1

Grote witte winter verliet het land zoals hij gekomen was: gehuld in regen en mist en huilend als een gewonde wolf. Warakan luisterde ernaar vanuit de hut. Hij knielde bij het windscherm, hield het wat opzij en staarde naar buiten om te zien of Beer er al aan kwam.

'Kom terug naar het vuur, Jongen!' beval Mah-ree met de autoriteit van een tweemaal zo oude stammoeder. 'Je laat wind en regen binnen! Wil je dat de Wijze Man kouvat? Of dat mijn pasgemaakte voetenmat onder je knieën een modderpoel wordt omdat mijn gevlochten mos Regen opzuigt? Zit daar niet te staren, Jongen!' commandeerde ze scherp. 'Kom uit die vochtige lucht, zeg ik je! Als onze Berenbroeder klaar is met snuffelen en wroeten naar muizen en eekhoorns in de modder en smeltende sneeuw, komt hij vanzelf naar de hut terug. En dan mag jij meteen zijn rommel opruimen, want mijn bezem kan het niet meer bijhouden! Een beer kan niet altijd in een hut blijven wonen, Warakan.' Warakan bleef waar hij was. Mah-ree begon elke dag meer op een bemoeizuchtige moeder te lijken. Kom hier! Pak dit! Doe dat! Toch, hij kon het niet helpen, sprong zijn hart op toen hij naar de jonge vrouw keek. Ze was zo'n klein, mooi ding zoals ze met gekruiste benen tegenover Jhadel bij de vuurkuil zat. Desondanks fronste hij nors toen hij zag dat ze bezig was de zangvogels te plukken die hij die ochtend voor de komst van de regen in zijn net had gevangen. Had ze hem ervoor bedankt? Hij kon het zich niet herinneren. En sinds wanneer was ze hem weer Jongen gaan noemen, alsof dat zijn naam was?

Geërgerd snauwde Warakan haar toe: 'Waarom denk je dat ik naar buiten kijk om te zien of Beer eraan komt? Misschien krijg ik wel behoefte aan frisse lucht door ai dat gecommandeer van jou! Mijn berenkind zal terugkomen wanneer de wind afneemt en het gaat sneeuwen. Als het sneeuwt, komt hij altijd naar de hut om te slapen.'

'Broeder Beer is niet langer een kind,' zei ze. 'Dat moet je nu maar eens accepteren. Het zal niet lang meer duren of hij gaat het bos in en komt niet meer terug. Alle beren leven alleen, ver van de hutten der mensen.'

'Hij is mijn broertje, mijn kind. We blijven altijd bij elkaar.' Mah-ree schudde haar hoofd. 'Nu de sneeuwtijd voorbij is, is hij misschien wel op zoek naar het gezelschap van een andere beer, een vrouwtjesbeer om korte tijd mee op te trekken in het bos. De Moddermaan is eindelijk opgekomen. Nog even en het land zal groen en warm zijn en alle levende schepsels zullen nieuw leven maken en...'

'Dat is een goede zaak,' onderbrak Jhadel haar geestdriftig. De oude sjamaan rilde in zijn vachten, sloot zijn getatoeëerde oogleden en fluisterde op verhalende toon: 'Deze man begon al bijna bang te worden dat de tijd van het eindeloze begin zou terugkomen. De tijd van eindeloze winter, toen bergen van ijs over de wereld wandelden en rivieren tot stilstand kwamen. Een tijd zonder bomen en planten, waarin windgeesten tot leven kwamen en het land in de gedaanten van beesten onveilig maakten. Lang was de slaap van Grote Poten in die dagen, toen Eerste Man en Eerste Vrouw zich verenigden om de toekomstige generaties van het volk voort te brengen. Lang deden de Grote Reus en de koude zusters zich te goed aan het land en de botten van oude mannen, totdat...' 'Regen heeft die ijzige familie voorlopig weggevoerd op de rug van noordenwind,' verzekerde Mah-ree troostend, terwijl ze Jhadel vriendelijk en bezorgd aankeek. 'Het is nu het seizoen van zuidenwind. Ik heb haar adem al in de mist en de regen bespeurd. In de Rode Wereld van mijn voorvaderen werd gezegd dat zuidenwind de tijd van de groene dageraad, van de ontwakende aarde, van terugkerende vogels meebrengt, met heldere, droge luchten die de pijn uit de botten van oude mannen verjagen en hun geest weer jong maken.'

Ah... moge dat zo zijn, moge dat zo zijn,' zuchtte de oude man. Warakan sprong geprikkeld overeind. Mah-rees mening dat Berenbroeder op een dag niet meer zou terugkomen van zijn omzwervingen had hem diep geschokt. Ook was hij jaloers op Jhadel, die erin slaagde elk woord van de jonge vrouw te belonen met een verzaligd, goedkeurend glimlachje, ook al had hij nog zo'n last van het verse litteken dat als een paarse bliksemschicht over zijn hoofd zigzagde. Jhadel glimlachte nooit zo naar hem als naar Mah-ree. Ja, de laatste tijd was er tussen de oude man en de jonge vrouw een sfeer van intimiteit ontstaan, waardoor Warakan zich een buitenstaander in zijn eigen hut voelde: niet eenzaam, of onwelkom, maar gewoon overbodig en onbelangrijk. Dat laatste was nog het ergste. In hevige innerlijke beroering kondigde hij aan: 'Ik ga de regen in! Ik ga mijn kind en broeder en vriend zoeken. Wij begrijpen elkaar tenminste. Vrouwenpraat uit de Rode Wereld! Oudemannenverhalen! Warakan geeft er niets om.'

Mah-ree antwoordde koeltjes: 'Ik zie geen krijger in deze hut. Ik zie alleen een brutale jongen die nog veel te leren heeft van de ouderen, om te beginnen respect!'

'Zo is het!' bevestigde Jhadel. 'Als we in deze wereld als één Volk willen leven, moeten we van de oude verhalen leren. Zo gaan we begrijpen hoe het komt dat het volk op zijn lange weg door de tijd verdeeld is geraakt in afzonderlijke stammen die elkaars vijanden zijn geworden.'

Warakan was verbijsterd. 'Ik voel er niets voor om iets te begrijpen van de gewoonten van de hagediseters. En ook niet van die van hen die mijn vader en grootvader hebben gedood, mijn zuster hebben gevild alsof ze een stuk wild was en mij hebben gedwongen een goed heenkomen te zoeken voorbij de rand van de wereld! Ik wil een eind maken aan hun gewoonten, voor altijd!' Jhadel snoof geërgerd. 'Warakan, je draagt de veer van Adelaar, broeder van Maan en Zon, de enige vogel die welkom is in de hoogste regionen van de hemel. Het was Adelaar die samenspande met de vier winden om de geest van Shateh en Masau in jou te laten varen. Hij was het die jou onderbracht bij deze sjamaan om te leren alles te zien en te weten, zoals ook Adelaar alles ziet en weet. Hoe komt het dan toch dat je na al die tijd met mij in dit woud voorbij de rand van de wereld, nog steeds zo blind bent als Vleermuis in de zwarte grot van je haat die je geest gevangenhoudt?' Warakans bovenlip trilde. De woorden van de oude man hadden zijn trots gekrenkt. Vernederd in het bijzijn van Mah-ree en tot in zijn ziel gekwetst door Jhadels belediging draaide hij zich om, greep zijn mantel en spiesen en stormde de hut uit.

Berenbroeder was niet moeilijk te volgen. Tijdens zijn regelmatige uitstapjes van en naar de hut had het dier de gewoonte opgevat zijn eigen pootafdrukken te volgen. Aldus was een blijvend spoor ontstaan in de snel verdwijnende sneeuwlaag en de grote modderige plekken waar de dooi al verder was voortgeschreden. Warakan volgde dat spoor, waarbij hij zijn best deed om tussen of naast de afdrukken te blijven, om niet tot aan zijn kuiten weg te zakken in de kleine meertjes van regenwater waarmee ze gevuld waren. Na enige tijd kwam hij, kletsnat en nog namopperend op Mah-ree en Jhadel, bij een splitsing in het spoor van Berenbroeder. Warakan was nu diep in het bos. Het regende niet langer. De wind was al een poosje gaan liggen en door de warmte van de zon, die door het druipende scherm van boomkruinen scheen, steeg er een dikke laag grondmist op uit de bodem van het woud. Fronsend zag hij de sporen van de beer onder de nevel verdwijnen. 'Welke kant moet ik nu op?'

Een eekhoorn riep. Een andere eekhoorn antwoordde. Warakan keek omhoog en om zich heen en riep toen zelf: 'Broeder Beer! Waar ben je? Warakan wil een poosje met je oplopen!' Zijn kreet steeg op naar de bomen, naar de glanzende, natte hardhoutbomen en coniferen, waar het zonlicht ontelbare waterdruppeltjes oogverblindend deed oplichten. Ergens voor hem uit brak iets groots door de struiken. Warakan hield zijn adem in. Hij hoorde een enorm gekraak en ving toen een glimp op van een bruine schouder, de doffe fluwelen glans op een uitbottend gewei, het aflopende silhouet van een bewegende snuit, een trillende halskwab en een naar achteren gedraaid, rond, verschrikt oog. 'Eland!' riep Warakan, terwijl het dier in de diepten van het woud verdween. Hij hield zijn hoofd bedachtzaam scheef en vroeg zich af of het enorme beest met zijn gebogen neus een vers berenspoor volgde.

De eekhoorns beantwoordden zijn onuitgesproken vraag. Ze scholden erop los vanuit de boomtoppen een eind voor hem. Hij hield zijn hoofd opnieuw scheef en vroeg zich af of er iets was waardoor zij zich in hun bewegingen door de boomtoppen bedreigd voelden, want terwijl hij naar hun schorre geschreeuw luisterde, hoorde hij in de scherpe, herhaalde geluiden een mengeling van boosheid, frustratie en angst. In zijn verbeelding zag hij ze hoog op hun takken zitten met nerveuze staarten en trillende snorharen, en met hun voorpoten een boos ritme slaan en schelden naar...'

'Berenbroeder!'

Een door de zon verwarmd briesje droeg de onmiskenbare geur van hars naar Warakans neusgaten; het aroma bevestigde zijn uitroep. Hij haastte zich verder, wadend door de mist en soppend door onzichtbare plassen in het voetspoor van zijn kind. Behendig baande hij zich, verraderlijke wortels en jonge ranken ontwijkend, een weg door het struikgewas en bleef al snel stilstaan te midden van een wirwar van uitbottende bessenstruiken. En ja, daar was Berenbroeder, halverwege een jonge spar. De boom boog zwaar door onder het gewicht van de beer, die als een grote harige bal om het bovenste deel van de stam heen zat en verzaligd met zijn klauwen de bast afpelde en luidruchtig het sap uit de wonden van de boom opslurpte.

Warakan hoorde de geluiden niet waarmee de boom protesteerde tegen het buitensporige gewicht. De doorbuigende boom en de hoge positie van de beer erin hadden hem moeten waarschuwen voor het onvermijdelijke. Hij was echter zo blij dat hij zijn kind gevonden had, dat hij maar wat dom stond te grijnzen. Tot de boom met een donderend gekraak in tweeën brak. De jongen gilde. De beer brulde.

Warakan maakte zich met een enorme duiksprong uit de voeten terwijl er bijna tweehonderd pond berenvlees uit de bomen op hem af kwam suizen.

Het volgende moment kwamen jongen en beer zij aan zij tussen de bessenstruiken op de modderige grond neer. Versuft en verschrikt wreven ze allebei over hun achterste, de jongen met zijn linkerhand, de beer met zijn rechtervoorpoot. De jongen steunde, de beer kreunde.

Warakan dacht terug aan de vliegdromen uit zijn jeugd en aan de vorige keer dat hij zich in dit bos in het luchtledige had gestort om aan een ramp te ontkomen, en zag de humor van de situatie in.

'Wij zijn geen beste vliegers, jij en ik,' zei jij tegen de beer, niet wetend aan welke landingsplaats hij de voorkeur gaf: jongensetende sneeuw of blauwe billen bezorgende bosgrond. 'Mraaw,' klaagde de beer met een meelijwekkende zucht. Hij vlijde zich in Warakans schoot en bedelde schaamteloos om een troostend klopje. De jongen ging bijna onder in de berg van spieren en vacht.

Warakan ging verzitten om adem te krijgen. Met zijn vingers diep in de dikke pels masseerde hij de warme huid achter het dichtstbijzijnde oor van de beer en was gerustgesteld toen hij het dier tevreden hoorde zuchten. 'We zijn broeders, jij en ik!' zei hij. 'Op een dag zullen we samen krijgers zijn. Ooit, als we allebei groot zijn, zullen onze vijanden sidderen omdat wij hun de dood komen brengen; jij rechtop als een man, met je grote klauwen en tanden, en ik fier aan je zijde met mijn speren en speerwerper, sterk door de kracht van de heilige steen en zo gevaarlijk als een beer!' De jongen zuchtte. Hij zag het allemaal voor zich; de toekomst was stralend als het lokkende fruit dat tot volle wasdom rijpte in een deel van het bos dat hij vast en zeker ooit zou ontdekken. Hij nestelde zich dichter tegen de beer aan. 'Intussen hebben we niemand nodig, Broeder, zeker geen vrouwen - berenvrouwen of mensenvrouwen - om met ons door het bos te lopen of ons te vertellen wat we doen moeten.' 'Warakan!'

De jongen verstijfde. Jhadel riep hem. Het broze geluid klonk bezorgd en ver weg. Warakan glimlachte. Dus het doet hem toch wat! bedacht hij vergenoegd en tevreden, tot... 'Jongen!'

Warakans glimlach verdween. De stem van Mah-ree klonk even krachtig en boos als die van Jhadel broos en bezorgd had geklonken.

'Waar ben je, Jongen?' riep ze opnieuw.

Hij mokte. Jongen. Warakan, zoon van Masau en kleinzoon van Shateh, was niet van plan op die naam te reageren, zelfs al zou ze blijven roepen tot haar stem zo zwak was als die van de oude man. En dat deed ze. Warakan luisterde, koesterde zijn gewonde trots en volhardde in zijn weigering te antwoorden.

'Laat ze allebei maar gaarkoken in het vet van hun spijt over de manier waarop ze samenspannen om deze jongen te beledigen en het leven van Berenbroeder te geringschatten!' verklaarde hij, en nadat hij de mist had bedankt voor het feit dat hij hun spoor verborg, volgde hij de jonge beer dieper het woud in.

De dag ging over in schemer, schemer in avond. Onder het dak van het woud hield Warakan zijn broeder koppig gezelschap terwijl het dier verder zwierf, achter zijn neus aan, onvermoeibaar de vochtige bosgrond omwoelend op zoek naar larven, schimmelige noten en verschrompelde vruchten. Nu en dan bleef Beer in de zich verdiepende duisternis staan om een stam open te klauwen en keien om te draaien, waarbij hij zich diep vooroverboog om alles wat hem eetbaar leek naar binnen te werken. Was het al magere kost voor de beer, voor de jongen zou het onsmakelijk, nauwelijks verteerbaar voedsel zijn geweest; dat wil zeggen, als het dier niet onmiddellijk alles wat hij vond gretig had opgegeten.

'We zullen nooit krijgers worden op voedsel als dit,' zei Warakan, huiverend in zijn klamme kleren en de tot dan toe onopgemerkte zelfzuchtigheid van het dier negerend. 'Als we stilhouden om te rusten, zal ik eerst strikken uitzetten en met mijn spiesen voor ons allebei op jacht gaan. Samen zullen we van echt vlees genieten.' Broeder Beer toonde echter weinig belangstelling voor een rustpauze waarin de jongen die hem had grootgebracht voor hem kon jagen en zorgen. Het instinctieve vermogen van het dier om een maal voor zichzelf te vinden was even onmiskenbaar als indrukwekkend. Met wijd geopende neusgaten geuren opsnuivend die Warakans mensenneus ontgingen, hobbelde de beer van hapje naar hapje, van struik naar struik, van bosje naar bosje, over open plekken en dan weer door dicht struweel. Ten slotte ging het dier, tevreden boerend na een plundering van een nest knaagdieren dat door de dooi bloot was komen te liggen, op zijn achterpoten zitten, liet een wind en begon op zijn gemak zijn bebloede poten af te likken.

Warakan, die tot op het bot vermoeid en hongerig was, staarde hem aan alsof hij zich verraden voelde. 'Jij biedt niet eens aan om voor je broeder te jagen zoals ik voor jou!' zei hij verwijtend, en hij keek toen omlaag. Een piepkleine, verdwaalde, langstaartige overlevende van Berenbroeders plunderactie schoot tussen de achterpoten van de jonge beer uit, zijn kant op. Terwijl het schichtige grijze vlekje op zijn wilde vlucht het bos in langs Warakans mocassin streek, keek Warakan de beer weer aan. 'Eén muis! Is dat alles wat je met je broeder wilt delen?' Leunend op zijn spiesen hurkte hij nors neer. 'Wat geeft het ook! Muis is geen geschikt voedsel voor Warakan, zoon van Masau en kleinzoon van Shateh! Ik ga rusten. Het is beter dat een krijger niets eet dan dat hij het voedsel eet dat Beer eet. Ik ga morgen wel jagen. En wie weet, als Muizeneter me kwaad maakt, jaag ik misschien wel op hem!' De jonge beer verstarde en staarde hem aan met een blik alsof hij een dreigende vreemde taxeerde.

Warakan stond paf, zowel van zijn eigen woorden als van de manier waarop de beer erop reageerde. Waar had hij die uitdrukking op het gezicht van de beer eerder gezien? In de bossen niet ver van de hut, toen hij zijn berenkind achterna was gegaan nadat het Jhadel half gescalpeerd had. De haren rezen de jongen te berge. Hadden de ogen van Berenbroeder altijd zo ver uiteengestaan? Of kwam dat doordat zijn kop zo breed was geworden als een boomstam? Hij slikte. Als zijn kind nu al zo groot was, hoe groot zou hij dan wel zijn wanneer grote witte winter met de koude zusters terugkeerde en het dier, sterk van botten en vet van de zomer, de herfstige bossen uit joeg om zijn winterslaap te gaan houden? Het vooruitzicht was ontnuchterend. Warakan slikte opnieuw, hij had een droge mond gekregen. Hij likte langs zijn lippen en meteen verwenste hij zichzelf om zijn domheid.

De beer reageerde onmiddellijk. Hij kwam overeind, legde zijn oren naar achteren, liet zijn kaken klakken en ging met een lange natte tong langs de rand van zijn bek.

Warakan zag zijn lange tanden opflitsen in het schemerduister van de invallende nacht. Hij kokhalsde. De snijtanden van Berenbroeder waren even lang als de duimen van een volwassen man! Langzaam en bibberig kwam de jongen overeind uit zijn gehurkte positie. Hij herinnerde zich dat de oude Lahontay, de oudste van Shatehs jagers, eens gezegd had dat als Beer zijn oren naar achteren legde en met zijn kaken klakte, je voorbereid moest zijn op een aanval. Lahontay had trouwens beter naar zijn eigen goede raad moeten luisteren; de moeder van deze beer had hem gedood. Een klein stemmetje achter in Warakans hoofd zei spottend: en jij bent geen man, jij bent Jongen! Wordt het niet eens tijd dat je die beer zijn eigen weg laat gaan, zodat hij zich bij zijn eigen soort kan voegen? De kop van de beer bewoog. Zijn neus snoof de geur van de jongen op tot hij er de angst in rook, gepikeerd blies en zijn kop woedend achterovergooide.

Warakan stond op zijn benen te trillen. Hij wilde ervandoor gaan. Hij wilde zich omdraaien en het bos in vluchten. Hij wilde schreeuwend naar de hut toe rennen, maar op de een of andere manier dwong hij zichzelf te blijven staan. Deze beer was niet zomaar een beer. Deze beer was zijn beer, zijn jong. Dat was al zo sinds het dier de melk van zijn dode moeder van zijn vingers had gelikt en ervoor had gekozen met hem door het land te trekken en voedsel en liefde van hem te accepteren alsof ze van één vlees waren, niet beer en jongen, maar broeders die hun leven en liefde met elkaar deelden, altijd. Warakan wierp zijn spiesen terzijde. 'B-broer? K-ken je m-me niet m-meer?' De jongen vocht voor elk gestotterd woord. Wat had Mah-ree ook alweer gezegd? Iets over je angst die in de ogen van de ander wordt weerspiegeld? En wantrouwen... ja! De ergste pijn die er bestaat... is wantrouwen te zien in de ogen van een wezen waaraan je voor altijd je hart hebt geschonken. 'Vergeef me, broeder.' Warakan sprak nu zonder te hakkelen en toonde berouw. 'Het is een lange dag geweest. Dat onze smaken verschillen is niets bijzonders. Het was niet mijn bedoeling zo smalend te doen. En zelfs al zou er in de hele wereld geen voedsel te vinden zijn, dan nog zou Warakan niet op zijn broeder jagen.' De oren van de beer bewogen naar voren. Hij zuchtte opnieuw, liet zich toen op vier poten zakken en bleef de jongen onderzoekend aankijken. Toen gromde hij licht, gaapte hartgrondig en hobbelde naar een gemengde opstand van loofbomen en naaldhout. Daar harkte hij tussen de bomen dennennaalden en dood blad bij elkaar tot er een flinke hoop ontstond. Toen alles naar tevredenheid was, liep hij ernaartoe, nestelde zich erin met zijn gezicht naar de jongen en keek hem aan. Warakan keek terug.

Het was nu donker, een vochtige, zware duisternis waardoor hij rilde tot op zijn botten. Er ging lange tijd voorbij. Het duister verdiepte zich. Hoewel hij kon horen dat het dier op een langzame, ritmische manier in- en uitademde, wat op een diepe slaap wees, kon hij de beer al snel niet meer zien en moest hij om bij hem te komen het pikkedonker in.

En daar, tussen de bomen, legde Warakan zich neer naast zijn kind. Voorzichtig kroop hij dichterbij. Even later werd hij in een beerachtige omhelzing getrokken die zijn lichaam verwarmde en hem duidelijk maakte dat Beer hem vergeven had en blij en tevreden was hem dichtbij zich te hebben.

Hij lag een tijdlang wakker en staarde tussen de harige voorpoten door naar de boomtoppen en de dichte vochtige duisternis erboven. Op de een of andere manier beroofde die de sterren van hun licht; als ze daar waren, kon de jongen ze niet zien. Hij sloot zijn ogen. Er stond een zwakke, lome wind vanuit het zuiden, die zwaar en broeierig aandeed. Nu en dan draaide hij naar het noorden en kwam er een vlaag koele lucht naar het bos, en op die momenten hoorde Warakan stemmen in de wind. Hij luisterde. Ver weg, met stemmen die ijl klonken door de afstand, waren Jhadel en Mah-ree nog naar hem aan het zoeken.

Het doet ze wel iets, dacht hij, terwijl hij zijn ogen opendeed. Hij hoorde dat de oude man zijn naam riep. Vervolgens riep de vrouw: 'Jongen!' Zijn kaak verstrakte; hij zou niet antwoorden. Laat ze maar zoeken! Laat ze zich maar zorgen maken! Laat ze maar bang zijn dat Warakan door een wild beest is opgegeten! Hij sloot zijn ogen opnieuw. Langzamerhand stierven de stemmen weg. Terwijl hij in slaap viel, hoorde hij een paar uilen met elkaar converseren in de boomtoppen, en ver weg zongen wolven onder begeleiding van een keffende vos. Een poosje later drong een katachtig gekrijs tot zijn dromen door, dat hem eraan herinnerde dat Springende Kat nog steeds door het woud rondsloop. De jongen zuchtte, dwong zichzelf weer in slaap en droomde, veilig in de armen van zijn broeder, onbevreesd verder.

Bij het eerste ochtendgloren werd hij wakker. Ergens ver weg hoorde hij een scheldende gaai. Warakan duwde zich omhoog op zijn ellebogen. Nog voor het geluid was vervaagd, besefte hij dat geen enkele vogel 'Jongen! Jongen!' door het bos zou roepen. 'Wanneer je me bij mijn eigen naam roept, kom ik misschien naar de hut terug. Zoek me intussen zoveel je wilt. Hoewel, je kunt beter de macht van de heilige steen gebruiken om me te vinden, want zo te horen ga je helemaal de verkeerde kant op!' Tevreden over zijn verklaring keek Warakan rond en genoot glimlachend van het welslagen van zijn rebellie, van de warmte van de nieuwe dag en het wegblijven van de regen. Boven de bomen was de lucht helder en naarmate het lichter werd stak de zuidenwind op.

Ook Warakan kwam in beweging. In de lange schuine banen zonlicht van de ochtend krabbelde hij overeind van het bed dat Beer had gemaakt. Zijn mocassins en vachten waren nog steeds vochtig, maar de berenvacht had het meeste vocht geabsorbeerd, en hij had het niet koud toen hij zijn behoefte deed en vrolijk naar de jonge beer riep dat hij moest opstaan om de dag te begroeten. Het dier gehoorzaamde. Het kwam overeind, rekte zich uit en schuurde zijn vacht tegen de dichtstbijzijnde boom. De vijandigheid van de vorige avond was vergeten; de beer kwam op Warakan toe voor een klopje en een knuffel, en na een vriendschappelijk worstelpartijtje verdween hij tussen de bomen, opnieuw zijn neus achterna. Vrolijk lachend pakte Warakan zijn spiesen en liep achter zijn broeder aan, wadend door grondmist, plassend door beekjes en af en toe uitglijdend in modder en sneeuw. Wat een heerlijke vrije morgen was het; niemand die hem vertelde wat hij doen moest. Tot diep in de ochtend liep hij door en hield zijn eetpauzes wanneer de beer zich te goed deed aan knoppen, varenwortels en knollen. Toen ze een meertje tegenkwamen dat gevoed werd door een kreek, slaagde hij erin een paar vissen aan zijn spiesen te rijgen, terwijl Beer ze met zijn poot uit het ondiepe water schepte en ze doorboorde met zijn klauwen.

En nog steeds liep Beer verder, van de ene fourageerplek naar de andere, net als de vorige dag. Warakan volgde, zijn honger gestild, zijn nieuwsgierigheid geprikkeld door de nieuwe omgeving. Het gezang van onbekende vogels en het voortdurende gezoem van insecten vulden zijn oren. Het woud murmelde en zuchtte bij elk vlaagje lentewind. Toen ze een stuk bos doorkruisten waar her en der nog een pak sneeuw lag, kon hij de sneeuw in zichzelf horen fluisteren terwijl die smeltend wegzakte in de huid van de aarde. Warakan glimlachte, er ging hem een licht op: de sneeuw, veranderd in water, leefde voort in de ontelbare stromen, kreken, beekjes en ondiepe meertjes en plassen waar hij overheen sprong of doorheen kloste aan Beers zijde, roekeloos van vreugde dat de winter op zijn einde liep.

'Hei-ja!' Warakan slaakte een kreet van waardering voor de ochtend, het nieuwe seizoen, de heerlijke warmte van de volle lentelucht. 'Ja-ja-hee!' De woorden waren geen woorden, ze waren een pure uiting van vreugde, die uit zijn geheugen opwelde en zijn basis had in herinneringen aan de korte dagen en nachten in de jachtkampen van zijn grootvader aan de voet van hoge bergen waarvan de passen toegang gaven tot het Land van gras. 'Hei-ja-ja!' Dat was de kreet van een jager wanneer er veel vlees was buitgemaakt zonder dat er iemand gewond was geraakt. 'Ja-ja-hee!' Dat was de kreet waarmee het opperhoofd het feestmaal inluidde wanneer de nacht viel en het volk zich rond het vuur verzamelde om lofliederen te zingen tot de jagers en de geesten van het wild dat die dag op de speren gestorven was.

Warakan bleef staan met een brok in zijn keel, die zowel pijnlijk bitter als troostend zoet was. Zijn hand ging naar de arendsveer die in zijn voorlok gevlochten was, Shatehs veer, het afscheidsgeschenk van zijn stervende grootvader. Hij fluisterde de naam van het gesneuvelde opperhoofd, en op dat moment viel er door de bomen een bundel zonlicht onder een schuine hoek omlaag en baadde de jongen in licht en warmte. Hoog boven de bomen cirkelde een steenarend rond het oog van de middaghemel en riep: kja-kja-kja!

Hij keek omhoog en zag de donkere roofvogel met zijn brede vleugels een scherpe bocht maken. Even schitterde de gouden glans van de hals in het zonlicht. Toen was de arend verdwenen. 'Steenarend, geest van mijn grootvader!' De woorden scheurden zich los uit de keel van de jongen. 'Warakan is Shateh niet vergeten. Kijk! Warakan loopt onbevreesd door het woud met Beer. Kijk! Warakan zal nu gauw een man en een krijger zijn en sterk door de kracht van de heilige steen onze vijanden laten sidderen wanneer hij samen met Beer naar hen toe gaat om in jouw naam wraak te nemen!'

Zijn woorden leken in de lucht te blijven hangen, gevangen in licht zoals visioenen in jagende wolken, tot ze verdwenen. Het was doodstil in het woud.

Warakan hield zijn adem in en wachtte, al had hij niet kunnen zeggen waarop. De adelaar was verdwenen. In de bundel licht was geen vogel, insect of welk ander dier dan ook te horen. Het was alsof de hele wereld samen met hem de adem inhield. Tot een vrouwenstem de stilte verbrak. 'Jongen... waar ben je? Jongen!'

Warakan reageerde alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. Mah-ree noemde hem nog steeds Jongen! De stem leek veel dichterbij dan bij zonsopkomst. Een speling van het bos, van de lentelucht, het gouden middaguur? Hij fronste verwonderd, maar zijn hart maakte een sprongetje. Hadden de oude man en de jonge vrouw de veiligheid van de hut en de open plek eromheen verlaten om hem te volgen tot in de onbekende diepten van dit grote, gevaarlijke woud? Zetten ze uit bezorgdheid om zijn welzijn hun leven op het spel? De gedachte deed hem zoveel plezier dat de tranen hem in de ogen schoten. Maar dan maken ze zich vast zorgen om me! Dan doet het ze wel wat! Ze...

Zijn ogen namen zijn omgeving in zich op. Hij was niet in een onbekend deel van het woud. Hij wist precies waar hij was! Te midden van sparren en dennen verzachtte het ontluikende groen van de loofbomen de sobere hoekigheid van de vertrouwde hardhoutopstanden. Zwerfkeien - grijs in hartje winter - verrezen uit de mist als massieve paddestoelen met een vacht van groen mos en kleurige korstmossen. Met open mond draaide Warakan zich op zijn hielen om en begreep uit zijn positie ten opzichte van de zon dat Berenbroeder vanaf zonsopgang met een grote bocht naar de hut was teruggekeerd!

De jongen was furieus. Mah-ree en Jhadel hadden hun leven helemaal niet op het spel gezet; Berenbroeder bracht hem regelrecht naar hen terug! Maar hij was nog helemaal niet van plan geweest om terug te gaan naar die bazige jonge vrouw die het niet kon laten hem als een kind te behandelen! Of naar die oude man die onder haar betovering was geraakt en met haar tegen hem samenspande. Opnieuw keek de jongen verwonderd in het rond. Waarom zou de jonge beer eigenlijk naar de hut terugkeren als hij, Warakan, daar niet was? Waar was Berenbroeder eigenlijk?

Hij hield zijn hoofd scheef. Het geluid van geslurp leidde hem door dicht kreupelhout naar zijn kind, dat tot zijn buik in de grondmist naast een omgedraaide holle boomstam zat. Warakan kon zijn ogen niet geloven toen hij de nieuwste snoeptechniek zag die het dier had ontdekt: de beer hield één poot in de holte van de stam tot er genoeg van de daar wonende mieren op zaten, trok hem dan terug en likte hem gretig en luidruchtig af. Warakan was verontwaardigd. Hij vergat compleet hoe de beer de vorige avond op zijn boze woorden had gereageerd en riep: 'Mieren! Muizen! Wormen! Torren! De bast van bomen en de knoppen en wortels van planten! Dat is geen voedsel voor krijgers! Maar Mah-ree van de Rode Wereld zou trots op je zijn. Haar hagedisetende volk eet ook mieren en wormen en al die andere vieze dingen die even kruiperig zijn als hun miserabele voorouders. En kijk eens wat zulk vlees voor hen gedaan heeft! Het heeft ze tot uitgestotenen gemaakt, veracht en opgejaagd over de rand van de wereld en...'

De beer keek op. 'Mah-ree van de Rode Wereld heeft de steen van de voorouders. Cha-kwena van de Rode Wereld loopt met de totem voorbij de rand van de wereld. Ze is Medicijnvrouw! Hij is Prairiewolf, Bedrieger, Gele Wolf, Sjamaan en de krijger die alle mannen van alle stammen de baas is! Wat ben jij eigenlijk, Jongen die de gewoonten van beren veracht en wegloopt voor de wijsheid van de Wijze en Vrouw van Sjamaan?'

Warakans mond viel open. Had Berenbroeder echt tegen hem gesproken? Hij ontmoette de blik van het dier. Het stond op, blies hooghartig, draaide zich om en begon weg te lopen, recht op de speerdragende jonge vrouw af die door het bos kwam aanlopen. 'Mah-ree!' riep Warakan, geschokt dat hij haar niet eerder had opgemerkt. Hij voelde zich een dwaas nu hij besefte dat het de vrouw, niet de beer, was geweest die had gesproken. Zoals altijd wanneer hij haar zag, ging zijn hart tekeer. Berenbroeder was voor haar blijven staan. Hij zag dat ze haar hand groetend op de kop van het dier legde, maar haar ogen waren als ijs toen ze hem, Warakan, aankeek. Ze had zijn minachtende woorden over haar volk gehoord. Hij voelde zich rood worden van schaamte. 'Ik, eh... eh...' 'Zeg maar niets!' Mah-ree was zichtbaar kwaad. 'Springende Kat liet gisteravond dicht bij de hut zijn sporen achter. Hoe kan het dat jij het gekrijs niet gehoord hebt? Bekommer jij je dan geen moment om andermans veiligheid... als het niet om die van deze vrouw is, dan wel om die van Jhadel, die zijn leven voor jou op het spel heeft gezet in de duisternis van dit vervloekte bos? Kom! Of kan het je misschien niet schelen dat de dood naar dit bos is gekomen door jouw zelfzuchtige, leeghoofdige arrogantie?' 'Jhadel?' Happend naar adem sprak Warakan de naam van de oude man uit, maar hij kon zichzelf niet zover krijgen dat hij de vraag stelde. Hij voelde zich misselijk worden. Terwijl hij de omgeving in zich opnam, realiseerde hij zich dat dit de plek was waar hij de dodelijke verwensing had herroepen die hij over de oude man had uitgesproken in die lang vervlogen nacht toen hij, tegen het bevel van de Wijze in, de bloedrode gloed van de Noorder Dansers in was gestormd, op zoek naar de windgeest die waarschuwde voor naderende vijanden. Nu hij de kille blik in Mah-rees ogen zag, vroeg hij zich ineens af of zij misschien de vijand was geweest die hij toen had gevreesd: wel degelijk een geest, niet een wezen van vlees en bloed, maar een van wind en nevel; een spookachtige bewaker van de heilige steen, die mannen, dieren en dwaze jongens betoverde die niet luisterden naar de waarschuwingen die uit haar mond kwamen.

Pas op je woorden, Jongen! De geesten van de wind horen alles, en de krachten der schepping kunnen maken dat je zorgeloze woorden zich tegen je keren als de tanden van een hond die in zijn eigen staart bijt.

Warakan had het gevoel of hij van binnen verschrompelde. Had ze zijn verwensing van Jhadel destijds misschien gehoord? Had ze die woorden wellicht in zich opgeborgen en gevoed tot ze haar kans schoon zag en - om hem te bespotten en te vernederen - met Springende Kat had samengespannen om de levensgeest van Jhadel met de wind mee te sturen? 'Nee!' riep hij, bang en boos tegelijk. 'Ik heb mijn woorden tegen de wijze herroepen! Echt! Natuurlijk hebben de krachten der schepping naar me geluisterd!' 'O ja?' zei de vrouw op tergend verwijtende toon. 'Ga dan maar naar de hut en oordeel zelf... Jongen!'