'Maar... ik...' Warakan wilde niet toegeven dat hij bang was. Daarom kwam hij met het eerste het beste excuus dat hem te binnen schoot. 'Stel je voor dat er iets met mijn berenjong gebeurt? Er zijn roofdieren in het bos. Als Berenbroeder wakker wordt en wij niet bij hem zijn om hem te beschermen...'

'Genoeg!' snauwde Jhadel. Hij had de jongen doorzien. 'Je hebt inderdaad reden om bang te zijn. Om jezelf, niet om het berenjong. De krachten der schepping zijn niet zachtzinnig met degenen die de geesten blameren en bedriegen!' Hij schudde zijn hoofd. 'Warakan, Moeder van Beer, de dagen dat jouw berenjong van jou afhankelijk is zullen spoedig voorbij zijn. Maak je om hem maar geen zorgen. Hij zal spoedig zijn eigen weg gaan en zijn eigen soort opzoeken. En wat jou betreft...'

'Beer is mijn kind, mijn broertje!' onderbrak de jongen, diep geraakt door een mogelijkheid die hij nooit had overwogen. 'Ik ben zijn familie. Hij heeft niemand anders nodig dan Warakan! Als ik een man ben, zal Berenbroeder aan mijn zij lopen. Samen zullen we krijgers zijn! Samen zullen we onze vijanden en zelfs de geesten laten huiveren...'

'Aargh!' Jhadel gromde afkeurend bij de vermetelheid van de jongen en stond op het punt om iets te zeggen, toen de geest schreeuwde.

Warakan verstarde. Op een opstekende windvlaag kwam er een scherp en hoog getinkel door de bomen aanzweven. 'Mijn muziekmaker!' riep de jongen. Hij dacht aan de aan stukken pees geregen kiezels en holle vogelbotjes die Jhadel voor hem aan een houten stok had bevestigd om de verveling van de winterdagen te verdrijven. Als je ermee zwaaide of hem in de wind hing, kwamen er mooie, muzikale klanken vanaf. In de veronderstelling dat de muziek de geest zou intrigeren, had Warakan het windorgel vastgemaakt aan de bovenste takken van de jonge conifeer waaraan hij zijn strik bevestigd had. Te oordelen naar de hevigheid van het geluid moest iets of iemand flink aan de boom schudden. Hij was er zeker van dat het de geest was die probeerde om zich los te worstelen uit de strik. Totdat het onmiskenbare gekrijs van een springende kat de lucht verscheurde.

De sjamaan verstijfde. Warakan ook.

Het klagen van de windgeest was opgehouden; het windorgel rinkelde nog steeds wild, en hoewel de grote kat niet nog eens krijste, had de stilte iets onheilspellends.

'Als je een geest van de wereld voorbij deze wereld in je strik hebt gevangen en hem kwetsbaar hebt gemaakt voor de roofdieren van deze wereld, zul je niet lang genoeg leven om een krijger te worden, en al helemaal niet om...'

Jhadel maakte zijn waarschuwing niet af. Warakan had een benen lans geheven en liep recht het bos in.

Tegen de westenwind in turend hielden ze halt toen ze de geest zagen. Hij lag met zijn rug naar hen toe in de sneeuw, onder een jonge conifeer. Een harig been stak omhoog, hopeloos verstrikt in een koord dat aan een tak hoog in de boom vastzat. Aan diezelfde tak hing het windorgel. Bij elke windvlaag en de kleinste beweging van het wezen zwaaide hij heen en weer. Rondom de boom en het gevangen wezen liepen de sporen van een grote katachtige. Warakan hoorde hoe Jhadel naar adem hapte en toen fluisterde: 'Is dit wat jij in het licht van de Noorder Dansers hebt gezien?' 'Jazeker!' antwoordde de jongen, maar zijn enthousiasme was van korte duur. Het wezen leek niet uit wind en nevel of magische kracht te bestaan, en ook was het niet half zo groot als hij zich herinnerde.

'Jouw "geest"... ziet eruit als een beer,' merkte Jhadel op. 'De beren moeten nog uit hun winterholen komen. Zelfs mijn eigen Berenbroer slaapt nog steeds. En het is niet "mijn" geest. We hebben hem allebei jouw naam horen roepen.' Ondanks zijn woorden wist de jongen niet hoe hij moest reageren op wat hij zag. Het wezen in de sneeuw leek inderdaad op een beer, een kleine, ziekelijke beer, met een grijzende, duidelijk vlekkerige vacht. Zijn vel hing slap over zijn botten terwijl het dier een zielige poging deed om zijn harige voorpoot te bevrijden. Warakan voelde een verwarring over zich komen als een mantel die te zwaar was om te dragen. Was het wezen dan toch een dier, of was dit uiterlijk een manier om hem naderbij te lokken en vervolgens te doden? 'Of het nu van deze wereld is of van de volgende, we moeten het bevrijden of het snel uit zijn lijden verlossen voordat de kat met de slagtanden terugkomt!' zei Jhadel, terwijl hij zijn medicijntas afwierp.

Warakan was bezorgd. Toen hij lang geleden de berin had gedood, het had overleefd op haar vlees, zich in haar vacht had gekleed en haar jongen onder zijn hoede had genomen, had hij gezworen nooit meer een beer te doden of op te eten. En toch had de geest van de wind hem naar deze plek geroepen en stond hij nu met spiesen van de botten van de berin in de hand, klaar om dat te doen. Op dat moment verscheen aan de andere kant van de strik een kat met grote hoektanden. Met haar grote kop omlaag, haar oren in de nek en een bewegende stompe staart, gromde Smilodon diep in haar enorme borstkas als om Warakan en Jhadel weg te jagen van een prooi die zij als haar volgende maal leek te hebben uitgekozen. De geest bewoog niet.

Warakan deed onwillekeurig een stap naar achteren. De kat was indrukwekkend. Ze zag eruit als een kruising tussen een leeuw en een lynx, alleen was ze twee keer zo groot als een leeuw en waren haar hoektanden zelfs zichtbaar als ze haar bek dichthield. De mond van de jongen viel open. De hoektanden van het beest waren langer dan zijn onderarmen.

Jhadel bleef staan waar hij stond. 'Een spies... Gooi er een, nu.' Zijn woorden, zacht, vlak, verraadden geen emotie, maar waren niettemin een duidelijk bevel. 'Je staat er goed voor. Zorg dat je spies vlakbij neerkomt. Raak het dier niet. Beantwoord alleen zijn bedreiging. Als de krachten der schepping met ons zijn, zal het weglopen.'

Warakan slaagde er niet in te gehoorzamen. De kat was ontzagwekkend. Terwijl hij haar in de gouden ogen keek, vroeg hij zich af of de krachten der schepping naar hem terugkeken vanuit de ogen van deze grote vleeseter. Hij hield zijn hoofd scheef toen hij bedacht dat hij degene was die weg behoorde te lopen. Als hij dat deed, zou het dier op het wezen in de strik af springen en het aan stukken scheuren. Als de geest echt een geest was, zou hij zich weten te verdedigen; zo niet, dan was het vast beter om door een springende kat te worden gedood dan door een gewone jongen. Of het nu een geest of een beest was, als het wezen oud was en tegen het eind van zijn leven liep, zou het wellicht in plaats van hem verantwoordelijk te stellen voor het zetten van de strik, de prachtige kat zijn vlees gunnen en het als een eer beschouwen dat zijn levensgeest werd verslonden door een vleeseter van zo'n uitzonderlijke kracht en schoonheid. 'Warakan!' Jhadels stem klonk nerveus. De kat hoorde het.

De jongen hapte naar adem. De spieren van de snuit en bovenkaak van de kat zwollen op en trokken zich terug terwijl ze gromde. Warakan keek recht in de dodelijke rode muil. En toen, terwijl het dier al haar kracht verzamelde om met een enorme boog op het hulpeloze wezen in de strik af te springen, gebeurde er iets afschuwelijks.

'Wegwezen!' riep het wezen met een hoge, angstige vrouwenstem, terwijl ze met haar verstrikte been opzettelijk aan de lijn trok waaraan ze vastzat. Het windorgel ging wild tekeer. De kat werd er niet door afgeschrikt. Ze sprong. 'Ai-jie!' schreeuwde de geest.

Warakan knipperde ongelovig met zijn ogen toen hij het wezen een met veren versierde zwart-witte speer tevoorschijn zag halen. Midden in haar sprong zag de grote kat de speer eveneens. Het dier krijste, verstijfde en draaide weg van de lancetvormige speerpunt die de geest omhooghield.

De kat kwam opzij van haar prooi neer, met haar gezicht afgewend; zodra haar poten de grond raakten, rende ze door. Verbluft zagen Warakan en Jhadel het dier tussen de bomen verdwijnen en staarden toen sprakeloos naar het wezen in de strik, dat de speer liet zakken en snikkend van opluchting in elkaar zakte. Met zijn spiesen paraat sloop Warakan langzaam achter Jhadel aan naar het wezen, dat nu stil voor hen lag. Hij bleef staan naast de oude man en staarde neer op een hoopje trillende berenhuid. 'Pratende Beer?' Jhadel gaf het wezen een naam terwijl hij het eerbiedig toesprak. 'Waarom heb je deze sjamaan geroepen, ben je als beer verschenen om een springende kat met een speer te bedreigen en heb je met de stem van een vrouw gesproken?' 'Omdat ik een vrouw ben!' gromde de geest. Die draaide zich toen zwakjes op z'n zij en keek met grote bruine ogen omhoog vanuit een afgetobd, jeugdig maar volledig menselijk gezicht, dat uitgemergeld was van de honger.

Het duurde even voor Warakan haar herkende. Toen riep hij verbaasd en vol verrukking: 'Mah-ree van de Rode Wereld!' en stortte zich onmiddellijk naar voren om haar met harige vacht omwikkelde been uit zijn strik te bevrijden.

Met een van verbazing vertrokken gezicht staarde ze hem aan. 'Cha-kwena? Je bent weer jong! Hoe kan dat, mijn sjamaan?' 'Gele Wolf is niet hier. Ik ben Warakan,' deelde hij haar trots en zo mannelijk mogelijk mede. 'Je bent mij vast nog niet vergeten. Ik ben de zoon van Masau en de kleinzoon van Shateh!' Mah-ree leek hem niet te hebben gehoord. Ze glimlachte zwakjes, sloot haar ogen, ontspande zich in haar afzichtelijke vachten en liet de jongen zijn gang gaan terwijl hij aan de strik prutste. Ze zuchtte zwakjes: 'Ik wist wel dat je me niet voorgoed alleen zou laten in dit vervloekte donkere bos.' Haar ogen gingen weer open. De paniek die er in te lezen stond, klonk ook door in haar stem: 'Je zei deze vrouw dat ze naar de stam moest terugkeren, mijn sjamaan. En dit keer gehoorzaamde ze je! Echt waar! Maar het dorp was verlaten, haar volk was al lang verdwenen. Hoe kon ze hen in haar eentje door de donkere bossen volgen? Dus bleef ze achter en behoedde ze Gah-ti's beenderen en wachtte ze tot haar sjamaan zou terugkeren. In plaats daarvan kwam Beer, oud en hongerig. Hij zou deze vrouw hebben opgegeten als Gah-ti's geest haar niet te hulp was geschoten. Met de speer die Kosar-eh aan Gah-ti had gegeven om mee te nemen naar de wereld voorbij deze wereld heeft deze vrouw, deze wettenbrekende vrouw...' Haar stem brak. Met een snik schudde ze haar hoofd. 'Keer op keer heeft deze vrouw onder het steeds veranderende gelaat van Maan, Moeder van Sterren, haar sjamaan geroepen. En nu is hij dan eindelijk hier!'

Haar ogen vielen weer dicht. Ze was nu kalmer, maar veel zwakker dan tevoren. 'Binnenkort zullen de anderen terugkeren. Ze komen er al aan. De wind heeft de lievelingsgeuren van mijn zuster Ta-maya op de rook van Kosar-ehs vuur aangevoerd: salie, wijnruit, vlotgras! Ah, binnenkort zullen we weer één stam zijn. Dan leid je ons naar de totem. Kosar-eh zal inzien dat alles wat je gezegd hebt waar is...' Mah-ree zweeg opnieuw, opende haar ogen en staarde omhoog naar Warakan.

De jongen begreep dat Mah-ree hem in haar zwakte voor iemand anders aanzag. Het kon hem niet schelen. Hij had haar uit de strik bevrijd en zat op zijn knieën naast haar. Wat was ze klein en kwetsbaar. Nu glimlachte ze hem toe met een stralende uitdrukking van onvoorwaardelijke liefde, die hem diep raakte. Nooit in zijn leven had iemand hem met zoveel liefde aangekeken. Geen vader, geen moeder. En zeker Jhadel niet.

'Ik heb dit veilig voor je bewaard,' fluisterde Mah-ree op samenzweerderige toon terwijl ze de hand van de jongen zocht en die naar haar keel bracht.

'Wat? Ik...' Hoewel Warakan geen idee had wat ze ging doen, was hij zo betoverd door haar nabijheid en aanraking dat hij geen weerstand bood toen ze met haar magere hand zijn vingers om een vertrouwd voorwerp vouwde: een voorwerp hard als steen, ruw als een oud bot, niet groter dan een mannenduim en even sierlijk gebogen als de hoektand van een bergleeuw.

'De heilige steen van de Ouden!' zei hij geschokt. Hij probeerde zijn hand weg te trekken, maar Mah-ree liet dat niet toe. Ze hield zijn hand vast terwijl hij terugtrok, zodat het versleten koord van de talisman knapte.

'Ja! Neem hem. Hij is voor jou, mijn sjamaan,' drong ze met zwakke stem aan.

Warakan voelde haar vingers verslappen; haar hand viel omlaag. Ze was buiten bewustzijn.

Verbluft opende de jongen zijn hand en staarde vol ongeloof naar de talisman, die wit glom in het licht van de nieuwe dag. 'Wijze Man?' Hij keek naar Jhadel.

De oude man wierp een lange schaduw terwijl hij tussen Warakan en de zon in stond. Hij kwam langzaam, bedachtzaam dichterbij, liet zijn staf tegen zijn schouder rusten en boog voorover. Met beide handen sloot hij de vingers van de jongen tot een vuist en zei: 'Nu gaat het beginnen.' 'Wat?'

'Alles waarvan ik ooit heb gedroomd... meer dan jij ooit hebt gewenst!'