4

Trommels!

Kosar-eh vroeg zich af of ze ooit zouden zwijgen. Als de hartslag van de een of andere onzichtbare reus dreunden ze eenstemmig in een constante ritmische cadens die de nacht vervulde en de overvallers naar huis begeleidde.

Toen de maan tot haar hoogste punt was opgeklommen, kwamen er eindelijk mannen en honden door het duister om de reizigers te begroeten. Niet lang daarna stond Kosar-eh hoog in de heuvels op een ladder van botten, die hij beklom bij het vage, flakkerende schijnsel van toortsen, waarna hij onder een boog van enorme mammoetslagtanden door ging en de door vuur verlichte grot van het volk van de wakende ster betrad.

Toen de forse man naast Tsana bleef staan, zwegen de trommels. Bij het wegvallen van het geluid voelde Kosar-eh ineens hoe moe hij was, maar dat gevoel viel in het niet bij het tafereel dat zich voor hem ontvouwde en zijn zintuigen overrompelde. Hij was zich vaag bewust van Doh-teyah die zich roerde op zijn rug; hij hoorde of voelde het kind nauwelijks. Kiu-neh en Kho-neh drukten zich tegen hem aan als twee jonge boompjes die in de schaduw van een grote boom beschutting zoeken tegen een naderende storm; hij was zich hun aanwezigheid nauwelijks bewust. De kleine Joh-nee gluurde met grote ogen toe van achter Tsana's mantel; ze had er net zo goed niet kunnen zijn. Kosar-eh staarde als een overdonderde puber met grote ogen voor zich uit. Voor hem brandde een hoog vuur van hout en vet binnen een kring van mammoetwervels. Aan weerskanten van de vlammen was de grot van voor tot achter gevuld met een grote schare mensen en honden. Zoveel mensen! Zoveel honden! De oorlog had het volk van de wakende ster niet verzwakt; hun aantal leek eerder te zijn gegroeid! Trots stonden ze voor hem in beschilderde huiden en pelzen en veren. Vanuit getatoeëerde gezichten staarden ze de zwart-witte krijger en zijn kinderen aan. Zelfs de honden waren versierd; verscheidene gromden. Kosar-eh negeerde de dieren en keek terug naar de mensenmassa. Hij was met stomheid geslagen door de omvang van de clan; hij had steeds gedacht dat er niet meer dan een handjevol mensen in leven waren. Hij wist niet wanneer hij de slaven onder hen opmerkte, of beter gezegd de slavinnen, want het waren allemaal vrouwen en jonge meisjes. Hij herkende hun onderworpen status aan het gekortwiekte haar op hun voorhoofd, sjofele kleding, schuwe houding en het ontbreken van tatoeëringen. En hij herkende hen persoonlijk! Duidelijk naar voren geschoven - om hem te imponeren of om hem te intimideren — stonden daar Vral, de eerste vrouw van Tei-kan, de man die Shatehs rechterhand was geweest, Neela, Bhandi en Cheelapat, Shatehs drie jongste vrouwen, en Tinah, Khat en Oni, de opgroeiende dochters van het opperhoofd. Hij vroeg zich af of zij tijdens een overval buit waren gemaakt of nadat ze uit hun stam waren gezet, een veel toegepaste straf voor vrouwen en kinderen van leiders die een strijd hadden verloren. Fronsend speurde Kosar-eh de menigte af op zoek naar Vrals jonge zonen. Hij vond ze bij de andere jongens van de stam. Ze waren zo te zien geen slaven, want hun haar was niet afgesneden, maar netjes gekamd, en hun gezichten waren goed geolied. 'Zo zal het ook zijn voor de zonen van Spuwt in het Gezicht van Vijanden,' verklaarde Tsana, die Kosar-ehs blik had gevolgd. 'Ze zullen krijgers van de wakende ster worden, precies zoals deze man heeft gezegd!'

Kosar-eh voelde dat Kiu-neh zich ontspande tegen zijn been. Hij keek omlaag. Even tevoren waren zijn jongens nog geïntimideerd geweest door het schouwspel dat hun uitgeputte ogen te zien kregen. Nu dwong Kiu-neh zich om rechtop te staan en zijn magere borst vooruit te steken. Kho-neh keek op naar zijn vader en deed zijn best om een zwakke glimlach te produceren. Kosar-eh zag hoe het opperhoofd Joh-nee achter zijn mantel vandaan haalde. De overduidelijke verlegenheid en angst van het meisje ontlokten Tsana een glimlach. Hij tilde haar op, zette haar op zijn heup en verklaarde: 'Aanschouw de zuster van de sjamaan Gele Wolf... nu zuster van de wakende ster!' Een verraste zucht klonk op uit de menigte.

'Is dat wat het meisje zelf wil?' vroeg een vrouw van middelbare leeftijd, die zich door de menigte naar voren drong. Ze keek Joh-nee ongelovig aan. Haar ronde gezicht zat vol littekens. 'Ja, Oan. Ze heeft Tsana van het volk van de wakende ster uit vrije wil haar broeder genoemd,' bevestigde het opperhoofd. Kosar-eh zag dat de lelijke vrouw aangenaam verrast was. Joh-nee bloosde hevig. Opnieuw viel hem op hoe belangrijk Tsana en zijn volk het vonden dat gevangenen die geen slaven zouden worden vrijelijk instemden met hun nieuwe leven.

Op een enkel handgebaar van Tsana trok de menigte zich terug van het vuur. Voor het eerst kon Kosar-eh nu tot achter in de grot kijken. De contouren waren zoals hij zich die herinnerde: een enorme, gewelfde ruimte waarin hij en zijn volk ooit hun slaapmatten, droogrekken en kookvuren hadden gehad, maar verder was alles anders. Het plafond was nu donker, door een grote zwarte ster die erop was geschilderd. Her en der waren geverfde huiden en gefranjerde banieren aangebracht om de privé-ruimten van de jagers af te schermen. En de botten van Levenschenker, de grote witte mammoet, waren hierheen gehaald van hun rustplaats in het meer waarin de totem door Cha-kwena was gedood. Hij fronste. Een grotesk, overwelfd gangpad van wervels, kiezen en ribben leidde naar de achterkant van de grot. Daar, waar het gewelf de grond raakte, zat op de zetel van een kunstig bewerkte mammoetkies... 'Aanschouw Geestvrouw, hogepriesteres van de wakende ster!' sprak Tsana uitnodigend.

Kosar-eh snakte naar adem in een mengeling van schrik, verbazing en ongeloof. Hij kende die vrouw! Ooit - lang geleden, in een andere wereld, leek het - had hij al eens een glimp opgevangen van Geestvrouw Ysuna, Dochter van de Zon, middelaarster tussen het volk van de wakende ster en de grote mammoetgod, Donder in de Hemel. Allen beweerden dat zij onsterfelijk was; dat wanneer haar lichaam het begaf, Ysuna zou reïncarneren in dat van Sheela, de dochter van haar broer. Maar Kosar-eh had met eigen ogen gezien dat Sheela werd gedood. Nu zag Kosar-eh echter ook dat deze Geestvrouw weliswaar in veel opzichten hetzelfde gekleed was als de twee andere vrouwen, maar dat de verschijning die op de mammoetkies troonde noch Ysuna noch Sheela was. Het was iemand anders! Iemand die hij maar al te goed kende. 'Ban-ya...?' Hij sprak haar naam alsof alleen al de klank ervan zijn tong bezoedelde. Hij was zich bewust van Tsana's blik terwijl hij even intens naar haar staarde als zij naar hem. Het kon hem niet schelen. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Uitgedost in een gewaad van puike, uitgelezen wolvenhuiden en met een kraag van gevlochten haar en menselijke vingerkootjes nam Ban-ya - dochter van de verre Rode Wereld en Kosar-ehs eigen geboortestam - hem op met schuine wezelachtige ogen in een getatoeëerd gezicht.

Als door de bliksem getroffen gaapte Kosar-eh de vrouw aan, die naar zijn beste weten allang een welverdiende dood was gestorven. De laatste keer dat hij deze vrouw onder ogen had gehad, had men haar al haar bezittingen, winterkleding, wapens en voedsel afgenomen en haar, ondanks haar bewering dat ze het ongeboren kind van Shateh droeg, alleen in het dal der doden achtergelaten om er een wisse dood te sterven. Dat was niet de eerste keer geweest dat hij Ban-ya vernederd had gezien of Leugenares had horen noemen. Zowel in het Land van gras als in de Rode Wereld van haar voorouders had deze kleindochter van de oude Kahm-ree haar volk niets dan ellende bezorgd. Ban-ya's man, die genoeg van haar had, had de brutale, eerzuchtige en egoïstische Ban-ya aan Shateh ten geschenke gegeven en had de zoon die zij hem had geschonken van haar afgenomen. Haar gemanipuleer om ten koste van de andere vrouwen bij Shateh in het gevlei te komen, had uiteindelijk de dood van verschillende mensen tot gevolg gehad, onder wie Shatehs enig overgebleven zoon, wie ze een portie dodelijk aas in zijn vlees had voorgeschoteld.

Kosar-ehs kaak verstrakte. Hoe kon het dat deze verachtelijke vrouw haar verbanning had overleefd? En hoe was het mogelijk dat ze door de gezworen vijanden zowel van haar geboortestam als van Shateh was opgenomen en het tot hogepriesteres had gebracht? Wat was dit voor een misselijke streek die de krachten der schepping hem leverden: eerst door vijanden tot slaaf gemaakt en nu worden voorgeleid aan een levende Ban-ya, terwijl zijn eigen hoogstaande vrouw was gedood? Hij stond te trillen op zijn benen. 'Treed naar voren, Geestvrouw!'

Kosar-eh schrok op van het scherpe bevel van Tsana. Geestvrouw gehoorzaamde onmiddellijk. Langzaam, als in een trance, stond ze op en liep onder de haag van mammoetribben door. Ze ging rechts langs het vuur heen en stond toen stil voor Kosar-eh en zijn zonen.

Kosar-eh was getroffen door de ironie van het geval. Ban-ya's warhoofdige oude grootmoeder Kahm-ree - die met Ban-ya zou zijn verbannen als zijn stam zich niet over haar had ontfermd - had dus aldoor gelijk gehad toen ze koppig had volgehouden dat de veroordeelde moordenares ondanks alles in leven was en uiteindelijk met haar volk zou worden verenigd. Als de oude vrouw dit had kunnen zien, zou ze genoten hebben!

'Komt het gezicht van Geestvrouw jou en de kinderen van je stam niet bekend voor?'

Opnieuw schrok Kosar-eh van de scherpe klank van Tsana's stem. Tot zijn verbazing zag hij ook Ban-ya even schrikken. Niettemin bleef haar gezicht effen en haar houding recht, en haar ogen bleven wijdopen en vreemd leeg.

'Ze spreekt niet vaak.' Tsana's stem was nu vriendelijker; zijn woorden waren zachte prikjes, niet gericht op Kosar-eh maar op de vrouw. 'Ze kent Spuwt in het Gezicht van Vijanden niet, evenmin als zijn zonen, of zijn blinde dochtertje, of mijn nieuwe kleine zuster. Maar ja, hoe zou ze ook?'

Onzeker over de bedoeling van de vraag van de man keek Kosar-eh naar Tsana en hij zag met een schok dat het opperhoofd Ban-ya aankeek met de lichte grijns van een roofdier dat een prooi observeert. Het gaf Kosar-eh het vermoeden dat er meer tussen deze twee aan de hand was dan op het eerste gezicht te zien was. Instinctief - en met een zekere voldoening - voelde hij dat Ban-ya dan wel hogepriesteres van het volk van de wakende ster mocht zijn, maar dat op de een of andere manier ook zij een gevangene was. Nog steeds naar Ban-ya starend zei Tsana op dezelfde zoetelijke toon: 'Toen we Geestvrouw huilend in deze grot aantroffen, werd ze door Indeh, voormalig krijger van Shateh, herkend en aangesproken als Ban-ya, de Rode-Wereldvrouw van Shateh. Maar hij had ongelijk. Uit haar mond kwam de waarheid. Nu leeft onder ons, in de gedaante die je voor je ziet, de reïncarnatie van Ysuna en Sheela, huizend in het vlees van een Rode-Wereldvrouw. Het is een groot mysterie. Maar ja, wie zijn wij dat we de wil van de krachten der schepping zouden betwisten? Als de Dochters van de Zon, Ysuna en Sheela, ervoor kozen om levend voor ons te verschijnen in de gestalte van iemand die hier voor dood was achtergelaten, wie zal dan zeggen dat dit niet kan? Geestvrouw baarde twee mannelijke kinderen in deze grot. Op het vlees van de een overleefde ze om de andere te kunnen voeden, tot wij kwamen. Op die dag noemde ze haar kind zoon van Shateh en offerde ook hem op als aas om die man hier naar zijn dood toe te lokken.' De woorden ontlokten een enorm gejuich aan de menigte. 'Daarom hebben we onze overwinning aan Geestvrouw te danken!' riep Tsana uit. 'Door het vlees van de zonen van Shateh te offeren heeft ze definitief elke hoop verijdeld dat de geest van die man opnieuw tot leven zou kunnen komen... zelfs als we hem niet hadden gedood!' Hij hief zijn hand en glimlachte breeduit toen zijn volk nogmaals jubelde. 'Nu worden alle kinderen van de wakende ster naar Geestvrouw gebracht om hun eerste levensmelk uit haar borsten te drinken! Aanschouw dit gebeuren, want de krachten der schepping hebben ons toegelachen: het volk van Tsana valt veel goeds ten deel!'

Een verblufte Kosar-eh zag een spier trillen op Ban-ya's kaak; overigens toonde de vrouw geen reactie. Hij wilde haar vragen hoe ze haar eigen kind had kunnen opeten, maar gezien haar verleden zei hij tegen zichzelf dat hij zich daar niet over hoefde te verbazen; deze vrouw zou alles doen om te overleven.

Zijn aandacht verschoof naar Doh-teyah, die het op zijn rug plotseling op een huilen zette. Hij reikte omhoog met de bedoeling de banden van de draagwieg los te maken en het kind op zijn arm te nemen. Tot zijn verrassing zette het opperhoofd Joh-nee op de grond en hielp hem een handje. Even later had Tsana de peuter bevrijd uit haar wieg en hield hij haar hoog boven zijn hoofd. 'Aanschouw de dochter van de zwart-witte krijger!' jubelde Tsana. 'Aanschouw het blinde kind dat in staat is de wind te zien en te weten wat haar volk te wachten staat! Voortaan zal ze gevoed worden met de melk van Geestvrouw, zodat het bloed van Ziet de Wind zal veranderen in het bloed van de wakende ster!' Het gebeurde voor Kosar-eh kon reageren, laat staan dat hij er iets tegen kon inbrengen. Ban-ya's handen gingen omhoog, openden haar gewaad van wolvenhuiden, en ze hield het hongerige kind haar borsten voor. Kosar-ehs mond viel open. In de Rode Wereld van zijn jeugd waren de borsten van Ban-ya, dochter van Xhet-li en kleindochter van Kahm-ree, het mikpunt van jaloezie geweest van alle vrouwen en meisjes van de stam, en het lustobject van iedere man. Geen vrouw, en zeker geen meisje, had ooit zulke enorme borsten gehad als Ban-ya bezat. En wat had ze ermee gepronkt en gelokt! Zozeer zelfs, dat iedereen geloof hechtte aan het gerucht dat haar moeder haar bij de oude Kahm-ree had laten wonen omdat Xhet-li haar nieuwe man had betrapt bij het bepotelen van de boezem van zijn stiefdochter. Net als toen waren Ban-ya's handen nog steeds te klein om haar borsten te omvatten. Maar ze waren niet langer mooi.

Kosar-eh maakte een grimas bij het zien van de enorme met melk gevulde hangborsten. Hij zag dat Ban-ya erin kneep. De tepels zwollen op; de melk spoot eruit. Op hetzelfde moment liet Tsana Doh-teyah zakken. Het meisje rook de borsten en tuitte haar mondje, hapte naar de tepel, beet zich erin vast en begon flink te zuigen terwijl ze in Ban-ya's armen werd gelegd. 'Ah!' riep Tsana. 'Ze accepteert het leven dat we haar bieden! Nu is Ziet de Wind een dochter van de wakende ster!' Kosar-eh voelde zich verraden door het kind. Hoe lang was het geleden dat Doh-teyah aan Ta-maya's borst had gelegen? Hij sloot zijn ogen bij de herinnering: moeder en kind samen in zijn hut, het glimlachende gezicht van de vrouw, de baby aan haar borst. Zijn prachtige, lieve vrouw was nog maar net dood, en nu zoog dit blinde, ongevoelige kind al blijmoedig de levensmelk uit de borst van een andere vrouw.

Tsana wenkte zijn volk naar voren. 'Kom, verwelkom de nieuwe kinderen van de wakende ster. En aanschouw Spuwt in het Gezicht van Vijanden, die niet langer onze vijand is. Hij zal onze gids zijn op onze jacht naar de Gele Wolf en de absolute macht van de totem en de heilige steen.'

'Maar... Maar, je hebt beloofd dat je niet op mijn broer zou gaan jagen!' Joh-nees protest klonk als het gepiep van een angstige jonge hond.

Tsana reageerde door het meisje met een zwaai op zijn arm te nemen. 'Tsana is nu je broer, en het hele volk van de wakende ster zal jou nu Zuster noemen!' Hij liep de menigte in. 'Kom erbij! Allemaal! Toon dit meisje en haar familie dat de woorden van Tsana waar zijn. Verwelkom ze! Laat ons vanavond het samengaan van onze stammen vieren. Laat het volk één zijn, net als in het verre verleden!'

De woorden van het opperhoofd galmden na in Kosar-ehs hoofd. Laat het volk één zijn, net als in het verre verleden! De trommels klonken opnieuw, nu met een lichter en zorgelozer ritme dan eerst. Een stel jongens maakten spontaan muziek op rieten blaasinstrumentjes en iemand blies uitgelaten op een benen fluit. Vanaf zijn ereplaats bij het vuur, rechts naast het opperhoofd, kon Kosar-eh de fluitist niet zien. Een muur van mensen omringde het vuur, de vrouwen en kinderen aan de ene kant, de mannen aan de andere. Sommigen zaten, anderen stonden, maar iedereen praatte vrolijk terwijl de slavinnen rondgingen met drank en vlees. De hogepriesteres zat tegenover hem op haar 'troon' van mammoetbeen, waar ze Doh-teyah beurtelings voedde en knuffelde. Ze werd omringd door zorgzame vrouwelijke bedienden die het haar en het verbijsterde kind voortdurend naar de zin maakten. Joh-nee zat met wakkere ogen aan de voeten van Geestvrouw, met haar pop tegen zich aan, haar blik op de baby gevestigd alsof ze zichzelf had aangesteld als Doh-teyahs bewaakster.

Het kon Kosar-eh niet ontgaan dat de baby gebaad en verschoond en in nieuwe kleren was gestoken, en dat Joh-nee er frisgewassen bij zat, met gekamde haren en met nieuwe mocassins aan. Zijn jongens hadden ook toegelaten dat hun gezicht werd schoongeboend. Oan, de vrouw met de littekens in het gezicht, had erop toegezien dat Kho-nehs voeten langzaam op temperatuur werden gebracht en vervolgens met bloedsomloop stimulerende kompressen werden behandeld om de eventuele achtergebleven vorstgeesten te verjagen voordat ze blijvende schade konden aanrichten. Ja, Kosar-eh moest toegeven dat de vrouwen van de wakende ster hun best hadden gedaan om in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Zonder zelfs maar een woord van Tsana hadden ze hem natgemaakte konijnenvellen gebracht, waarmee hij zijn gezicht had kunnen reinigen en verfrissen, en vervolgens hadden ze slaapvachten, gevlochten matrassen en winterkleding naar de plek gesleept die het opperhoofd hem en zijn gezin had toegewezen. Het was een prima plek: dicht bij het centrale vuur en de ingang van de grot, maar niet rokerig, tochtig of vochtig op regenachtige dagen waarop er een zuidenwind op de grot stond.

Suf van vermoeidheid, maar misschien ook van de drank die hij achterover had geslagen, zat Kosar-eh zich te verbazen over de welwillendheid waarmee Tsana's volk hem en zijn gezin had opgenomen. Had hij niet, als bondgenoot van de man wiens stoffelijke resten aan een staak van mammoetbot hingen, actief zo niet fanatiek deelgenomen aan de overvallen op de verspreide kampen van hun stam? Goed, Kosar-eh wist dat ze hem nodig hadden om hen naar de totem en de heilige steen te leiden. Maar hij was de zwartwitte krijger, Man die Spuwt in het Gezicht van Vijanden, en tot vannacht waren juist zij die vijanden geweest. Zoals zij zijn stam en bondgenoten hadden bestreden, zo had hij hen bestreden: rigoureus, genadeloos en zonder consideratie. Nu ze de levens van zijn kinderen in hun macht hadden, hadden ze hem met gemak als een hond een halsband om kunnen doen en hem naar de smerigste uithoek van de grot kunnen verbannen. Dan nog zou hij immers doen wat ze wilden, niet om hun een plezier te doen, niet uit bezorgdheid om zijn eigen leven, maar om te zorgen dat zijn kinderen gespaard bleven.

Kosar-eh fronste. Nu hij hen in hun bolwerk zag, hun gelach hoorde, hun kinderen zag spelen en hun vrouwen met hun kroost aan de borst zag, herinnerde hij zich Tsana's woorden: jij hebt er geen flauw benul van hoe wij leven. Het opperhoofd had gelijk. Laat het volk één zijn, net als in het verre verleden. Ditmaal dwarrelde de opmerking door zijn gedachten als de koele mist waar hij doorheen was getrokken om de top van de pas te bereiken. Deze clan - deze meest gehate clan van allemaal - was niet zoveel anders dan de zijne. Hij, die alle vertrouwen in de macht van sjamanen, talismans en totems kwijt was, besefte nu dat de legendes van de Ouden op één punt waar moesten zijn: het volk van de Rode Wereld, het volk van het Land van gras en het volk van de wakende ster hadden inderdaad een gemeenschappelijke oorsprong. In een ver en grijs verleden, toen Eerste Man en Eerste Vrouw de grote witte mammoet van de wereld der geesten naar de wereld der levende wezens volgden, gaven de krachten der schepping op verschillende manieren vorm aan de levens van hun vele kinderen, totdat zij als door een grote stormwind over de wereld naar verre landen werden geblazen, waar ze ieder afzonderlijk unieke eigenschappen ontwikkelden en vreemden voor elkaar werden. Het was een onthutsende openbaring. Terwijl Kosar-eh het krijgersvolk van de wakende ster bleef observeren, herinnerde hij zich dat het vóór de oorlog naar de Rode Wereld was gekomen, niet in hem zou zijn opgekomen een speer op een ander menselijk wezen te richten. Dan het gemak waarmee hij zo kort geleden Ranamal niet alleen het leven had benomen maar ook zijn lichaam had verminkt! Het maakte dat hij zich afvroeg of hij wel zoveel verschilde van deze krijgers van de wakende ster die hij zo lang had veracht. Zou hij ervoor terugschrikken om de moordenaars van zijn vrouw en kinderen te villen en op een staak te spietsen, als hij er de kans voor kreeg?

Hij huiverde. Starend naar wat ooit zijn vijanden waren, zag hij hoe goed het hun ging in dit dal waar zijn volk zoveel ellende had gehad. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen hun kwaad toe te wensen, zelfs al maakten de schrille klanken van de fluit menige pijnlijke herinnering in hem wakker.

'Zwart-witte krijger, je moet eten en drinken en onze nieuwe broederschap vieren. Hoe zul je anders sterk en trouw blijven aan het doel dat ons verbindt?'

Kosar-eh opende zijn ogen. Hij staarde naar Tsana, die hem de ramshoorn aanbood. Hij pakte hem aan en dronk opnieuw diep van de gegiste vloeistof die naar bloed en gist en groen uitgeslagen bessen rook. Zijn blik was eventjes troebel toen een slavin met gebogen hoofd bij Tsana neerknielde en op haar geopende handen het schouderblad van een paard aanbood; de benen schotel lag vol met brokken vlees die sterk naar salie en munt en jeneverbes roken. Toen zijn blik weer helder was, keek Kosar-eh naar het vlees en naar de vrouw. Hij kon genoeg van haar gezicht zien om Cheelapat, de jongste van Shatehs vrouwen, te zien. Die wraakzuchtige, heetgebakerde, manipulatieve Cheelapat. Ze had zich nooit anders dan wreed en minachtend jegens hem en zijn volk opgesteld wanneer Shateh zich omdraaide. Het deed hem goed haar voor Tsana op de knieën te zien.

'Je ogen kijken lang en bedachtzaam naar deze vrouw,' zei het opperhoofd tegen Kosar-eh. 'Je mag haar hebben om je genot te zoeken en je te bedienen als je dat wilt. En dit vlees ook. Eet! Je moet goed eten, Spuwt in het Gezicht van Vijanden!' Kosar-ehs mond verstrakte. Had hij zich ooit in zijn leven zo neerslachtig gevoeld? 'Deze man en zijn kinderen zijn nu in een warm en gastvrij kamp, maar anderen die hem na aan het hart liggen zijn niet bij hem, en dat zal ook niet gebeuren. Deze man rouwt om hen. Hij zal vier dagen en nachten niets eten om de vier winden te eren op wier wieken hun geesten naar de wereld voorbij deze wereld vliegen. En hij zal geen gebruik maken van de slavin. Hij zal geen plezier kennen voordat zij die zijn vrouw en zoon hebben gedood en zijn andere zoon hebben ontvoerd, eraan toe zijn als Shateh en zijn krijgers... slachtvlees voor honden, hun hoofd op een paal gespietst en hun vel door de wind aan rafels geblazen.' De woorden maakten iets los in Kosar-eh. Plotseling verklaarde hij boos en gefrustreerd op luide toon tot Tsana en de rest van het gezelschap: 'Is hier, onder de krijgers van de wakende ster, geen kracht genoeg verzameld om hen te zoeken die het waagden om mensen gevangen te nemen op een plek waarvan Tsana zegt dat hij die als de zijne heeft opgeëist? Deze man was niet bang om die overvallers in zijn eentje achterna te zitten, maar Tsana van de wakende ster heeft hen in de steek gelaten, zijn rug naar de wind gekeerd en hen laten ontsnappen. Door wat voor misplaatste trots kunnen jullie er je gemak van nemen terwijl er in het kamp van de overvallers van het Land van gras mannen zijn die jullie en je voorouders bespotten om jullie slapheid?' Tsana was in een mum van tijd op de been.

Cheelapat keek Kosar-eh met open mond aan en liet het schouderblad bijna vallen.

Een golf van verbazing ging door het gezelschap, toen werd het stil. doodstil. Geen trommel, fluit of ratel klonk. Geen hond blafte, gromde of piepte. Zelfs het gelach van de kinderen stierf weg. Alle ogen waren op Kosar-eh gericht.

Hij stond op en keek onvervaard naar de menigte om hem heen. Zouden ze hem veroordelen omdat hij hun opperhoofd uitdaagde en hun krijgers beledigde, of zouden ze de moed bewonderen waarmee hij had gesproken? Een misselijk, zwaar gevoel kwam op in zijn buik. Wat had hem deze woorden ingegeven zonder dat hij vooraf de consequenties ervan had overwogen? Hoe had hij kunnen vergeten dat het leven van zijn kinderen afhing van zijn vermogen om deze mensen gunstig te stemmen? Een kleverige, slijmerige zoetheid achter in zijn keel herinnerde hem aan de vele drank die hij ophad. Zijn tong was dik; de drank had gemaakt dat hij zich liet gaan.

Tsana's gezicht stond strak en zijn ogen waren kil terwijl hij zei: 'Waagt Spuwt in het Gezicht van Vijanden het om deze man in het gezicht te spuwen? En in dat van mijn krijgers en volk?' Een boos gemompel verspreidde zich door de menigte. Kosar-eh wist dat het er nu op aankwam of hij de gunst van het opperhoofd en zijn volk zou herwinnen of alles zou verliezen. Er restte hem niets dan zijn hart te luchten. 'Vergeef de woorden van een mens die verblind is door verdriet. We hebben allemaal oorlog gekend. We zijn vijanden geweest in deze oorlogen. Nu vraagt deze man of er iemand onder jullie is die niet een pijn heeft gevoeld zoals hij nu voelt, die geen sympathie kan opbrengen voor zijn behoefte om hen die zijn vrouw en kinderen hebben gedood te zoeken en te straffen. Met zijn laatste adem zou deze man nog door kou en duisternis trekken om hen te vinden die hij naast hun stamgenoten op een staak zou willen zien als straf voor wat ze zijn vrouw en stam en ook jullie ontelbare malen hebben aangedaan!' 'En wanneer jij je laatste adem hebt uitgeblazen, wie moet er dan het volk van de wakende ster over de rand van de wereld leiden naar de machtige Gele Wolf en de heilige steen en de totem? De kinderen van jouw stam? Nee. Zij kijken met kinderogen en zullen zich de weg niet herinneren.' Tsana's ogen waren spleetjes geworden toen hij zich tot zijn volk wendde en naar Kosar-eh wees. 'Deze man is hier omdat hij de waarde van een lid van zijn stam boven de waarde van zijn hele stam stelde. Nu zijn hij en zijn kinderen gevangenen... of broeders en zusters van onze stam, afhankelijk van de wil en welwillendheid van een man die de verantwoordelijkheden van het leiderschap kent en zijn volk nooit onbeschermd zou achterlaten.' Hij schudde zijn hoofd. 'Zelfs als Tsana de helderziendheid van de sjamaan Gele Wolf bezat en kon putten uit de macht van de heilige steen en de verdwenen totem, dan nog zou Tsana uit consideratie voor de behoeften van deze gevangen kinderen terug zijn gegaan naar de plek waar ze verzorgd en gevoed konden worden en konden uitrusten van de verschrikkingen die ze hebben meegemaakt. Wat betekenen de levens van een handjevol onderkruipers van het Land van gras bij de waarde van twee sterke jongens die op een dag krijgers zullen zijn, een potentiële kinderverwekker en een kind dat de wind kan zien?' De schare roerde zich met goedkeurend gefluister. Tsana richtte zijn blik weer op Kosar-eh. Hij leek hem de maat te nemen en tot een slotsom te komen waarvan hij niet zeker was. 'Als het de wil van de krachten der schepping is, zul je de moordenaars van je vrouw op een staak langs de weg naar dit bolwerk kunnen pinnen! Misschien niet morgen, misschien pas over vele manen, maar ik zeg je, Spuwt in het Gezicht van Vijanden, dat de vier winden ons bij elkaar hebben gebracht met een veel grotere bedoeling. Door de Ouden is voorzegd dat er een dag zal komen waarop het volk van de wakende ster zal zijn als de grote kudden die ontelbaar in getal, oorverdovend als donder over het land trekken. Totdat, sterk door de macht van de heilige steen en de totem waar jij ons naartoe zult leiden, alle stammen voor ons zullen bezwijken. Allemaal! En op die dag zal de mammoet terugkeren om opnieuw te grazen in het land van onze vaderen. Het volk zal weer één zijn!'

Tsana wachtte tot de menigte weer rustig was alvorens zich tot Kosar-eh te richten. Toen zei hij: 'Je bent een waardig strijder. Je vaardigheid in het steenbewerken is van immense waarde. Waarom zou je een slaaf zijn, vernederd door dreigementen, wanneer je een krijger van de wakende ster kunt zijn? Misschien is dit wat de krachten der schepping aldoor voor jou en je dappere zonen en blinde dochter en Nieuwe Zuster hebben gewild.'

Kosar-eh was beduusd van Tsana's veronderstelling. Terwijl hij de grot afspeurde en de verschillende bouwsels van mammoetbeenderen gadesloeg - de boog van slagtanden, de ring rond het vuur, het gangpad dat naar de zetel van de hogepriesteres leidde - begreep hij ook zonder uitleg dat dit de botten van de grote witte mammoet Levenschenker waren. Geen enkel ander dier kon zulke enorme botten hebben. Terwijl hij ernaar staarde, kon hij niet begrijpen hoe het volk dat hem gevangenhield kon geloven dat de totem nog leefde terwijl ze eigenhandig de beenderen en slagtanden uit het meer hadden gesleept en de restanten van het skelet omhoog

hadden gehesen en hier in de grot voor hun bouwsels hadden gebruikt. Ze moesten Cha-kwena's leugen over de wedergeboorte van de witte mammoet hebben gehoord, zo bedacht hij; misschien van Shateh en zijn krijgers voor die stierven. Aangezien de fabel van de onsterfelijkheid van de grote witte mammoet een onverbrekelijk onderdeel van hun overlevering was, moesten ze het verhaal zonder meer hebben geaccepteerd. Kosar-eh zou het evenmin betwisten. Hoewel hij wist dat het een leugen was, zou hij het niet opnieuw in twijfel trekken zolang het zijn kinderen veiligheid en hemzelf de mogelijkheid van wraakneming zou verschaffen. 'Ziet!' Een scherpe vrouwenstem trok ieders aandacht. Alle blikken gingen naar Geestvrouw. 'Ze spreekt!' fluisterde een van de krijgers verrast. Uit de toon van de krijger en de reactie van de menigte maakte Kosar-eh op dat het zelden voorkwam dat de hogepriesteres haar volk toesprak. Nu zag hij dat ze was opgestaan en Doh-teyah aan Joh-nee had overgedragen. Met geheven hoofd en armen sprak Geestvrouw met een stem die hij onmiddellijk herkende als die van Ban-ya van de Rode Wereld, maar het was een ijlere, hesere stem dan hij zich herinnerde, alsof haar stembanden beschadigd waren. 'Er is een manier om het verdriet van de zwart-witte krijger te verzachten!' verkondigde ze. 'Laat het nu gedaan worden, om zijn plek onder ons te bevestigen, en om te bepalen of hij werkelijk waardig is om een van de onzen te worden!'

Kosar-eh voelde hoe Tsana naast hem verstarde. Toen hij naar het opperhoofd keek, zag hij dat het gelaat van de man was verstrakt alsof hij zojuist een dreun had gekregen.

'Verkeren de vrouwen en dochters van het dode opperhoofd Shateh niet onder ons?' vroeg Geestvrouw met een strakke blik naar Tsana. 'Waarom zouden zij in leven blijven terwijl de vrouw en kinderen van Spuwt in het Gezicht van Vijanden door de schuld van hun man dood zijn?'

Een rilling van opwinding verspreidde zich door de menigte, als een nauwelijks waarneembare wind die een storm aankondigt. De haren gingen overeind staan in Kosar-ehs nek. Geestvrouw keek nu naar hem. Er blonk herkenning in haar ogen, en nog iets: haat, een behoefte aan vergelding. Ze had duidelijk noch vergeten noch vergeven dat hij haar de rug had toegekeerd op de dag dat Shateh en zijn volk haar voor dood in het dal hadden achtergelaten. En ze kende hem goed genoeg om te bepalen wat de beste manier was om hem die hardheid betaald te zetten. De uitdrukking op Tsana's gezicht was veranderd. Hij richtte zijn aandacht weer op Kosar-eh en leek in zijn nopjes, maar meer gespannen dan tevoren. 'Geestvrouw spreekt wijze woorden. De vrouw van Spuwt in het Gezicht van Vijanden werd verkracht en gedood door de mannen van het Land van gras. De vrouw van hun opperhoofd Shateh is hier, aan je voeten. Grijp haar aan. In haar lichaam en bloed en lijden zul je je pijn verzachten en tegelijk het krijgerspad van het volk van de wakende ster betreden.' Cheelapat liet de benen schotel vallen.

Kosar-eh staarde vol afgrijzen op de vrouw neer. Wat Tsana opperde, was een belediging van de geesten van zijn voorouders. In geen enkele van de overvallen waaraan hij had deelgenomen, had hij ooit met opzet een vrouw pijn gedaan, laat staan verminkt. Hoe kon hij dat nu dan wel doen? En dat terwijl zijn zoons toekeken! Tsana greep een handvol van Cheelapats haar, rukte haar overeind en trok haar tegen zich aan, waarbij hij haar hoofd zo draaide dat ze Kosar-eh aankeek.

Hij zag paniek in haar ogen. Ze was een kleine vrouw, jong, nog steeds mooi genoeg om de aandacht van welke man dan ook te trekken; maar Cheelapat dacht dat ze slim was, al was ze niet intelligent genoeg om te weten dat ze het mis had. In een misplaatste poging om hem over te halen haar geen kwaad te doen - en misschien in de hoop dat Tsana zo onder de indruk zou raken van haar moed dat hij van gedachten zou veranderen — spuwde ze Kosar-eh recht in het gezicht.

'Hagediseter! Wormeneter! Deze vrouw spuwt je in het gezicht, want je bent het niet waard haar vijand te zijn!' Cheelapat krijste hem de beledigingen toe. 'Je bent het niet waard om deze vrouw het leven te benemen, laat staan om bij Tsana of enige andere krijger van de wakende ster in de schaduw te staan!' Geschokt door de onverwachte aanval veegde Kosar-eh het spuug van zijn gezicht en vroeg zich af of de vrouw, gezien haar moedige poging om de anderen te vleien, misschien toch niet zo dom was. Cheelapat stond op het punt om zijn ongelijk te bewijzen. 'Waarom rouw je om je vrouw, Hagediseter? Denk je niet dat ze stierf met een lofprijzing op haar lippen voor degenen die haar de eer bewezen hun mannenbeen in haar bebloede, onwaardige lichaam te steken?'

De woorden waren pure provocatie. Ze ontstaken een plotselinge, hevige drift in Kosar-eh.

Toen hij de reactie van de andere man zag, schoof Tsana de vrouw naar hem toe.

Een moment later was Cheelapat dood, haar nek gebroken, haar lichaam een verward hoopje mens aan Kosar-ehs voeten. Hij keek neer op de vrouw die hij had gedood, op de vrouw van Shateh, wiens volgelingen één zoon hadden gedood en een tweede samen met zijn geliefde vrouw hadden meegenomen en zijn hut hadden aangestoken, waardoor zijn volgelingen er levend in waren verbrand en alles wat zacht en liefdevol in hem was stierf. 'Laat het nu worden afgemaakt zoals een krijger van de wakende ster betaamt! Als een man van de Rode Wereld dat tenminste aankan!' De speldenprik kwam van Geestvrouw. 'Zo niet, laat hem dan in zijn eentje de nacht in gaan, vrij om zijn vijanden te zoeken, hoewel het afwachten is wat hij met ze zal doen, want hij zal dan hebben bewezen dat hem geen plaats onder de vechters van het volk van de wakende ster toekomt. Hoe hij ook beslist, zijn zoons zullen bij ons blijven om krijgers te worden. Zijn blinde dochtertje zal worden grootgebracht op de melk van de stam. En Nieuwe Zuster zal in onze kring haar bestemming tegemoet gaan.' Tsana's gezicht vertrok. 'En wie zal ons dan over de rand van de wereld leiden op zoek naar de totem en de heilige steen?' 'Derde Zoon van Spuwt in het Gezicht van Vijanden zal jullie de weg wijzen!' bood Kiu-neh spontaan aan, terwijl hij stoutmoedig naar voren stapte.

Kosar-eh reageerde niet. Hij begreep dat de trouw van zijn zoon op anderen was overgegaan. En hij besefte dat Ban-ya hem in de val probeerde te lokken. Ze achtte hem niet in staat tot hetgeen ze nu van hem vroeg: het lichaam van een vrouw te verminken, haar te villen en in stukken te snijden, haar vlees aan de honden te voeren en haar hoofd op een staak naast die van Shateh te spietsen. Ze wilde dat hij walgend zou terugdeinzen voor een daad die iemand van de Rode Wereld verschrikkelijk moest toeschijnen; ze wilde dat hij zijn vrijheid koos en zijn kinderen in de steek liet om zodoende als minderwaardig over te komen in de ogen van allen die hem nu zo strak aankeken.

Kosar-eh doorboorde haar met zijn blik. Hij wist dat Ban-ya dit alles evenzeer wilde om Tsana te vernederen als om hem te straffen. Hij wist ook dat hij niet van plan was om haar haar zin te geven. De Rode Wereld was ver weg. Zijn twee overgebleven zonen zouden met of zonder hem overleven. Zijn geliefde Ta-maya was dood, en zijn jongste zoon liep waarschijnlijk samen met haar in de wind. Wie op de wereld maakte het verder wat uit wat Kosar-eh nu deed? Dus toen het vilmes werd gebracht, liep hij er niet voor weg.

Ta-maya opende haar ogen in de koude stilte. Ynau had haar al een poos geleden achtergelaten. Na hem was er nog een gekomen om zichzelf op haar te bevredigen, en ook die was weer weg. Ze lag op haar zij onder de zware plooien van Xohkantakehs mantel en spitste haar oren. Alles was stil in het kamp. Maan, Moeder der Sterren, had zich te ruste gelegd in haar westelijke woning. Zelfs de wind was gaan liggen. Het duurde even voor ze zich realiseerde dat de bende zonder haar moest zijn vertrokken. Ze was vrij! Haar hart sprong op, maar zonk toen weer in haar schoenen. Wat had ze aan vrijheid? Ze hadden haar geboeid en gekneveld achtergelaten, een gemakkelijke prooi voor zelfs de kleinste nachtelijke roofdieren. Angstig trachtte ze zich te bewegen om tot zitten te komen, maar ze hadden haar liggend op haar gebroken arm achtergelaten, en elke beweging veroorzaakte zo'n enorme pijn dat ze het uitschreeuwde, ondanks de knevel, en toen buiten bewustzijn raakte. Een paar seconden later — of waren het uren? — werd ze wakker van de pijn. Ze keek omhoog naar de hemel. De staart van de Grote Slang was verschoven over het immer waakzame oog van de wakende ster, en van de plek waar ze lag, zag ze dat de duisternis zwak oplichtte. Het zou weldra dag worden.

Toen klonken er trommels. Ze luisterde. Het geluid was anders dan tevoren: dieper, indringender, sneller van ritme en op de een of andere manier dreigender. Boven de trommels uit, nauwelijks hoorbaar door de afstand, klonk gezang. Ta-maya herinnerde zich een andere dageraad, andere trommels en gezang, een indrukwekkende verhoging van mammoetbeenderen, hoog oplaaiende ceremoniële vuren en een dreigende offerdood bij het volk van de wakende ster waaraan ze maar ternauwernood was ontsnapt. Huiverend herinnerde Ta-maya zich Ysuna, Dochter van de Zon, en Masau, Mystiek Krijger en sjamaan van het volk van de wakende ster; hij had zijn leven gegeven om het hare te redden in het bloedrode morgenlicht van die lang vervlogen dag. Tranen prikten in haar ogen. Waarom moest die dappere man die mijn eerste liefde was sterven? Er is nooit een kind uit onze liefde voortgekomen, dus is de levensgeest van Masau voorgoed gestorven. Als mijn leven nu eindigt, terwijl mijn enige kind dood voorbij de rand van de wereld ligt, zal ook ik voor eeuwig sterven. Waar is dit alles dan goed voor geweest?

Ta-maya merkte dat een verschrikkelijk gevoel van malaise in haar opkwam, totdat ze zich herinnerde: je hebt de anderen een kans gegeven om te ontsnappen! U-wa en de oude Kahm-ree en Tla-nee en de jongens! En Doh-teyah, dochter van mijn hart, zij het niet van mijn lichaam. En... 'Kosar-eh!' Snikkend sprak ze zijn naam uit. 'Man van Mijn Hart zal hen hebben behoed! En...' De knevel maakte spreken onmogelijk, maar in haar hart gloorde nieuwe hoop. Misschien was Kosar-eh op ditzelfde moment wel op weg naar haar en haar zoon. Ja! Dat moest wel! Wanneer haar geliefde de anderen eenmaal in veiligheid had gebracht, zou hij terugkomen om zijn vrouw te zoeken, hoe lang het ook duurde, hoe ver hij er ook voor zou moeten reizen.

'Kosar-eh!' Opnieuw sprak Ta-maya zijn naam, ondanks de verstikkende, pijnlijke knevel. Ditmaal was het geen snik, maar een kreet van hoop en verlangen.

En toen hoorde ze het geluid van naderende voetstappen. Ze opende haar ogen. Haar hart sprong op van vreugde en dankbaarheid. Ondanks de pijn probeerde ze opnieuw overeind te gaan zitten, en ditmaal gaf de hoop haar de kracht om de pijn te verduren en slaagde ze in haar pogingen.

Een grote man kwam op haar toe; ze zag zijn silhouet bewegen tegen de vervagende sterren.

'Kosar-eh! Man van Mijn Hart!' probeerde Ta-maya door de knevel heen te zeggen.

Even later snikte ze van teleurstelling. Ze herkende de indrukwekkende gedaante van de kolossale Xohkantakeh, die als een grote zwartmanige bizon naar haar toe kwam.

Hij knielde bij haar neer op de besneeuwde grond. Ta-maya wilde dat ze dood was, maar begreep dat ze in plaats daarvan verkracht zou worden. De gedachte dat ze zich zou moeten openen voor deze enorme krijger, zijn gewicht zou moeten dragen, het geweld van zijn enorme gezwollen mannenbeen zou moeten ondergaan, er tot bloedens toe door opengereten zou worden, werd haar te veel. Toen hij zijn enorme handen op haar schouders legde, gilde ze het uit en probeerde ze wild met haar hoofd schuddend aan zijn greep te ontkomen. Ze bezwijmde bijna van de pijn en de paniek om wat haar te wachten stond.

Xohkantakeh bromde ontstemd. Ruw en ongeduldig trok hij haar mantel niet van de trillende Ta-maya af, maar dichter om haar heen. 'De anderen hebben genoeg van je. Ze zeggen dat je slap, gebroken en opgebruikt bent, en dat je maar het best kunt worden achtergelaten als voedsel voor wolven en leeuwen, of voor mogelijke overvallers van de wakende ster die misschien achter ons aan zitten. Ze hebben geen zin om zich om één miserabele vrouw te bekommeren. Ze zien uit naar hun terugkeer in het winterkamp, waar ze zullen worden verwelkomd door hun vrouwen en kinderen. Maar Xohkantakeh zit tegenwoordig alleen bij zijn vuurkring.' Hij schudde zijn hoofd en bekeek de vrouw die hij bij de schouders had met een frons.

Ta-maya trilde van angst. Zelfs als ze niet gekneveld was geweest, zou ze geen woord hebben durven spreken nu de reus zijn hand uitstak en met zijn vingertoppen zachtjes en sensueel over haar gehavende gezicht ging alsof ze zijn bezit was.

'Ook ik rouw om verloren dierbaren,' fluisterde hij haar hees toe. 'Mijn vrouw. Mijn dochters. Het is niet goed om alleen te zijn. Daarom ben ik teruggekomen naar Gebroken Vleugeltje, die door de anderen aan de kant is gegooid. Het maakt hun niets uit, zolang ik haar zelf maar draag. In het winterkamp is er wel iemand die voor je arm kan zorgen, de pijn kan verdoven en de koortsgeesten die je levenswil verzwakken kan verjagen.

Ta-maya hapte verschrikt naar adem toen de reus met één plotselinge beweging haar knevel verwijderde.

'Niet schreeuwen,' waarschuwde hij. 'Van nu af aan zul je Xohkantakehs vrouw zijn.'

'Ik ben de vrouw van Kosar-eh van de Rode Wereld, voor eeuwig en altijd de vrouw van jouw vijand. Laat me alsjeblieft naar hem teruggaan, of maak er hier en nu een eind aan... want deze vrouw zal nooit je vrouw zijn, en ze is niet bang om te sterven!' Opnieuw schudde de reus zijn hoofd. 'Hoor je de trommels niet, Gebroken Vleugeltje? Ze spreken van gevangenen en van een stam die kracht put uit het bloed van doden. Ik denk dat jouw man vannacht is gedood, en jouw stam met hem. Ik denk dat het hun bloed is dat de trommels roert en onze vijanden nieuwe kracht geeft. Nog even en het volk van de wakende ster zal in het licht van de rijzende zon in de huid van hun slachtoffers dansen. Dat is hun traditie. Vervolgens zullen ze, in de dagen die komen, zodra grote witte winter het land verlaat, de totem gaan zoeken. Als ze hem vinden voordat mijn volk hem vindt, zullen ze hem doden en opeten en nog sterker worden door zijn kracht. Dan zullen ze op mijn volk gaan jagen en ons allebei doden! Maar ik zeg je dat deze man genoeg bloed en dood heeft gezien voor deze grote witte winter. Xohkantakeh zal niet toestaan dat Gebroken Vleugel zich voegt bij haar stamleden wier levensgeesten vannacht in de wind zijn gaan wandelen. Zij zal deel uitmaken van een nieuwe stam en een nieuw volk.' Hij ging staan, tilde Ta-maya op en beende met haar weg in de richting waaruit hij was gekomen.

Ze zei niets; ze wist dat hij zich niet van zijn plan af zou laten brengen. Ze verzette zich niet; ze was te zwak en te moedeloos om ook maar een poging te wagen. De sterren vervaagden aan de langzaam grijzende nachtelijke hemel. Ta-maya's blik werd getrokken door één enkele speer van licht die oplichtte vanuit de constellatie die bij haar volk bekendstond als de Grote Beer. Ze volgde het spoor van de vlammende ster naar het oosten tot hij achter de horizon verdween, en een poosje vond ze troost in de gedachte aan Cha-kwena en haar zuster Mah-ree, veilig samen in dat verre land voorbij de rand van de wereld, waar Kosar-eh met zijn volk niet had willen blijven.

Mogen jullie twee in elk geval worden behoed door de kracht van de heilige steen en de totem! Denk aan mij! Denk aan allen die deze dag wellicht gestorven zijn! Maar kijk niet terug naar deze wereld van oorlog. Het was heel verstandig die achter je te laten! Toen, terwijl Xohkantakeh haar een smal ravijn in droeg en zich achter zijn stamgenoten aan haastte, werd het Ta-maya koud om het hart: haar blik viel op het constante licht van de Waker - de Noordster - die boosaardig op haar neer leek te kijken. Ze sloot haar ogen. De trommels in het dal der doden zwegen. Dageraad verscheen met Oostenwind in haar voetspoor. En met het groeiende licht van een nieuwe dag groeide Ta-maya's vrees dat ze noch haar beminde man, noch iemand anders van degenen die haar lief waren, ooit nog terug zou zien. Maar terwijl ze zich met haar gezicht aan Xohkantakehs borst hulpeloos uitleverde aan het lot dat de vier winden voor haar in petto hadden, kromde ze de vingers van haar linkerhand om het enige wat ze nog overhad van vroeger: een van de twee gevederde haarspelden die Kosar-eh haar in lang vervlogen dagen van hoop en geluk had geschonken, en ze putte er troost uit.

Zelfs als een gevangene onder vijanden wist Ta-maya van de Rode Wereld dat het feit dat haar eigen leven wellicht zijn einde naderde, niet betekende dat voor haar volk alles verloren was. Xohkantakeh had ongelijk wat haar man en haar stam betrof. Hij moest ongelijk hebben! Zolang Cha-kwena sterk was door de beschermende kracht van de heilige steen, zolang de schaduw van Levenschenker over het land viel, zou haar volk blijven leven.

Op datzelfde moment trok ver voorbij de rand van de wereld een meteoor een witheet spoor in het grijze gewelf van de stervende nacht. Een paar hartslagen lang schroeide hij zijn baan in het vlees van de hemel. Cha-kwena, die vroeg was opgestaan om de dag met een plechtige meditatie te begroeten, zat met gekruiste benen op de oever van het grote bevroren meer en ontkwam er niet aan de vallende ster op te vatten als een teken van de krachten der schepping.

'Vanuit het westen... naar het oosten... met een spoor dat mijn ogen kunnen volgen! Een spoor dat mijn volk kan volgen om bij mij te komen...' De veronderstelling bleef in de lucht hangen. Misschien was het zijn eenzaamheid die er een andere draai aan gaf en maakte dat hij een richting insloeg die zijn leven voor altijd zou veranderen. Cha-kwena zou het nooit zeker weten. Terwijl de kleine witte mammoet veilig in slaap was in de kloof onder de hoede van de kudde, vestigde zijn blik zich op de onafzienbare vlakten van bevroren water die tussen hem en zijn stam in lagen; toen dwaalden zijn ogen terug naar het sterrenspoor aan de hemel. 'Of misschien is het een pad dat ik kan inslaan om bij hen te komen.' De sjamaan zou de hevige emoties die zich op dat moment in hem roerden niet hebben kunnen benoemen. Later, veel later pas, zou hij er zowel zijn frustratie, het verlangen naar zijn dierbaren als zijn gebrek aan wijsheid in herkennen. Nu echter zocht Cha-kwena, met zijn blik op het vervagende sterrenspoor, het beginpunt ervan terug. 'Zolang het ijs nog dik genoeg is om het gewicht van een man over het grote water te dragen, zal ik naar mijn stam terugkeren! Mijn volk wacht op hun sjamaan, daar, onder de Grote Beer! De krachten der schepping hebben me eindelijk de weg gewezen!'