2
Warakans hart behoorde weer volledig aan Mah-ree toe. Samen gingen ze aan het werk, en hoewel de jonge vrouw door haar verblijf in het bos sterk vermagerd was en af en toe moest rusten, merkte de jongen dat Mah-ree, nu ze eindelijk weer helder kon denken, sterker en taaier was dan hij voor mogelijk had gehouden. Het duurde niet lang of de hut, met alle staanders, dekhuiden en ankerpinnen, stond weer overeind, en toen de duisternis inviel, zaten de jongen en de jonge vrouw behaaglijk binnen, samen met de oude man.
'Het is een stuk beter zo,' zei Mah-ree, terwijl ze met twee stokken een verhitte steen uit de centrale vuurkuil nam en die handig in een zak van huid boven een benen driepoot liet glijden. Warakan luisterde naar het gesis en geborrel van de smeltende sneeuw in de kookzak. Nog even en Mah-ree zou de gedroogde repen vlees en brokken vet aan haar sneeuwsoep toevoegen. Aan het gerommel van zijn maag merkte hij hoe hongerig hij was. Niettemin kondigde hij aan: 'Berenbroeder blijft mij veel te lang weg. Ik moet mijn kind gaan zoeken. Medicijnvrouw moet me de heilige steen geven. Die zal me beschermen terwijl ik het donkere bos in ga.' Mah-ree keek op van haar werk en zei verontschuldigend: 'Deze vrouw mag jou de heilige steen niet toevertrouwen, Warakan.' 'En deze man zal niet toestaan dat je in je eentje door het donker het bos in gaat,' voegde Jhadel eraan toe. Gehuld in zijn oude vachten en met een vers verband om zijn hoofd zat de oude man tegen zijn rugsteun. 'Warakan moet nu eten en rusten. Morgen, als het weer dag wordt, is het vroeg genoeg om iets te ondernemen. Heus, als Berenbroeder er nog niet aan toe is zijn eigen weg te gaan en zich bij zijn eigen soort te voegen, komt hij vanzelf weer naar je terug.'
Warakan wist niet wat hij hoorde. 'Ik ben zijn Moeder en Broeder!' De oude man negeerde de jongen en richtte zich tot Mah-ree. 'Wat bedoelde Medicijnvrouw toen ze zei dat het zo beter was?' 'Ik bedoelde dat de hut niet langer naar zweetvoeten en andere muffe dingen stinkt. Eindelijk is het hier netjes,' antwoordde ze. 'Geen stenen op de grond en geen mergpijpen, uitgekauwd vlees of ranzig vet onder de matrassen. Het werd hoog tijd dat een vrouw zich om jou bekommerde, Jhadel van de wakende ster, en om jou niet minder, Warakan van de twee stammen!' 'Hij had allang terug moeten zijn.' De jongen maakte zich zorgen. Een schone hut was wel het laatste waar hij zich druk om maakte. 'Wij zijn zijn soort. Berenbroeder kent niet anders!' Jhadel bekeek het tweetal tegenover hem. 'Eén soort, niet drie. Eén stam, niet vele. Zo moet het ook geweest zijn toen alles begon. Hoe is het toch gekomen dat van alle sjamanen in al de verstrooide stammen van de wereld deze man de enige is die niet vergeten is dat het volk aan het begin der tijden één was, één grote familie die in vrede en harmonie samenleefde onder de standvastige blik van de wakende ster?'
Mah-ree antwoordde op droefgeestige toon: 'Het begin der tijden is lang geleden. Tegenwoordig brengt de standvastige blik van de wakende ster de wereld niets dan dood en verderf. De strijdende Tweeling Hemelbroeders zetten de stammen tegen elkaar op. Elke stam wil de macht van de heilige steen ten eigen bate gebruiken om alle andere te overheersen. Daarom hebben de Ouden de heilige steen toevertrouwd aan mijn volk, aan mijn sjamaan, Cha-kwena, die hem buiten het bereik van jullie oorlogvoerende stammen heeft gebracht.'
Warakan keek naar haar; zijn weggelopen berenkind was even vergeten. 'We zullen Gele Wolf en de totem vinden!' beloofde hij. 'De heilige steen zal ons de weg wijzen. En dan...' 'Genoeg!' sprak Jhadel met geheven hand, toen hij de wraaklust in Warakans ogen zag. 'Eens waren er vele stenen, allemaal fragmenten van de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw, elk onder de hoede van een sjamaan van een van de vele verstrooide stammen van de drie clans. Nu is er nog maar één steen over.' Zijn blik verplaatste zich naar Mah-ree.
De jonge vrouw legde de houten poken neer. Haar rechterhand ging naar haar keel, waar de talisman onder haar ruwe tuniek van berenhuid aan zijn gerepareerde riempje hing. 'Mijn sjamaan heeft de heilige steen aan mij toevertrouwd, voor mijn stam, voor mijn...'
'Nee!' sprak de oude man met grote nadruk. 'Het doel van de heilige steen is het volk te verenigen en het te doordringen van de wijsheid dat alle stammen één zijn. Eén met Eerste Man, Eerste Vrouw en de grote witte mammoettotem Levenschenker! Zelfs voor Ysu-na's tijd bestond die wijsheid al onder het volk van de wakende ster!'
'Ysuna...' fluisterde Mah-ree. Ze huiverde.
Jhadel ging helemaal op in zijn mijmering. 'Ah... toen zij, de eerste vrouw die de eer genoot de wijsheid van de Ouden in zich op te nemen, door de stamoudsten bij me werd gebracht, dacht ik dat zij, met haar aangeboren wijsheid, schoonheid en helderziendheid, zij, de eerste hogepriesteres van het volk van de wakende ster, degene was die de stammen zou verenigen.' Hij staarde mistroostig in het vuur. 'Het mocht niet zo zijn. Ysuna was degene die de tradities van de voorouders opzijzette. Ysuna was degene die in tijden van eindeloze winters en steeds minder wild de stem van Donder in de Hemel hoorde en gehoor gaf aan het bevel van die duistere geest: het bevel de jachtgronden van andere stammen binnen te dringen, hun dochters te stelen, te offeren en het land te doorkruisen in een eindeloze zoektocht naar Levenschenker.' Het getatoeëerde gezicht van de oude man kreeg een smartelijke uitdrukking. 'Ik waarschuwde haar dat de totem en de steen niet daarvoor bedoeld waren. Dat in haar jeugd niet daarvoor uit de sneeuwstorm een witte beer was gekomen die zich had laten doden zodat zij, verstoten door haar volk, naar haar hongerende stam kon terugkeren en hun dankzij zijn vlees hun levenskracht kon teruggeven. Het was mij in mijn jeugd immers net zo vergaan! Beer koos mij als sjamaan op mijn eerste jacht, net als bij Warakan en...' Hij onderbrak zichzelf en keek strak naar de in berenhuid geklede jonge vrouw, die op haar knieën aan de andere kant van het vuur zat. Hij was duidelijk geschokt door de overeenkomst.
Mah-ree was niet minder geschokt. Haar ogen werden heel groot. 'Maar dan ben jij degene over wie ik heb horen spreken in de dorpen en kampen van Shateh: de Grote Leermeester, de Grote Wijze,
Heer der Geesten van het volk van de wakende ster! Men zei dat jij alle geheimen van het genezen kende, dat je de magische kennis bezat om mensen voor eeuwig te laten leven, dat je mannen baby's in hun vrouwen kon laten stoppen zelfs wanneer die vrouwen...' 'We leven allemaal eeuwig voort in onze kinderen, vrouw van de Rode Wereld,' onderbrak Jhadel haar. 'En ik ben in mijn leven maar weinig mannen tegengekomen die mijn magische kennis nodig hadden om leven in hun vrouw te stoppen.' Mah-ree staarde bedrukt in het vuur en vertrouwde hem toe: 'Mijn sjamaan heeft geen leven in mij gestopt.'
Jhadel trok één wenkbrauw op, waarop hij grimaste van de pijn die dat veroorzaakte. Toen zei hij vriendelijk: 'Dat komt vaker voor bij mensen die het droompad bewandelen. Om sjamaan te zijn moet een man meer zijn dan een man, en een vrouw meer dan...' Mah-ree scheen verbaasd over waar zijn woorden heen leidden. 'In de Rode Wereld is het vrouwen verboden om sjamaan te zijn!' Warakan voelde zich niet op zijn gemak bij de richting waarin het gesprek rond het vuur zich ontwikkelde. Hij had geen interesse in babymagie of droompaden, of in eeuwig leven, of het moest zijn door het bloed en het vlees van de totem, en als onoverwinnelijk strijder tegen zijn vijanden. Hij bespeurde trouwens een groeiende intimiteit tussen de oude man en de jonge vrouw. Een intimiteit die hij niet had verwacht en waarvan hij zich buitengesloten voelde. Mokkend snauwde hij: 'Als Praat Veel niet meer doet dan sneeuw koken, dan ga ik mijn kind zoeken. Jullie tweeën hebben mij niet nodig om over baby's en magie te praten!' 'Niets daarvan!' snauwde Jhadel terug. 'Moeder van Beer blijft waar hij is. En hij laat het voortaan uit zijn hoofd om Pratende Beer te beledigen. Dit is een belangrijk moment... Deze nacht is werkelijk magisch! Luister!'
Geïrriteerd en verbaasd ging Warakan weer zitten. Maar toen de oude man begon te spreken, raakte de jongen al snel in de ban van de manier waarop Jhadel het eeuwenoude verhaal vertelde...
'In het begin der tijden, toen dieren en mensen nog tot één clan behoorden, was Beer de Eerste Sjamaan. Mannelijk en vrouwelijk was Beer in die dagen. Beer was wijs, want hij was de hoeder en schepper van kennis, en hij at gras en vlees, paddestoelen en vruchten, bast en allerlei groene planten. Nooit raakte Beers maag leeg, nooit was Beers hoofd zonder gedachten. Beer zorgde voor warmte en alle andere goede dingen des levens voor mensen en dieren. Toen kreeg Beer een dagdroom waarin Zon hem beval om alle mensen en dieren te waarschuwen dat grote witte winter uit de wakende ster was geboren. Met een enorme, ijzingwekkende honger naar de levende warmte van de wereld beneden kwam grote witte winter uit de noordelijke hemel naar beneden vallen, samen met zijn koude zusters sneeuw en ijs en de grote plaaggeest huilende wind. Beer luisterde. Beer was gehoorzaam.
Precies zoals hem in zijn dagdroom was opgedragen, waarschuwde Beer de mensen en dieren dat ze zich moesten voorbereiden op de komst van grote witte winter en de koude zusters. Beer at tot hij niet meer kon. Beer groef een hol in het zachte, warme vlees van Moeder Beneden. Beer ging erin liggen om te slapen zolang grote witte winter en de koude zusters zich te goed deden aan al het warme leven dat zich niet tegen hun geweldige honger beschermde. De mensen luisterden naar Beer. De dieren luisterden naar Beer. Zelfs alle planten luisterden naar Beer: ze stopten de warmte van hun levensgeest in zaden en sporen, die ze in de grond begroeven of op de vier winden naar veiliger oorden zonden. En Zon glimlachte, hulde zich in een gewaad van wolken en trok zich terug op een warme, verre plek in het blauwe Hemelland. Pas toen grote witte winter en de koude zusters zich te goed hadden gedaan aan de levende warmte van de wereld en weer huns weegs waren gegaan, legde Zon haar wolkengewaad af en kwam weer naar de aarde. Pas toen ook waagde Beer zich weer buiten de huid van Moeder Beneden om de mensen en dieren en planten te vertellen dat ze weer uit hun winterverblijven tevoorschijn konden komen.
Maar Beer was niet langer alleen. Diep in het hol van zijn winterslaap had de Grote Sjamaan Beer het leven geschonken aan Eerste Mannelijke Sjamaan en Eerste Vrouwelijke Sjamaan. Dit was Beers geschenk aan de mensen, zodat ook zij net als de dieren de stem van Zon konden horen.
En zo komt het dat wanneer een man of een vrouw geroepen wordt om met Beer te wandelen, om te dagdromen op verborgen plekken, om de geheime geneeskracht van bomen en planten te ontraadselen, die man of vrouw Sjamaan wordt, een die wandelt met Beer, een die dromen zoekt, een die de aarde in gaat, een die planten verzamelt in het bos en nieuw leven brengt naar mens en dier en alles wat groeit en bloeit.'
Het was doodstil in de hut. Zowel Warakan als Mah-ree was volledig betoverd. En Jhadels daaropvolgende verklaring deed hen helemaal versteld staan.
'Nu zie ik pas goed waar het pad heen voert! Jhadel van de wakende ster zal Mah-ree van de Rode Wereld en Warakan van het Land van gras alles vertellen wat hij weet, want in dit verre, eenzame land op het pad van de opgaande zon, voorbij de rand van de wereld, worden de drie stammen verenigd! In dit land zonder mensen zal Warakan van het Land van gras meer worden dan Moeder van Beer, en Mah-ree van de Rode Wereld zal meer worden dan Pratende Beer. Zij zijn Eerste Man en Eerste Vrouw, herboren dankzij Beer: beiden sjamaan, mannelijk en vrouwelijk, beiden voorbestemd om sterker te worden door de kracht van de heilige steen dan enige man of vrouw die ooit heeft bestaan.' Buiten adem van het spreken, overmand door vermoeidheid, pijn, bloedverlies en de euforie van de openbaring, deed Jhadel er een moment het zwijgen toe. 'De steen is voor jou, Eerste Vrouw, en voor jou, Eerste Man. Hier, op deze plek, zullen jullie samen sterk worden door de wijsheid en kracht van de Ouden, totdat de sjamaan met de wedergeboren totem uit het bos terugkeert... en wij in zijn schaduw zullen wandelen. Niet om onze vijanden dood en verderf te brengen, maar vrede en eenheid in de wereld van de mensen. Tot zo lang... tot...' Zijn woorden stierven weg, zijn ogen rolden omhoog, zijn oogleden trilden en vielen dicht. Ervan overtuigd dat Jhadel zojuist gestorven was, hapte Mah-ree naar adem. Ze vloog om het vuur en knielde naast hem neer. Warakan voegde zich ademloos bij haar.
'Is zijn levensgeest... nog... nog bij hem?' vroeg de jongen. Mah-ree legde haar vingertoppen in de hals van de Oude, op zoek naar de plek waar de levensgeest van een mens duidelijk klopt. Ze deed het voorzichtig, bang dat ze niets zou voelen. Een snurkgeluid uit Jhadels mond maakte een onverwacht eind aan die angst.
Ze trok haar hand terug, slaakte een zucht van opluchting en hoorde Warakan hetzelfde doen. Ze keek naar de jongen, en hij naar haar. Lange tijd leek het alsof de woorden van Jhadel als rook tussen hen in hingen: Eerste Man en Eerste Vrouw, herboren dankzij Beer, beiden sjamaan, mannelijk en vrouwelijk, beiden voorbestemd om sterker te worden door de kracht van de heilige steen dan enige man of vrouw die ooit heeft bestaan. Mah-rees hart was sneller gaan kloppen. Het idee dat ze ooit de liefde zou bedrijven met de jongen die op zijn knieën naast haar zat, kwam haar niet alleen belachelijk maar ook onmogelijk voor. Hij was niet meer dan een kind en zij was en bleef Cha-kwenas vrouw. Voor altijd. Maar de woorden van de oude man hadden al haar jeugddromen tot leven gewekt. Wat had ze er als meisje naar verlangd om in het voetspoor van Eerste Vrouw te treden en het pad van sjamanistische kennis te bewandelen! Was het mogelijk, zo vroeg ze zich af, dat de vier winden na alle voorbije seizoenen de geheime gebeden van haar jeugd hadden gehoord en verhoord? Dat moest haast wel! De oude man die haar in de bossen had gered, was niet zomaar een sjamaan, hij was Jhadel! De man over wie de vrouwen van het Land van gras met zoveel eerbied en ontzag hadden gesproken. Hij was Heer der Geesten, Wijze, Groot Leermeester! Gewapend met zijn wijsheid had Ysuna haar macht verworven en oorlog tussen de stammen ontketend! Tegen haar en Warakan had hij echter gesproken over eenheid en stammen die vreedzaam naast elkaar bestonden. En nog veel meer. Mah-ree legde haar handen op haar borst om het kloppen van haar hart te bedaren. Ze voelde de ruwe structuur van haar kleding van berenhuid en dacht terug aan de woorden van de oude man: en zo komt het dat wanneer een man of een vrouw geroepen wordt om met Beer te wandelen, om te dagdromen op verborgen plekken, om de geheime geneeskracht van bomen en planten te ontraadselen, die man of vrouw Sjamaan wordt, een die wandelt met Beer, een die dromen zoekt, een die de aarde in gaat en planten verzamelt in het bos.
Mah-ree sloot haar ogen. Nog meer herinneringen kwamen bovendrijven. Beer had haar het bos in geroepen. Beer had haar zijn leven gegeven opdat het hare zou mogen voortduren. Op het vlees van Beer had Mah-ree overleefd. En in de warme huid van Beer had Mah-ree in het bos naar planten en wortels gezocht die haar lichaam nodig had toen grote witte winter door het bos rondwaarde. In het hol van Beer, een diepe, donkere kuil onder de wortels van een grote boom, had Mah-ree een schuilplaats bereid, een verborgen plek die ze slechts af en toe verliet - om Gah-ti's gebeente te verzorgen of om naar de koude mistige hoogten van de kloof te reizen, waar ze het land naar alle kanten kon overzien, waar ze het uitjammerde van eenzaamheid, haar volk op haar knieën om vergiffenis vroeg voor het feit dat ze hun de heilige steen ontzegde, en waar ze Cha-kwena smeekte om terug te keren naar zijn eenzame kindvrouwtje voor ze stierf van verlangen. Hoewel, had ze dat niet juist gewild, sterven?
Toen Mah-ree haar ogen opende, stonden ze vol tranen en in haar keel zat een grote, hete prop die ze bijna niet wegkreeg. Was het echt mogelijk dat ze, wanneer Cha-kwena met de totem naar zijn volk terugkeerde, hem en de anderen onder ogen zou durven komen... niet langer een Ongelukbrengende Vrouw, maar Medicijnvrouw, een echte Genezeres en - net als Eerste Vrouw - een volwaardig sjamane? Ze beefde. Het leek te mooi om waar te zijn. Maar terwijl Mah-ree de hut rondkeek, de nu netjes geordende spullen van de oude sjamaan en de jongen in zich opnam, en vervolgens haar blik liet rusten op de sjamaan die in zijn berenvacht lag te slapen, kon ze zich toch niet aan de indruk onttrekken dat de geest van Beer alle drie hun leven had veranderd. Alle drie hadden ze een beer gedood, alle drie droegen ze de huid van die beer. Alle drie waren ze verstoten. En alle drie waren ze door de vier winden naar dit donkere, koude bos aan de rand van de wereld geblazen.
Opnieuw sloot Mah-ree haar ogen. Hoewel ze haar uiterste best deed, kon ze geen andere reden bedenken waarom zij, de oude sjamaan en de jonge knaap hier samen waren dan de wonderbaarlijke bedoeling waarover de oude man het had gehad. Toen, plotseling, begreep ze het. Haar ogen gingen open. De tranen stroomden over haar wangen terwijl ze haar gedachten hardop uitsprak. 'Jhadel is Sjamaan van het Verleden: Leermeester, Heer der Geesten... Ik ben Sjamaan van het Heden, een volwassen vrouw en op mijn eigen bescheiden manier Medicijnvrouw, Sjamaan van Genezing... En de jongen, de zoon van Masau en kleinzoon van Shateh, is Sjamaan van de Toekomst!' Het kwam haar allemaal heel logisch voor. Totdat ze zich afvroeg: maar hoe past in dit geheel van verleden, heden en toekomst mijn sjamaan... mijn man... mijn Cha-kwena?
'Niet huilen, Praat Veel. Warakan zal je man zijn!' kondigde de jongen aan.
Mah-ree knipperde verschrikt met haar ogen. Ze schraapte haar keel, veegde haar tranen weg en zei rustig, om de oude man niet in zijn slaap te storen, en vriendelijk, om de gevoelens van de jongen te ontzien: 'Deze vrouw heeft al een man... een man voor altijd.' Warakans gezicht verstrakte. 'Jouw man is een gele wolf! Jouw man is Bedrieger, Broeder van Prairiewolf! Jouw man heeft de macht van de totem gestolen en is ermee over de rand van de wereld gevlucht! Maar nu hebben de geesten van de Ouden via jou de heilige steen naar mij toe gebracht! Sterk door de kracht van de steen zal ik de totem zoeken! Ik zal hem vinden! Ik zal hem doden en de magische kracht van zijn bloed en vlees in me opnemen. Dan zal ik totem zijn! En voor ik terugkeer naar het land van mijn voorouders om de strijd aan te binden met allen die mijn vader en grootvader en zuster gedood hebben, zal ik de huid van Gele Wolf buitmaken en erin dansen, en jij zult mijn vrouw zijn!'
Mah-ree zette grote ogen op. De jongen had gefluisterd, maar als hij haar had geslagen, zou ze nauwelijks geschokter zijn geweest. 'Heb je de Oude over die ambities verteld? Hij heeft voor jou een plek ingeruimd in zijn dromen van vrede en eenheid, zoon van de wakende ster!'
Warakan trok een minachtend gezicht. 'Jhadel zegt dat Warakan geen krijger zal worden. Jhadel heeft ongelijk! Op een dag zal het volk van de wakende ster hetzelfde lot ondergaan als de gele wolf en...'
'Pas op je woorden, Jongen!' onderbrak Mah-ree hem zachtjes maar zo venijnig als ze kon. 'De geesten van de wind horen alles, en de krachten der schepping kunnen maken dat je zorgeloze woorden zich tegen je keren als de tanden van een hond die in zijn eigen staart bijt.'
Warakans gezicht werd effen, maar in zijn ogen stond angst. Mah-ree was voldaan. Hij kende het gezegde, en dat wist ze. Ze schudde haar hoofd en maakte gebruik van het moment. 'Pas maar op, Spriet van een Jongen, want als mijn sjamaan samen met de totem naar zijn volk terugkomt, hoop ik dat de krachten der schepping het mij vergunnen te zien dat je tegenover hem komt te staan. Tegen die tijd zal Spriet van een Jongen een Spriet van een Man zijn, een kneus die in de handen van mijn sjamaan als een rietje doormidden zal breken!' Ze pakte een van de twee vuurstokken die haar als pook dienden, brak hem in tweeën en wierp de beide helften in het vuur. 'Kijk, zo!'
'Zodat er twee van mij zijn in plaats van één,' antwoordde de jongen in een flits die sneller, feller en vuriger was dan de reactie van de vlammen in de vuurkuil op het hout dat de vrouw er zojuist in had gegooid. 'Gehard door het vuur als een goede speer of spies zal ik in de aanval gaan en de gele wolf doden, maar eerst zal ik met plezier naar het gezicht van die prairiewolf kijken wanneer hij jou hier ziet, Wettenbreekster! Zal hij even blij zijn als hij de stroom van excuses hoort die Praat Veel over hem uit zal gieten, terwijl ze probeert uit te leggen waarom zijn overige stamgenoten ervandoor zijn, en hij hoort dat ze huiswaarts zijn getrokken via de jachtgronden van zijn vijanden zonder de bescherming van de heilige steen die jij aan je stam had moeten teruggeven!'
De moed zonk Mah-ree in de schoenen. In één klap had hij al haar hoop en verlangens de grond in geboord. Ze kon bijna niet geloven dat zo'n jong iemand zo slim en zo wreed kon zijn. Hij had tot in de kern van haar diepste vrees gekeken en de pijnlijke plek geraakt alsof hij een van zijn benen lansen in een wond stak. Warakan glimlachte toen hij haar reactie zag. Toen klonk in het duister buiten de hut ineens het gekrijs van een springende kat door het woud. De jongen verstijfde. 'Mijn kind, mijn berenjong... Berenbroeder is alleen in de nacht... gewond en zonder zijn moeder!'
Voor ze het wist, had Warakan zijn lansen gevonden, zijn wintermantel en sneeuwlopers bij elkaar gegraaid en stond hij op het punt de hut uit te stormen. De jongen was even snel ter been als rad van tong, zag Mah-ree, en even standvastig in zijn trouw aan een dier als Cha-kwena aan de totem.
'Maar Jongen!' riep Mah-ree. 'Het is donker. Maan is nog niet opgekomen. Springende Kat is in het bos! Kom terug!' 'Ik ben geen jongen!' schreeuwde hij haar over zijn schouder toe
voordat het windscherm achter hem dichtviel. 'Ik ben Moeder van Beer. Ik kom niet terug zonder mijn berenjong. En ik ben Warakan, kleinzoon van Shateh, zoon van Masau, Mystiek Krijger! Springende Kat kan beter oppassen!'
Mah-ree stond versteld van de roekeloosheid van de jongen. Even hoopte ze bijna dat hij zou worden opgegeten! Toen kwam haar moederinstinct boven en zag ze het lastige maar dappere kind al in zijn eentje door het donkere, gevaarlijke bos rennen. Haastig begaf ze zich naar de deurhuid, keek naar buiten, riep opnieuw, staarde het duister in en zag... sneeuw en bomen, en de door sterrenlicht beschenen voetafdrukken van een jongen die het donker in liepen. 'Je moet achter hem aan!'
Mah-ree draaide zich om. Jhadel zat overeind. Hij keek haar verwijtend aan. 'Twijfel je er nu nog aan dat de heilige steen voor jou is, Dochter van de Rode Wereld... en voor hem? Hebben de geesten van de voorouders je tot nu toe niet bijgestaan dankzij de kracht van de talisman? Ga, zeg ik, pak je speer en breng Moeder van Beer naar me terug... met of zonder zijn kind. Ga, zeg ik, voor het kuiken in zijn overmoed blindelings in een van zijn eigen vallen loopt. Wees wijs en voorzichtig, Eerste Vrouw, dan hoef je nergens bang voor te zijn. De geesten van de Ouden zijn met je. Je bent Sjamaan!'
Warakan was bang.
Daarnaast was hij boos en in de war: boos op Mah-ree, omdat ze hem als een kind behandelde, en in de war door de manier waarop zijn hart op haar reageerde. Het ene moment was hij sprakeloos en betoverd, voelde hij zich een echte man en kon hij het wel uitzingen van geluk; het volgende was hij woedend over de manier waarop ze hem betuttelde en hem weigerde te zien voor wat hij werkelijk was. Wat ben je dan werkelijk?
Gestoken door zijn eigen onuitgesproken vraag holde Warakan met een boze frons dieper de nacht in op zoek naar zijn gewonde kind. 'Ik ben Warakan!' schreeuwde hij naar de wind en de sterren. 'Ik ben de zoon van Masau, Mystiek Krijger van het volk van de wakende ster! Ik ben de kleinzoon van Shateh, sjamaan en jachtleider van het volk van het Land van gras! Ik ben Berendoder en zowel Broeder als Moeder van Beer!'
Warakan had lang geleden gemerkt dat grote woorden zijn moed versterkten. Ook nu was dat zo. Maar toen het gekrijs van de springende kat opnieuw door het woud klonk, draaide zijn maag zich bijna om van angst en klemde hij zijn linkerhand vaster om zijn spiesen. 'Berenbroeder, waar ben je?' riep hij. Het had hard en dapper moeten klinken. Tot zijn grote schrik kwam er echter niet meer dan een angstig gepiep uit zijn keel.
Zijn bezorgdheid om zijn berenjong hield Warakan echter op de been; vastberaden liep hij door. Hij wist niet precies wanneer hij Mah-ree naar hem hoorde roepen; de opstekende wind bracht haar kreten naar hem toe. Maar hij hoorde nog iets: een dreigend laag geluid, dat niet van de wind kwam. Het was ook geen dierlijk geluid. Het leek wel uit de grond te komen!
Warakan hield zijn adem in. Beefde de besneeuwde huid van Moeder Beneden onder zijn voeten? Onmogelijk! Tegelijk voelde hij zich vreemd duizelig. Voor het eerst sinds hij de hut had verlaten, besefte hij in een vlaag van paniek dat het bos om hem heen in beroering was. Hoe kan dat? Met gespreide armen om zich in evenwicht te houden keek hij naar links en naar rechts, en richtte zijn blik toen naar boven, naar het scherm van boomkruinen die bewogen in de wind. Hoewel de grond weer vast aanvoelde, duizelde het hem opnieuw, nu door zwaaiende massieve stammen en takken. Ze gaan omvallen! Overweldigd door paniek zette Warakan het als een waanzinnige op een lopen.
Hij voelde iets - misschien een wortel of een klimoprank - vlak voor hij erover struikelde en plat op zijn buik terechtkwam. De klap jaagde de lucht uit zijn longen en happend naar adem bleef Warakan op de grond liggen, wachtend tot het woud op hem neer zou storten. Dat gebeurde niet, en even later, toen hij de aarde niet meer voelde bewegen en alleen het normale geruis van de wind door het bos hoorde, durfde hij weer tegen zijn hart te zeggen dat het rustiger kon gaan kloppen.
Hij keek omhoog. De bomen stonden nog steeds met hun wortels in de grond. Boven het bewegende, zuchtende bladerdak leken de sterren aan de hemel te zwermen als muggen op een zomerse dag boven een moeras.
Geïmponeerd door die weidse pracht besefte Warakan dat hij inderdaad nog maar een jongen was, een sprietje, zoals Mah-ree hem noemde, een iel stammetje dat zichzelf wijsmaakte dat hij een grote boom was, stut en beschermer voor iedere vrouw, zelfs de vrouw van een sjamaan.
Maar toch! Moest niet zelfs een iel stammetje naar de zon reiken om niet te sterven? zo vroeg hij zich af. En zullen op den duur zelfs de zwakste stammetjes niet uitgroeien tot grote bomen zoals er nu om mij heen staan?
'Jongen! Warakan! Ah... eindelijk! Voelde je de aarde beven? Dat is niet meer gebeurd sinds afgelopen zomer, toen ze zo hevig schudde dat de bomen aan de voet van de verre kloof omvielen en de hutten van mijn volk verpletterden. Ik zag je vallen. Heb je iets gebroken?' Hij knipperde met zijn ogen. Mah-ree boog zich over hem heen en bevrijdde zijn voet, zoals hij nog niet zo lang geleden de hare had bevrijd. Hij werd overspoeld door emoties, te veel, te intens en te verwarrend om er wijs uit te worden. Hij krabbelde overeind. 'Dit is jouw werk! Met de magische kracht van de heilige steen heb je de huid van Moeder Beneden aan het trillen gebracht! Jij wilde Warakan bang maken. Maar Warakan is niet bang. Hij mag in jouw ogen dan een spriet zijn, breken doet hij niet zo makkelijk!' Ze had zich opgericht en stak hem nu iets toe wat veel weg had van...
'Mijn strik!' riep Warakan uit. Hij griste de lijn uit haar handen, gaf er een ruk aan en ontdekte tot zijn ongelooflijke vreugde dat er een gewonde beer aan vastzat.
Verstikt in dicht kreupelhout stond het dier op drie poten, de kop omlaag van uitputting, kwijlend van de pijn naar hen te kijken alsof ze volslagen vreemden, ja vijanden waren. Warakan was er ondersteboven van. 'Mijn kind kent zijn moeder niet meer!'
'Je berenkind is niet langer een baby. Hij heeft de eenzaamheid opgezocht vanwege de pijn; maar daar schiet zijn wond niets mee op. Hij heeft verzorging nodig, net zoals ik verzorging nodig had. Hij heeft je nodig, Warakan. Je broeder is je niet vergeten.' Warakan slikte moeizaam. In het koud glinsterende sterrenlicht zag hij voor het eerst goed hoe groot en krachtig zijn kind was. Hij herinnerde zich de nacht van de brandende hemel, toen het dier hem tegen de grond had gedrukt en met zijn lange hoektanden, dubbel zo lang als zijn duimen, langs zijn kaak was geschampt. Berenbroeder was in een uitbarsting van vreugde boven op hem gesprongen. Hij kon de blauwe plekken van die geestdriftige omhelzing nog voelen.
Opnieuw slikte de jongen, nu om zijn toenemende angst weg te slikken bij de gedachte aan Jhadels wond. Was het berenjong in staat hem te scalperen, zoals hij de oude man bijna had gescalpeerd? Maar wat kon hij anders doen? Het waren zijn strik en zijn pin die het dier het lopen moeilijk maakten. 'Ik moet naar hem toe,' zei hij.
'Nee. Wacht. Hij komt wel naar jou toe als je hem vanuit je hart toespreekt... Kijk, zo.'
Staande naast de jonge vrouw was de jongen getuige van die zeldzame gave die weinig mensen behalve Cha-kwena ooit ontplooid hadden gezien. Hoewel ze de heilige steen omhad, haalde Mah-ree die niet tevoorschijn; in plaats daarvan liet ze zich op één knie zakken, keek met haar speer naast zich op de grond in de ogen van de beer en sprak tot hem alsof hij een mens was en elk woord dat ze sprak kon begrijpen.
'Deze vrouw biedt Warakans Berenbroeder haar verontschuldigingen aan. Er zaten boze geesten in haar hoofd toen ze hem bedreigde. Hij had gelijk dat hij boos op haar werd. Maar nu zijn de boze geesten weg en vraagt Mah-ree van de Rode Wereld Berenbroeder om vergeving.'
De beer hield zijn kop scheef en maakte zachte, grommende geluiden van pijn en verwarring.
'Ja, Mah-ree begrijpt dat je aarzelt, maar ze ziet dat je begrijpt wat ze zegt.' Mah-ree ging op beide knieën zitten en begon langzaam naar voren te schuiven, weg van haar wapen, tot de beer een waarschuwend geblaf liet horen. Toen stopte ze onmiddellijk. 'Hij stuurt je weg!'
'Ja, dat is zo, eventjes tenminste,' gaf ze toe, maar haar ogen bleven op de beer gericht terwijl ze verder sprak, licht en zacht als de eerste warme adem van een zomerochtend. 'Mah-ree begrijpt dat je haar niet vertrouwt, Berenbroeder. Mag ze jou zo noemen? Ah, ja, natuurlijk begrijpt Mah-ree dat je nog boos op haar bent, maar ze is je heel dankbaar dat je haar verzoek in overweging neemt. Zoals je ziet, heeft deze vrouw haar speer opzij gelegd. Dus nu heeft ze geen klauw meer waarmee ze zich kan verdedigen tegen jouw grote kracht. Je moet haar geloven als ze je zegt dat haar tanden voor een beer als jij geen enkele bedreiging vormen.'
Warakan kromp ineen toen de beer verschillende keren achter elkaar blafte. Het dier zwaaide nu heen en weer alsof de aarde nog beefde, maar dat was niet zo; het was twijfel die hem bewoog. En nog iets anders. De jongen zag dat zijn kind zijn kop opstak en de lucht opsnoof, waarna Mah-ree omhoogblies alsof ze probeerde een onzichtbaar vuur aan te wakkeren. Toen ze haar adem met haar handen naar voren begon te wuiven, dacht Warakan dat de geesten van waanzin die haar zo lang hadden geplaagd, even plotseling waren teruggekeerd als ze verdwenen waren. Totdat ze, alsof ze zijn gedachten raadde, tegen hem en de beer zei: 'Deze vrouw zendt haar levensessentie op de wind naar Beer om hem haar diepste wezen te onthullen. Snuif Mah-rees adem op en weet dat haar hart noch vijandigheid noch dubbelhartigheid herbergt nu ze met Beer spreekt... Want deze vrouw is Vrouw van Sjamaan, en haar man is Cha-kwena, Hoeder van de Totem en Broeder van Alle Dieren. Via haar adem heeft deze vrouw al menig wild dier toegesproken, en eens, lang geleden, op een vriendelijker plek, heeft ze Levenschenker, Grootvader van Allen, aangeraakt met deze helende handen die ze nu naar Beer uitstrekt.' Warakan was verbluft. 'Echt waar?' vroeg hij. Mah-ree keek niet naar hem en verwaardigde zich niet om te antwoorden. In plaats daarvan ging ze door met het toespreken van de beer, terwijl ze haar handen uitstrekte, met de handpalmen omhoog en haar vingers gespreid. Aanschouw deze handen! Ze hebben op zichzelf geen kracht om zieken te genezen. Maar er schuilt medeleven en zorgzaamheid in. Deze handen bieden aan de "doorn" uit de poot van Beer te verwijderen, terwijl Warakan, de broeder van Beer, hem bevrijdt uit de strik waarin hij verward is geraakt.'
Warakan was zich acuut bewust van de gevaarlijke situatie waar Mah-ree hem in betrok. Maar hij wist ook dat hij hetzelfde zou hebben gedaan als zij er niet was geweest. Daar was hij immers de nacht voor in gelopen! Door zijn slordigheid was zijn kind gewond en vijandig jegens hem; door zijn gedachteloosheid zou zijn berenkind hem en zijn soort wellicht nooit meer vertrouwen. Het dier stond nu stil, opnieuw met zijn kop omlaag. Toch was er iets aan zijn houding veranderd. Er ging veel minder spanning van uit.
'Kom, Jongen. Leg je spiesen opzij. Kniel naast me neer,' zei Mah-ree uitnodigend. 'Toon je broeder dat je geen kwaad in de zin hebt.'
Warakan gehoorzaamde.
En langzaam - zo langzaam dat Warakan de sterren boven zijn hoofd kon voelen verschuiven - kwam de beer dichterbij. Het dier hinkte op drie poten en hield zijn gewonde voorpoot voor zich uit, terwijl het de striklijn en flink wat van het kreupelhout achter zich aan sleepte. Ten slotte bleef het voor hen staan en snuffelde aan hen, waarop Mah-ree zachtjes in zijn grote, trillende neusgaten blies. Het dier snoof haar adem op, herkende haar vriendschappelijke bedoelingen en uitte een lange, huiverende kreun die haar vertelde over zijn pijn en ellende.
'Ik weet het,' zei ze, en ze kuste hem op de snuit. 'We zijn hier om je te helpen, je broeder en ik.'
Het volgende moment likte de beer haar over haar gezicht, draaide een beetje bij en liet zich met een diepe zucht op Warakans schoot zakken.
De jongen viel even achterover, om vervolgens ergens van onder een harige oksel jubelend weer op te duiken, zijn gewonde kind te omhelzen, over de kop te aaien, in de zware nek te kroelen en met zijn vingers door de zachte dikke vacht onder oren en keel te gaan. 'Ah, Berenbroeder, ik was al bang dat je niets meer van me wilde weten!'
'Jij was het die ophield hem als je broeder te zien, Warakan,' zei Mah-ree op mild beschuldigende toon, terwijl haar handen over het grote lijf van de beer aaiden. 'Hij bekeek je niet vijandig. Het was je eigen angst die je weerspiegeld zag in zijn ogen. De ergste pijn die er bestaat... is wantrouwen te zien in de ogen van een wezen waaraan je voor altijd je hart hebt geschonken.' De jongen wist dat ze ware woorden sprak; ze raakten hem in zijn hart. Ooit, nog niet eens zo lang geleden, in een verdronken land aan een grote, woeste rivier, had Shateh zo naar hem gekeken. Die dag had het opperhoofd Warakan uit de stam verstoten op basis van de leugenachtige verhalen van derden, die de hele stam tegen hem hadden opgezet. Hij zou die dag nooit vergeten, noch de blik in Shatehs ogen, noch die eerzuchtige mannen onder het volk van het Land van gras die zijn grootvader voor hun eigen doeleinden zo boosaardig hadden gemanipuleerd en de dood in hadden gejaagd. Ranamal. Teikan. Ynau. 'Warakan... leid je broeder af.'
Mah-rees bevel haalde de jongen terug uit zijn herinneringen. Hij was er dankbaar voor. Met een schok zag hij dat ze de klauw van zijn gewonde kind met beide handen vasthield en vol mededogen met Berenbroeder naar de nare wond keek. Warakan zette grote ogen op. Ze spoog op het doorboorde zooikussen, blies erop en stond op het punt om de benen pin eruit te trekken. 'Berenbroeder?' riep Warakan. 'Kijk hierheen!'
De berenkop zwaaide naar de andere kant en nauwelijks een tel later had Mah-ree de pin verwijderd. 'Zo!' riep ze blij en triomfantelijk uit. 'De doorn zal Warakans broeder niet langer hinderen!' Warakan hield zijn hart vast. Hij wachtte tot zijn broeder instinctief op de pijn zou reageren door de vrouw het hoofd af te rukken of te bijten. Niets van dat alles gebeurde. Zonder ook maar een grom bekeek Berenbroeder zijn poot en begon hem af te likken. De jongen wist niet wat hij zag.
'Dat zou ik nooit gedurfd hebben!' Hij ging bijna van zijn stokje en had onmiddellijk spijt van zijn woorden.
Mah-ree stond alweer overeind. Ze glimlachte naar hem in het sterrenlicht. 'O jawel. Als ik er niet geweest was.' Hij keek naar haar op. 'De heilige steen gaf je de kracht.' 'Alle levende wezens begrijpen de taal van een vriendelijke gezindheid, Warakan. En deze beer zegt dat jij voor hem, die weliswaar fors gegroeid is, maar toch niet meer dan een jaar oud is en nog veel over de wereld en zichzelf te leren heeft, een goede moeder bent geweest.'
Warakan was er allerminst zeker van of zij haar woorden serieus meende. Doordat hij ooit het mikpunt van de wrede grappen van de jongens van Shatehs stam was geweest, was hij gevoelig voor spot en altijd alert op de mogelijkheid uitgelachen te worden. Hij keek haar argwanend aan. 'Zei hij dat tegen je? Ik heb geen woord van hem gehoord.'
'Daar had hij geen woorden voor nodig. Dit vertelde hij me via andere zintuigen.' Mah-ree zweeg even. Ver in het door een bries beroerde woud krijste een springende kat. Ze huiverde. 'Die kat eist dit deel van het woud voor zichzelf op. Ze is niet alleen. Hoor je wel? Ze roept naar haar metgezel. Ze heeft vlees gevonden. En ze is vast niet het enige roofdier dat vannacht onder de sterren op jacht is. Kom. We moeten terug naar de hut.'
Warakan wist dat ze gelijk had. Het duurde even voor hij de striklijn van de poot van de beer had verwijderd. 'We gaan!' zei hij. Mah-ree keek naar de beer. 'Kom ook maar mee. Maak je geen zorgen om de Oude. Hij is niet boos op de Broeder van Warakan. Jhadel is sjamaan, weet je! Hij heeft Beer allang in het hart gekeken en heeft gezien dat je hem geen kwaad hart toedroeg. Dus vooruit, Beer! De nacht is koud en donker. In de hut brandt een warm vuur. Bij het licht ervan zullen de handen van deze vrouw de wond van je poot verzachten met helende zalven die je pijn zullen opeten. Dus kom, Beer, vergezel je broer Warakan.' De jongen glimlachte bij haar woorden en zijn hart ging open toen hij zag dat de beer hen tussen de bomen door volgde. Toen stond Mah-ree ineens stil. Leunend op haar mooie zwart-witte speer als op een staf keek ze met een bezorgde zucht achterom. 'Wat is er?' vroeg hij, terwijl hij zijn spiesen vaster omklemde. 'Heus, er is daar niets. Alleen de wind. En de dieren die bij nacht jagen. Warakan zal je wel beschermen.'
Mah-ree had haar hand bij haar keel, op de talisman die onder haar vachten verborgen was. Ze keek naar het westen. 'Ja. Warakan is dapper. Broeder van Beer zou niet toestaan dat zijn jong of deze Medicijnvrouw iets overkwam. En wie weet zijn de krachten van de heilige steen wel met ons in dit donkere bos. Maar hoe zou het met mijn volk, mijn stam zijn? Zullen zij zonder de steen veilig zijn voor hun vijanden?'
Warakan haalde onverschillig zijn schouders op. 'Zij zijn ver weg. Niemand heeft hen verplicht om er zonder hun Medicijnvrouw, hun sjamaan, hun totem of de heilige steen van de voorouders vandoor te gaan. Wat hun overkomt, raakt ons nu niet.'